| |
| |
| |
XIV
X in de berekening
Steven Walstra's artikel in Het Nieuwe Nieuwsblad was ingeslagen. Tal van exemplaren van het besproken boek waren daags daarop verkocht, zodat de kleine voorraad in de winkel waar Joachim Dijkman werkte spoedig verdwenen was, terwijl het nog een paar dagen zou duren voor de nieuwe zending, die inderhaast besteld was, zou aankomen. De organisatie van het boekverkopersgilde, in akelige symbiose met de uitgeverstroep, was nu eenmaal niet je dat. Daar kon niemand iets aan doen volgens Jaël. Al heette de klant koning en was hij menigmaal zelfs keizer, als schuttermajoor of schutter-in-spe werd hij ook dikwijls voor schut gezet. De fraaiste uitvluchten ten spijt.
Deze verkorte uiteenzetting hielp dan ook niet veel, toen de sanguinische heer Elders op dinsdagnamiddag eindelijk het boek wilde kopen dat Joachim hem had aangeprezen terwijl Willy er voor de eerste keer was.
‘Ik had toch gezegd dat ik terug zou komen,’ sprak de heer Elders woedend. ‘Waarom heeft u het niet voor mij opzijgelegd? U heeft natuurlijk weer niet geluisterd, jongmens!’
Hij sprak luid, en de baas die weer aan zijn schrijfbureau zat te niksen, hoorde hem heel goed. Maar hij verroerde zich niet.
| |
| |
‘Over twee dagen kunt u het hebben,’ zei Joachim. ‘Er was opeens zoveel vraag naar... Het spijt mij verschrikkelijk, meneer.’
‘Wat heb ik aan die spijt? Het boek moet ik hebben. Maar je moet het zelf weten. Nu ga ik het ergens anders kopen. Bij uw concurrent!’
‘Wil ik voor u opbellen of ze het ergens anders in de stad hebben?’
Bars keerde de heer Elders zich om, terwijl hij aanstalten maakte om weg te gaan. ‘Ik kan mijzelf wel redden. Ik heb hier niets meer te zoeken.’
‘Het spijt mij zo,’ zei Joachim met een vluchtige blik naar zijn baas, die het vertikte op te kijken. Nu ben jij de slechte koopman, dat je niet te voorschijn komt, dacht Joachim met misnoegen; ben benieuwd wat je straks te zeggen hebt. Maar met de grootste hoffelijkheid geleidde hij de boze klant tot aan de deur.
Wanneer de heer Elders niet zo druk met zichzelf bezig geweest was, had hij kunnen merken dat Dijkman sinds zijn vorige bezoek gegroeid was als een blad aan de boom. Wel had zijn blik nog iets schuws en dwalends behouden, maar er was een merkwaardige brutaliteit in zijn kijken gekomen, en het scheen dat zijn mond iets wijder openging wanneer hij sprak. Vrouwen merken zoiets veel eerder op, en het doet ze vaak zelfs een bijzonder genoegen te worden aangesproken door ‘een veelgekuste mannenmond.’
De baas schikte zich in het noodlot en de heer Elders liep driftig de straten door, tot hij in een andere winkel het boek van Angus vond, dat hij met een gevoel van wrevel in de zak van zijn overjas liet glijden. Feitelijk vond hij het zonde om zijn goede guldens aan romannetjes uit te geven, en ook het argument dat dit een bijzonder boek was, met een morele en hoog-pacifistische strekking (gelijk Walstra zo mooi had geschreven), bevredigde hem maar half. Maar hij was wel gedwongen er een te kopen; hij had zijn dochter al zo lang een cadeautje beloofd en eerst niet geweten
| |
| |
wat... Het werd hoe langer hoe moeilijker, bedacht hij met een zucht. Aan nieuwe kleren of sieraden had ze niets; zou ze die nog ooit kunnen dragen? Ze lag reeds drie jaar bijna, Zwitserland had niets geholpen en het werd te kostbaar op den duur. Bovendien, ze ging daar toch achteruit, daarin bedroog hij zich niet, wat zijn vrouw zichzelf en hem ook trachtte wijs te maken. In haar hart wist het kind ook wel beter, stakker die ze was. Hij had nog twee zoons, reeds de deur uit, en Jetje was hun enig meisje. Maar het geld groeide hem niet op de rug...
