| |
| |
| |
XIII
Er moeten ook engelen zijn
Geen ogenblik was ze Joachim Dijkman meer uit de gedachten geweest. Hij herhaalde voortdurend haar naam: Willy Roosendaal, Willy, Willy, en had daarbij de sensatie te verwijlen in besloten oriëntaalse parken, waar de bloemen ruiken naar muskus en specerij, en waar een lauwe amberzoete bries het naderen meldt van een geheimzinnige liefste, die hem meelokte naar het schemerdonkere rozenprieel in de vallei.
Maar hij wist nu precies hoe zij er uitzag. En telkens opnieuw trachtte hij zich haar beeld voor de geest te brengen. Zoals ze gestaan had, hier in de winkel. En anders: hoe ze thuis zou zijn, in een gewone jurk die toch buitengewoon was. En op haar slaapkamertje, zonder jurk, stil op de rand van haar bed gezeten, alleen, en wachtend op hem.
Zo zat hij immers zelf ook 's avonds, een uur lang; was hij bij haar, vleide en pleitte... En als hij dan eindelijk in bed lag, kon hij de slaap niet vatten van al het denken aan haar. Als er niet een punt was geweest waarop zijn waakdromen gemakkelijk overgingen in die van slaap, zou zijn gezondheid wanhopig in gevaar zijn geraakt. Want ook eten kon hij alleen nog met moeite. Het leek alsof zijn keelholte zich vernauwd had en weigerde voedsel door
| |
| |
te laten. Zo gauw hij aan haar dacht, kon hij nauwelijks meer slikken. Soms beving hem een lichte béving, en begon hoorbaarwild zijn hart te bonzen, zodat men denken kon dat plotselinge koorts hem overvallen had. Indien het mogelijk was de psychothermie te meten, zou het instrument zonder mankeren bij hem ‘Willy’ hebben aangewezen, op een streepje dicht nabij het absolute kookpunt.
Bovendien wist hij waar ze woonde. En die plaats, ofschoon ze verre van bijzonder was, scheen onmiddellijk nadat hij het meisje gezien had, een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit te oefenen.
Hij verzuimde geen enkele maal als hij de deur uit moest, zijn weg zo te kiezen dat hij langs nummer twaalf van de Westerbuitensingel kwam. Al moest hij daarvoor haast een kwartier omlopen. Dat was gemiddeld vijfmaal per dag. En hoewel nummer twaalf er precies zo uitzag als veertien en zestien, en uit geen van deze huizen een vriendelijke stem kwam die: ‘Dag dierbare Joachim!’ riep, noch een smalle, zwart behandschoende hand die hem toewuifde, bleef zijn begeerte om daar te zijn, gewoon maar de lucht in te ademen die dicht bij de lucht was die Zij gebruikte, zo groot, dat hij 's avonds niet zomaar haar woning voorbijliep, almaar op en neer, op en neer, van de ene hoek tot de andere en weer terug, schuw opziend of hij in de gaten liep, of er geen mensen waren die hem uitlachten - en tegelijk vechtend met de hoop dat men het merken zou, dat vooral Willy het merken zou en... Misschien kwam ze net naar buiten, moest ze juist uitgaan of kwam ze net thuis en zouden ze elkaar ‘heel toevallig’ ontmoeten. Want hij wilde toch eigenlijk weer niet dat ze zou ontdekken dat hij hier schildwacht liep. Zou ze hem nog willen kennen? Zou hij nog in haar aandacht bestaan?
Vergeefs trachtte hij zich voor te houden dat hij gek was en zich als een onnozele idioot aanstelde. Hij scheen er behoefte aan te
| |
| |
hebben, en deze drang was groter dan zijn wetenschap dat zulke dingen feitelijk ridicuul waren. Bovendien, er waren misschien duizenden meisjes slechter of beter, doch er was maar één Willy Roosendaal in de wereld, het kwam er dus niet op aan of hij zich dwaas gedroeg om harentwil. Dit was ongetwijfeld een verstandige gedachte van hem.