De dokters gaven haar weinig kans meer. En als je goed luisterde betekende wat ze zeiden: ‘Geen schijntje van kans.’ Wat maakte het dan uit, een maandje meer of minder voorttobben?
Zijn wrevel was nog niet weg, toen hij nogmaals het boek in zijn zak voelde. Zijn wrevel ging nooit meer weg. Was dit de gezegende ouderdom, waarvoor hij een leven lang hard gewerkt had? Om je eigen dochter zo te zien uitteren, langzaam de dood in te zien schuiven? Het enige wat ze nog doen kon, was een beetje lezen, een uur per dag. En hoe hing ze nog aan alles, hoe graag wilde ze nog weten wat het leven omvatte, wat het nog brengen kon... aan de gezonden. Romannetjes waren haar enige troost. Die verplaatsten haar in een andere wereld, waar ze nog gelukkig kon zijn. Elders wist het wel, en hij misgunde het haar niet. Welke vader zou zo barbaars zijn. Maar het maakte hem wrevelig, om zijn machteloosheid, omdat hij wist dat dit alles maar fictie bleef; dat haar wrakke leven nog maar een verzinsel was, net als die boeken. En alles in hem verzette zich ertegen, dat ze zou lezen van liefde en huwelijk en verre reizen en luxe, en al de dingen die voor andere, gezonde jongemeisjes waren weggelegd, maar niet voor haar.
Hij wilde zo graag dat ze niet zou merken wat ze tekort kwam, maar hij was onmachtig haar dromen en haar smachtend heimwee te keren. Hij, de kwaaie Elders, die op zijn kantoor kon
| |
| |
bulderbassen tot de laatste man van zijn personeel timide in zijn schulp kroop, hij moest het afleggen tegen die geheimzinnige ziekte waar ook de knapste dokter geen vat op kreeg; hij moest zich overgeven aan de willekeur van de dood, die onwaardigen spaart en de beste, jongste levens wegmaait. Hoe kon hij daarbij gelaten toezien?
Daarom ook wilde hij niet dat Jetje ooit een boek las waarin over die dood gesproken werd. Hij kon hem niet tegenhouden, maar goed, hij zou zo lang mogelijk vechten dat hij onbekend bleef voor haar. Hij had er alles voor over in zijn wrokkende onwil, en liet geen enkel boek in handen van zijn dochter komen dat hij niet tevoren doorgelezen had. Het bleef moeilijk romans te vinden zonder sterfscènes of liefdesgedaas; zonder dat er iemand in overleed of samensliep met de een of ander. Jetje was achttien, ze vond geen plezier meer in laffe meisjesboeken en kinderachtige verhalen. Ze wilde het andere kennen, de volheid des levens die ondenkbaar is zonder de dreiging van de dood; ze wilde het tenminste in letters kennen, in woorden die dromen werden wanneer tegen de avond haar temperatuur weer opliep tot flinke koorts. En er bleef Elders niets anders over dan voet voor voet te capituleren, zoals haar lichaam ook cel voor cel capituleerde voor de dood.
Niettemin zou hij nog tot het laatst proberen een zekere selectie uit te oefenen. Zijn machteloze liefde voor het kind had een uitweg nodig, en de zelfkwelling om eerst al haar romans door te lezen en te schiften, was hem een onmisbare behoefte geworden. Ze werden trouwens al schaarser en schaarser deze opgaven, naarmate de dokter haar minder tijd toestond om te lezen. En hoewel hij niets voor boeken voelde - zelfs die van zijn zaak had hij reeds jaren geleden vervangen door een kaartsysteem - begon hij erop te letten welke geschikte schrifturen er verschenen, welke de weinige waren die niet te zeer op de precaire thema's ingingen,
| |
| |
maar aan de gebeurtenissen een hoge morele strekking wisten te geven, bemoedigend en idealiserend werkten, zonder de werkelijkheid te veel geweld aan te doen. Want ook dat zou misdadig zijn, meende hij; zijn dochter zou, al te zeer van de werkelijkheid vervreemd, de wisselvalligheden van die werkelijkheid - verloren jeugd, ziekte, dood - te zwaar ondervinden. Hij stond voor de pijnlijke taak haar op te voeden tot dulden, tot gewilligheid en berusting. Hij had het vreselijke dilemma op te lossen, zijn eigen kind het leven niet tegen te maken en haar toch voor te bereiden op het onvermijdelijke einde. Waar zou hij de moed tot zoiets vandaag moeten halen?
Geen wonder dat de titel Het deemoedig dulden hem een ogenblik gepakt had, terwijl hij toch wantrouwig bleef en eerst de kat uit de boom wou kijken. Nu had hij tenminste enige zekerheid door de krant en straks zou hij het boek zo vlug als het ging doorlezen. Het werd hoe langer hoe moeilijker iets geschikts te vinden in deze absurde tijd die overvloed aan alles produceert, behalve net dat wat de mensen werkelijk nodig hebben.
Allen spraken ze even lichtvaardig over de liefde en over de dood, alsof niet beide ontzaglijke tegenstellingen waren, de een onbestaanbaar is terwijl de ander werkelijkheid wordt. Liefde streeft naar leven en duur, dood is daaraan vijandig, zoekt onze vernietiging. Liefde is onzeker, niemand weet of ze werkelijk bestaat; was hij er zeker van ooit in zijn loopbaan echte liefde, die waar je als jongeling soms van droomde, gevoeld of van anderen ondervonden te hebben? Maar de dood is vanaf het ogenblik dat wij geboren worden een onontkoombare zekerheid. Hij is reëler dan alle realiteit; Elders wist het maar al te zeer...
Mistroostig zat hij over het boek gebogen in zijn leunstoel. Hij hoorde de snelle ademhaling van zijn vrouw. Dat geluid en het tikken van de pendule was al bijna vijfentwintig jaar zijn leven geweest. Waarvoor leeft een mens? Voor de dood. En dan schrijft
| |
| |
de een of andere onverschillige boekenmeneer: Het deemoedig dulden. Vervloekte deemoedigheid. Alsof men niet enkel moed nodig had om door te gaan met alles; met het uithouden en accepteren van wat je toeviel. En wat betekende dat ‘dee’? Geen snars. Een idioot toevoegsel, totaal overbodig.
De mensen hadden geen verstand en geen hart. Alleen zonder hersens en zonder gevoel konden ze menen dat het leven iets heerlijks was en niet iets om geduldig te dulden. Alleen als ze leefden in een roes. Hijzelf had ook jarenlang in een dergelijke roes geleefd en gedacht dat hoe meer jaren er voorbijgingen, des te meer het de moeite waard werd. Maar de ogen waren hem spoedig opengegaan.
Nu wist hij meteen waarom hij zo'n vage antipathie had tegen het boek dat hij in de hand hield. Het loochende met zijn naam de wetenschap die voor hem de povere winst van zijn leven was: dat het onze vloek en ons grootste ongeluk is, te moeten dulden; dat het leed onze grootste vijand is, omdat wij geen vrije keus hebben het te aanvaarden of af te wijzen. Het overvalt ons als een boosaardige rover; het is een handlanger van de wrede, onverbiddelijke dood.
Wat wist zo'n meneer ervan... De onnozele hals, het leek wel of hij zelf nooit verdriet had ondervonden, zich geen ogenblik bewust was geweest dat ook hij er eenmaal aan moest... dat ook hij de een of andere dag een dochter hebben kon, die zo moest liggen wachten op het tergend langzaam eind dat niet te keren was...