Zulke toestanden kunnen echter niet blijven duren. Zijn moeder had hem al een paar maal onderzoekend aangekeken aan tafel, en een beetje gezucht. Grote zoons zijn heel aardig, vond ze; maar met de jaren komen ook de streken, helaas. De bazen hadden ook al enkele keren geklaagd over zijn verstrooidheid. Hij had een jongeman - blijkbaar een corpsstudent - een halve minuut te lang op zijn pakje laten wachten, omdat hij stond te suffen voor de woordenboekenkast. Toen was het heertje begonnen op te spelen, en had de baas naderhand herrie gemaakt.
Hoe moet het gaan als ik op deze wijze nog weken en weken moet leven? vroeg Joachim zich met angstig hart af, maar niet langer dan een seconde, omdat zijn denken weer naar Willy terugvluchtte en hem geen rust liet voor hij zich weer alles te binnen gebracht had: haar gezicht, haar gebaren, haar benen, haar stem...
Het noodlot was hem echter gunstig, en bespaarde hem het jarenlang wanhopig wachten waarmee het leven van zoveel anderen naar-het-schijnt bedorven wordt. Want ook de jongedame was hem niet vergeten, al had hij niet zo'n opwindende indruk op haar gemaakt als zij op hem. Maar ze had heel goed gezien dat hij weg was van haar. Dat waren ook nog allerlei andere jongemannen geweest, dit poëtisch boekhandelaartje was evenwel zo hulpeloos daarbij, zo verschrokken-van-zijn-eigen-prestatie, dat ze hem juist hierom wel erg aardig vond en veel gemakkelijker dan al die snoeshanen bij haar op kantoor, die flirtten en een mondvol flauwe praatjes hadden, maar waar verder niets bij zat. Kraak noch smaak.
| |
| |
Heel toevallig, alsof haar ziel precies zulke dingen zat na te speuren, had ze gemerkt dat hij haar naliep, als een verliefde schooljongen voor haar deur op-en-neer beende. Ze had erom willen lachen, maar het ging niet van harte. Ergens stokte deze lach en werd vertedering. Zo'n goeierd! Was het omdat hij meende dat ze verzen las? Zij was ze dan toch maar gaan lezen, voordat ze het boek aan tante Amalia op haar verjaardag gaf. En goed beschouwd waren verzen toch ook heel mooi, al was het op een andere manier dan haar dweperige tante beweerde. Hij had gelijk, die jongeman - komiek kon hij ook kijken, met zulke grote verschrikte ogen, en ze dan verlegen neerslaan - hoe zei hij dat ook weer? Een krans van bloemen uit te gieten, zacht op u neer? Goeierd.
Toen ze merkte dat hij trouw terugkwam en zich door haar onzichtbaarheid niet liet terugschrikken, begon ze meer en meer aan hem te denken en te verlangen naar het avonduur, waarop hij er weer zijn zou, stap-stap, arme stakker...
Eens had hij overgeslagen, ze had gewacht en gewacht, en haar onderlip stukgebeten. Flauwerd, zei ze tegen zichzelf, jesses, het lijkt wel of je zo'n kwibus nodig hebt. Maar ze had gewacht tot het al heel laat was, en het huilen haar nader stond dan het lachen. In bed had ze besloten hem de eerste keer de beste dat hij weer langs kwam, kwasi-onschuldig tegemoet te gaan. Als hij maar kwam... Ze had het eerder moeten doen, het speet haar zo. Hij was niet de eerste de beste; hij zou haar begrijpen; hoe dikwijls had ze niet eenzaam op dit kamertje liggen wachten op het ongewone, het verrassende dat in haar leven gebeuren moest; het bijzondere waarvoor ze alleen leefde. O, als hij maar kwam... Zou hij ziek zijn? Of boos? Of had hij een ander meisje ontmoet? Er zijn van die meiden die onmiddellijk...
Zacht snikkend viel ze in slaap.