Maar waar bestond de wijsheid en de bruikbare formule, goed voor kinderen en goed voor grijsaards? De troost voor beiden is niet dezelfde, helaas. Zijn dochter troostte zichzelf met verlangen, terwijl hij onwil en wrevel nodig had. En de laatste, hoogste troost moest iedereen in eenzaamheid zoeken, in de grote onzekerheid of ze ooit te vinden zou zijn. Hijzelf had ze niet, noch voor
| |
| |
zichzelf, noch voor zijn kind. En zodra je op dit gebied kwam, leefde hij als een vreemde naast zijn vrouw. Ze hadden niet geweten dat troost ooit nodig zou zijn, toen ze samen trouwden.
Hij poogde zijn aandacht bij het boek te houden. Af en toe lukte het hem voor een kwartier. Tenslotte scheen het hem niet zo'n baarlijke onzin wat er geschreven stond. Er wás een bepaald soort kerels dat zijn vrouwen afbeulde en ze nog slaag gaf op de koop toe. Beesten waren zulke mensen, de mensen in het algemeen. Je vroeg je werkelijk af waar ze hun verstand lieten en hun gevoel. En in hun beestachtig leven komen ze van kwaad tot erger; komen ze tot burgertwisten, tot oorlogen, uitgedacht en uitgeroepen door de politici. Het gepeupel rechts van de grenslijn wordt losgelaten op het gepeupel van links. God-god, in wat voor een fraaie samenleving zijn we terechtgekomen. Wie heeft die heksenketel bedacht?
Elders zat weer een tijdlang voor zich uit te staren. Hij zag duidelijk de visioenen die het boek voor hem opriep: een lazaret waar de twee vrienden lagen, gewond en verminkt. Hij herkende ze. Het waren zijn beide zoons. Dat... dat was nog verschrikkelijker dan Jetje, boven. Van haar wist je tenminste dat het onvermijdelijk was; noodlot. Maar een oorlog... het massaleed, dat de mensen elkaar vrijwillig aandoen, alsof ze niet weten dat ook zonder hun toedoen reeds meer verdriet in de wereld is dan wij kunnen dragen...
Hij werd vervuld van een afschuw die zich keerde tegen iedereen, zelfs tegen zijn vrouw. Mensen, mensen... wat zijn mensen? Redeloos, harteloos vee is het, dat geen rust heeft voordat het huppelt naar zijn slachtbank.
Maar de anderen, zoals hij, die beter wisten... die waren er eerst recht beroerd aan toe. Waar vonden ze een uitweg? Ze moeten zich tevreden stellen met verzinseltjes, precies als een jong meisje dat romannetjes leest. Hij kon het zich wel verbeelden
| |
| |
anders te leven dan zijn dochter, maar als het erop aankwam, stond hij precies zo hulpeloos en wondbaar tegenover de gebeurtenissen. Met nog slechts een paar laatste illusies misschien.
Ach, zo'n boek... Dan las je hoe de mensen berusting wordt aangepreekt, de zogenaamde zelfbeheersing die niemand volhoudt en die óók een daad is van geweld. Tegen jezelf begaan. Is het niet redelijker tegenover anderen gewelddadig te zijn dan tegenover jezelf? Grauwe theorie. Ons geweld gaat ook maar zover als het ons wordt toegelaten. Het is maar geweld van wilde beesten in een ijzeren kooi. De kooi is het sterkst, en ze heet wereld, en leven, en maatschappij, of hoe je haar ook noemen wilt. Zodra wij mak genoeg zijn, opent de dorre hand van de dood het traliewerk, en worden wij uitgeworpen, in de buitenste duisternis, de zwarte onzichtbare mestvaalt die niets teruggeeft.
Zwart, donker, weg-zijn...
De heer Elders was in slaap gevallen over zijn boek heen. Zijn vrouw zag hem knikkebollen, keek verlangend naar de stilgezette radio, en poogde geluidloos met haar handwerkje door te gaan. Laat hem slapen... hij had zorgen genoeg, de arme man. Ze kon zien hoe het hem had aangepakt dat het met Jetje aldoor achteruitging. Ach, zou een moederhart het niet beter nog weten? En toch was zij minder wanhopig dan hij. Meer overgegeven aan Gods wil. Als hij maar wilde geloven... en niet bars werd en nijdig wanneer ze over zoiets begon. Ze waren niet zo onervaren meer als vroeger, toen ze elkaar leerden kennen en haar al deze dingen ook niets konden schelen. O, ze had veel leren inzien... Nu, met de voortdurende aanwezigheid van de dood in haar huis - al wilde je hem ook niet zien, al trachtte je ook te doen alsof hij er nog lang niet was - nu was er toch de behoefte aan God en een hunkering naar zijn troost. De hoop dat eenmaal zou blijken dat al dit aardse lijden niet nutteloos geweest was. Niet verspild aan een oorzaak die wij niet kennen en die ons niets aangaat. Loon
| |
| |
voor betoond vertrouwen in Hem, de godheid.
Ze wilde dat Jetje ook zo tegenover deze dingen stond. Het zou haar over veel moeilijke uren heen helpen, als ze geloven kon en bidden. Maar ze aardde meer naar haar vader; soms toonde ze dezelfde wrevelige natuur, en eens had ze zelfs durven zeggen: ‘Als er een God is, waarom laat hij mij dan hier zo liggen en verrekken; waarom mij juist? Wat heb ik dan voor vreselijks misdaan?’
Toen hadden ze allebei erg moeten huilen, en Jetjes temperatuur was met een ruk gestegen. Ze had zichzelf heilig moeten beloven, nooit meer zulke aanvallen te doen op de ziel van haar kind. Liever in stilte alleen bedroefd te zijn, en voor haar en Elders te bidden: ‘Heer vergeef het hun, want zij weten niet wie u bent...’
De volgende dag gaf Elders zijn dochter het boek. Hij was blij dat er weer een onderwerp was waarover hij met haar kon praten. Want menigmaal verstomde hij van al de trieste gedachten die in hem opkwamen terwijl hij bij haar bed zat. Dan moest hij op de tanden bijten om de twee tranen terug te persen die zich achter zijn ooghoeken drongen. En hij vreesde dat zijn zwijgen Jetje zou laten merken hoe erg alles eigenlijk was. Hij moest zoveel mogelijk gewoon doen, en een cadeautje zoals dit boek wekte ook beter dan alles de schijn dat het heel gewoon was zoals het leven zich hier in deze kamer voordeed. Met een uitgeteerde dochter van achttien in een heel groot bed. Een kind nog met bloeiende konen en schitterende ogen, en de lichte geur van verwelkende reseda, die een van de geliefde aroma's is waarmee de dood zijn onvindbare visitekaartjes parfumeert. ‘Is het een mooi boek?’ vroeg Jetje, daar ze immers al lang wist dat haar vader alles las voordat het bij haar belandde.
‘Ja,’ zei hij. ‘Een beetje wreed en gruwelijk hier en daar. Maar zo zijn de mensen, kind.’
‘En mag ik het nu toch lezen?’ Een zwak, ironisch glimlachje had Jetje daarbij.
| |
| |
‘Waarom niet. Alles mag je lezen. Als het je maar niet opwindt.’
‘O neen. Van één enkel uur per dag wind ik mij niet op. Dikwijls moet ik midden in een spannend stuk ophouden, omdat moeder zegt dat mijn tijd om is, of de dokter komt, of ik hoofdpijn begin te krijgen. Dat is toch het beste bewijs dat ik me niet opwind, niet?’