De dag daarop, maandag, bracht uitkomst. Ze wist niet hoe het kwam, maar direct nadat de krant er was - als ze van kantoor
| |
| |
kwam vond ze die altijd in de bus en nam hem mee naar boven - viel haar oog op een met dikke kop gedrukt artikel, waarin de naam Norman Angus een paar maal voorkwam. Op hetzelfde ogenblik moest ze weer aan het boekverkopertje denken, en onwillekeurig bleef ze staan op de gang en keek vluchtig het stuk door. Juist, nu was ze er. Het deemoedig dulden door Norman Angus, dat was het boek dat ze bij hem gezien had, de roman die hij zo mooi vond. Die meneer van de krant vond het blijkbaar ook een schitterend werk, dat hij er zo uitvoerig over schreef. Dit bracht haar op een idee, dat zij zonder dralen wilde uitvoeren.
‘Ik ben direct terug,’ riep ze naar binnen, terwijl ze de krant op een stoel gooide. Waarna zij de trappen weer afholde, zonder haar kostjuffrouw de tijd te laten te protesteren. Ze was buiten adem en moest zichzelf door erg langzaam lopen tot kalmte dwingen voor zij de boekhandel binnenstapte waar Joachim Dijkman werkte.
Ze zag direct dat hij niet alleen was. De baas zat achter in een hok voor zijn bureau te werken, en kon zien wat in de winkel gebeurde. Maar het enig nodige was dat de jongen in de gaten kreeg dat hij haar niet onverschillig was. Misschien zou hij zich ditmaal minder links gedragen dan de eerste keer.
Joachim moest zich vasthouden aan de koopjestafel toen hij haar zag binnenkomen. Als een engel plotseling met witte vleugels en al in de winkel was neergedaald, had hij er niet duizeliger en verbouwereerder bij kunnen staan. Maar zijn praktische zin protesteerde onmiddellijk: ellendig dat die ouwe nog niet naar huis is om te eten; nu is er geen denken aan iets liefs tegen haar te zeggen, en hoe moet het dan gaan? Als deze kans ongebruikt voorbijgaat, dan zal ze zeker geloven dat ik een sukkel ben voor wie ze niets betekent. Ze moest eens weten... God, Willy, als ik je nú eens zeggen kon, alles wat ik op het hart heb, al deze lange angstige dagen al.
| |
| |
Zij groetten elkaar vormelijk, als vreemden. Maar beiden sloegen ze ditmaal de ogen neer, en ook de jongedame stamelde, toen ze hem vroeg naar die mooie roman waar hij onlangs over gesproken had.
‘O ja!’ juichte Dijkman, en hij snelde reeds weg om het boek te gaan halen. Hij had het wel willen zoenen van pure vreugde.
‘Het moet prachtig zijn, staat in Het Nieuwe Nieuwsblad van vanavond,’ zei ze toen hij terug was met de roman van Angus. En ze keek hem doordringend aan, zo van onder haar diepe gewelfde wenkbrauwbogen, terwijl zij het hoofd iets voorovergebogen hield. Zou hij haar begrijpen, het doel van haar bezoek verstaan?
‘Heerlijk,’ zei Joachim. Het was onzinnig om ‘heerlijk’ te zeggen, maar dit woord was het enige dat in hem leefde.
Het boek was een beetje duur, aanmerkelijk duurder dan de sonnetten geweest waren. Ze wilde echter in geen geval weggaan zonder hem getoond te hebben dat zij zijn oordeel op prijs stelde. Het boek moest een onderpand tussen hen beiden vormen.
‘U heeft toch gelijk gehad; u heeft er kijk op,’ sprak ze lief.
Joachim wierp een wanhopige blik naar het kantoortje achter in de winkel. De baas zat maar te schrijven als een bezetene.
‘Ja...’ fluisterde hij. ‘U...’ Hij kwam niet verder. Het wilde niet over zijn lippen, dat wat hij zeggen wou: u heeft mij geïnspireerd! Hij keek haar aan met smekende, dwalende ogen, die de smachtende aanblik niet durfden volhouden.
Zij kwam hem echter te hulp, zoals men een klein jongetje overeind helpt. ‘Ik hou mij aanbevolen als u later nog meer goede romans weet. Deze wil ik graag meenemen.’
‘Goed,’ zei Joachim. ‘Heel graag. U wilt het zeker bezorgd hebben.’