Elders voelde zijn hart samenkrimpen van pijn. Midden in het spannendste stuk moeten ophouden... ja, dat mocht ze wel zeggen, zijn arme kind. Ze moesten iets kunnen uitvinden, een middel waardoor de mensen een zachte, langzame sluimerdood krijgen, die zich ongemerkt voltrekt terwijl je ze rustig hun plezier kunt gunnen en ze kunt laten doen wat ze willen. Misschien bestaan er inderdaad zulke middelen, maar dokters keren zich altijd boos van je af als je over zoiets begint. En misschien hebben ze ook gelijk; waar leven is, bestaat altijd nog een kans... Er zijn wonderbare genezingen, tal van opgegeven gevallen die een plotselinge wending ten goede nemen. Wij weten nog zo weinig van de natuur. Maar is het zo begerenswaardig te blijven leven? Is het leven zoveel beter dan de dood? Was het leven zoals hij het zelf leidde ook niet een vorm van langzaam sterven, innerlijk wegteren? Alleen, hij leed geen lichamelijke pijn, terwijl zijn dochter... Een enkele hoestbui van haar was overtuigend genoeg. Het ging je door merg en been.
Hij vond het wreed van zichzelf aan zulke dingen te denken, hier naast haar ziekbed. Het lijkt soms of gedachten ook kunnen schaden, of ze onze medemensen geheime wonden weten toe te brengen. Het was beter zulke boze gedachten te weren, zolang hij in de nabijheid van zijn geliefde zieke was. Eenzelfde gevoel van onzegbare wreedheid had hij nog tweemaal ondervonden. Het was aan het sterfbed van zijn ouders. Het was vreemd dat wij onze eigen wreedheid het eerst ontdekten bij een onherroepelijk afscheid van hen die wij het meest beminnen.
| |
| |
‘Zal ik je in het kort vertellen wat er in staat?’ vroeg Elders, terwijl het hem meteen te binnen schoot dat hij dit vroeg omdat er een verholen vrees in hem was, dat zij misschien niet eens het eind van dit boek zou halen.
‘Neen, neen, dan is het mooiste eraf,’ zei Jetje met een vage handbeweging. ‘Als je alles al weet, blijft er niets meer te verwachten. En dat is juist het prettigste, iets te verwachten wat je niet kent.’
‘Wat er met die mensen gebeuren zal, waar je over leest?’
‘Ja. Soms denk ik dat ik zelf een van die mensen ben. Als je dat kunt denken bij een boek, dan is dat het fijnste.’
Elders zag hoe zelfs dit beetje spreken haar een hoogrode kleur naar de konen joeg. Het was nodig dat ze weer rustig bleef, en hij moest feitelijk weggaan. Maar op dit uur kwam de dokter meestal; als hij een paar minuten bleef wachten, trof hij de man nog net even. Nieuws zou de dokter hem wel niet vertellen, maar toch... je kon nooit weten. Daarom bleef hij stilletjes zitten, terwijl hij met de ogen knipperde en ze nu en dan gesloten hield om Jetje geen aanleiding te geven tot verder praten.
De dokter verscheen ook werkelijk op zijn gewone tijd, een beetje onverschillig en afwezig als gewoonlijk. Hij wist zelf niet recht waarvoor hij nog kwam; hier viel voor zijn kunde geen eer meer te behalen, hoogstens van zijn menselijkheid werd wat gevergd. Richting te geven aan het sterven, het verdriet van de omstaanders te doseren - niet te veel tegelijk, druppeltje voor druppeltje; de bittere pil verzoeten met kleine sprankjes hoop, waar hij zelf gelukkig geen gebruik van hoefde te maken - dat was alles. Welbeschouwd meer een soort apothekerswerk. Hij kwam alleen zo regelmatig omdat hij Elders wel mocht, hem sinds lange jaren kende, en de Eldersen trouwens goed waren voor hun geld.
Het was ellendig voor ze, dat wel, maar wat kon je eraan doen? Ziekte is evengoed een functie van het organisme als gezondheid,
| |
| |
er is zelfs geen wezenlijk verschil tussen beide toestanden. Alleen een gradueel, ten opzichte van een opportunistische waardebepaling. Maar zoiets kon je leken nooit bijbrengen. Zij misten ten enen male het solaas van een hypocratische filosofie. Hij moest zich niet vergissen met het woord ‘hypocritisch’, dat zich telkens in de plaats daarvan drong. Soms schaamde hij zich bijna over de nukkigheid van zijn denkfuncties. Zo heeft het lichaam ook zijn koppigheid, en de ware arts is in de eerste plaats pedagoog, lijf-pedagoog. Ja, corporis ductor sive mentor.
Hij wreef eens in zijn handen alsof hij vergenoegd was, vroeg Jetjes moeder naar de avond- en de ochtendtemperatuur van het meisje, en zei: ‘Mooi, mooi.’ Toen bemerkte hij het boek dat nog op haar deken lag, en vermaande: ‘Niet te veel lezen, hoor.’
Onwillekeurig nam hij het deeltje in de hand en bekeek de titel. ‘Komt me bekend voor,’ zei hij.
Elders haastte zich te antwoorden dat dit hetzelfde boek was dat een paar dagen geleden zo mooi besproken was in het gevoelige hoofdartikel van Steven Walstra. De dokter las toch ook Het Nieuwe Nieuwsblad?
‘Ja-ja, nu herinner ik het mij weer. Moet een aardig boek zijn.’
Ze bleven erover doorpraten, terwijl ze samen naar beneden gingen en elkaar een eindweegs begeleidden, omdat het kantoor van Elders toch in dezelfde richting lag. De dokter was blij over iets anders te kunnen praten dan die eeuwige ziekten en kwaaltjes van de mensen. Ook Elders was daar blij om. Hij zweepte zichzelf op tot een soort van enthousiasme, en zei: ‘Die Walstra is toch een man van fijne smaak en cultuur. Hij heeft in zijn artikel precies gezegd waar het op aankomt. Dat die boeken de beste zijn, welke de tendens hebben van vrede en algemene verbroedering. Ik heb een hekel aan romans, maar in dit werk steekt veel waardevols. Het begint heel banaal, met een kloppartij van arbeidersvolk. Maar daarna neemt het meteen een hoge vlucht,
| |
| |
en spreekt het over de oorlog, over de massa-waanzin om elkaar uit te roeien, en over de zelfbeheersing en het afstand-doen, waardoor ieder afzonderlijk zijn steentje kan bijdragen om de maatschappij weer in evenwicht te brengen.’
‘Och,’ sprak de dokter afwerend, ‘als het maar werkelijk zo was. Maar echte idealisten kom je niet makkelijk tegen. En als medicus leert men zelfs de meest verheven uitingen van anderen te wantrouwen. Ik heb het boek wel niet gelezen, en ik zal het waarschijnlijk ook nooit doen want ik kan mijn tijd beter gebruiken, maar ik kan mij zo wel voorstellen hoe het is. En dan valt het niet moeilijk zo'n schrijver en zo'n roman te classificeren.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Elders een weinig geërgerd.
‘Tja, hoe zal ik het zeggen. Het klinkt nogal cru, maar in zekere zin is de bodem van elke mensenziel een modderpoel, nietwaar. En zo'n schrijversfantasie is iets troebels, waarin goed en kwaad dik door elkaar geroerd zijn. Wat brengt zo'n man ertoe om over pijn en wreedheid te schrijven? Zeker geen koele wetenschappelijke belangstelling, mijnheer Elders, dat kan ik u verzekeren. Zeker geen nuchtere wetenschapszin. Maar donkere, verwrongen instincten, perversiteit waarschijnlijk. Een sadistisch genoegen in de pijn, die hoe dan ook geleden wordt, en een vorm van masochisme, wellustige zelfkwelling door het zich verdiepen in al die ellende. In tegenstelling met de verzachters van pijn en leed die wij als artsen proberen te zijn. O, wij moeten die heren kunstenaars vooral niet te veel idealiseren. Ze zijn allen in zekere mate abnormaal, en wie geen predispositie heeft tot psychopaat, wordt stellig geen romanschrijver. Dat is toch het laatste vak wat een normaal mens zich kiest, vindt u ook niet?’
‘Ik meende dat Goethe en Vondel en Shakespeare heel hoogstaande lieden waren,’ zei Elders een tikje verlegen door al deze geleerdheid, en ook niet zonder verbazing.
‘Maar die heren schreven ook voornamelijk gedichten en dra- | |
| |
ma's, als ik het wel heb. Geen romans. En dan nog, wat weten wij van het interne leven van al die beroemdheden af? Bitter weinig. Ik mag het natuurlijk niet te hard zeggen, maar ik heb een zeer sterk vermoeden, zekerheid zou ik het wel mogen noemen, dat al die zogenaamde verheven geesten aan de een of andere vreemdsoortige afwijking laboreerden. Is het u nooit opgevallen hoe weinigen van al die schrijvers ooit met een fris, gezond, onbevangen boek voor de dag komen? Wij hebben een vakterm voor hun grootste euvel, en noemen het algolagnie, dat is pijnwellust, de ziekelijke geestestoestand van personen die zich het gevoel van wellust verschaffen door zowel zichzelf als anderen te verminken of te pijnigen, of zelfs te doden. En het maakt per slot weinig verschil of dit in werkelijkheid geschiedt of op papier. Het ene is strafbaar, het andere niet. Het ene wordt terecht door de maatschappij veroordeeld, het andere ten onrechte hemelhoog verheven en geprezen. Dat is het enige verschil. En hun narcisme maakt dat ze geen rekening houden met de kwetsbaarheid van zuiverder en gevoeliger zielen. Als men het over de beroemdheid van zulke lieden heeft, denk ik altijd: de een of andere perversiteit is zeker weer de x in de berekening ervan. Elk nader onderzoek heeft het tot nu toe ook aangetoond.’
De dokter slaakte een diepe zucht; na deze lange tirade meer uit tekort aan adem dan uit deernis met de romanschrijvende psychopaten.
‘Ja, iets waars steekt er wel in,’ gaf Elders toe.
‘Natuurlijk. Ieder redelijk mens die durft nadenken, moet dat ook inzien. Ik ben gelukkig geen psychiater, maar als ik het was, ik zou van elke patiënt eisen dat hij ophield romans te lezen, want die vertroebelen de geest en halen instincten naar boven, die bij de meesten veel beter op de bodem van hun ziel kunnen blijven rusten.’
‘Ik had misschien veel beter gedaan met Jetje geen romans meer
| |
| |
te geven,’ zei Elders hoofdschuddend, terwijl hij vragend de dokter aankeek. Maar deze haalde zijn schouders op en antwoordde: ‘Gelukkig ben ik geen psychiater, maar draag ik alleen verantwoording voor het lichaam, mijn waarde heer Elders. En als huisarts denk ik er niet over zoiets te verbieden, zonder dat er bijzondere redenen voor zijn.’
‘Maar mijn dochter dan...’ drong de ander aan, op smartelijke toon.
De medicus reikte hem de hand. ‘De kennismaking met deze zelfkant van de menselijke natuur blijft haar in de werkelijkheid goddank bespaard. Dat is het goede wat zelfs in het ergste kwaad steekt. Laat dit u troosten. Ze zal er geen nadeel van ondervinden.’
Daarop nam hij afscheid van Elders en belde aan bij een volgende patiënt.
Elders liep nog door heel de twee straten die hem scheidden van zijn zaak na te piekeren over het lezen van romans. Of het toch wel goed geweest was dat hij het boek van Norman Angus voor zijn zieke dochter gekocht had. Hij kwam er niet meer uit. Wat een mens ook deed, altijd stond hij voor een dilemma, bedacht hij. Stuurloze schepen in donkere nacht, zo zouden al die schrijvers hun romannetjes moeten noemen, als ze wijzer waren en niet zo pervers.
|
|