Het meisje knikte.
‘Heerlijk,’ vervolgde de ander, automatisch, alsof hij in zijn slaap sprak. ‘Westerbuitensingel twaalf, nietwaar?’
| |
| |
‘Wat weet u dat goed. Een zeldzaam geheugen heeft u.’
Dijkman dacht dat hij twaalf voet boven de grond zweefde. Alles wankelde. Hij moest wat zeggen. Hij kon niet zo blijven staan, zo, zo... In een halve minuut zou ze weg wezen, en dan zou alles verloren zijn, alles. Zakenman, kom mij te hulp; zakenman, kom mij te hulp, bad hij tot zichzelf. En de zakenman liet hem niet in de steek.
‘Ik zal ervoor zorgen dat u het vanavond nog krijgt,’ sprak hij met toonloze stem.
Willy begreep hem onmiddellijk.
‘Brengt u het zelf?’ vroeg ze zacht. ‘Dan kan ik het meteen betalen, want ik heb niet zoveel geld bij me.’
Joachim knikte slechts. Om zich te excuseren, antwoordde hij: ‘Het is een kleine moeite. Het ligt toch op mijn weg.’
‘U is wel vriendelijk. Kan het om negen uur?’
‘Natuurlijk, juffrouw.’
Hoe dankbaar was hij. Maar tot in zijn keel begon zijn hart te bonzen toen ze onder het weggaan, bij de deur, zodat niemand het kon horen, hem heel onschuldig inlichtte: ‘Wilt u tweemaal bellen? Want om negen uur ben ik misschien alleen thuis, ziet u.’
Heerlijke schat, wat betekent dat, wat zou ze daarmee bedoelen? vroeg Joachim zich koortsachtig af. Gelijk een onweer flitsten die onnozele, neen die schuldige vragen door zijn hoofd. Als ze alleen was, dan kon hij het haar zeggen; dan kon hij wat hij wilde, dan zou hij het misschien wel durven, hoog spel te spelen. O, eindelijk, eindelijk, als ze maar werkelijk alleen was, als er maar niet precies op dat moment bezoek kwam, als ze maar werkelijk ermee bedoelde wat hij er zo dolgraag onder verstaan wou; als ze maar niet onderweg van gedachte veranderde, uitging vóór negen uur.
Hij pakte het boek in en legde het bij zijn overjas, alsof hij bang was het te zullen vergeten. Nog drie volle uren, drie eindeloos- | |
| |
langzaam voortkruipende uren. Hoe kwam hij ze door. Kwamen er nu maar een paar klanten... dat scheelde weer zoveel. En om half acht sloot de winkel; anderhalf uur moest hij dan nog wachten. Neen, hij ging niet naar huis om te eten; dat zeker niet. Hij zou geen hap door zijn keel kunnen krijgen, en bovendien, hij mocht zich eens verlaten. Thuis hadden ze altijd wat anders, en dan steeds hun vragen. Wat hij ná negen uur zeggen zou, dat was van later zorg, zou hem wel invallen. Dan was alles reeds voorbij. Wat voorbij? Hij beefde als hij eraan dacht. O tijd, o tijd met lamme vleugels... hier stond hij zowaar te dichten, midden in het magazijn. Hij moest opschieten.
Toen was het opeens al half acht en liep hij door het plantsoen, vlak bij de Westerbuitensingel, bang om uit de buurt te gaan, al kon je in anderhalf uur best twee keer dwars de stad door. Maar je weet nooit wat er gebeuren kan, een stremming van het verkeer, trams die niet meer gaan, en je verzuimt de ene grote kans, het heerlijke ogenblik dat de kern van je hele leven geworden is.
Met donker waren er weinig mensen in het plantsoen. Gelukkig. Ze zouden beslist iets aan hem gemerkt hebben, vreesde hij. Ondanks de kou dwong hij zich op een bank te gaan zitten. Zeker twintig maal keek hij op zijn horloge. Het leek wel of de tijd bleef stilstaan, enkel om hem te sarren. En straks, als hij bij haar was, zouden de minuten plotseling omvliegen. Tenminste als hij iets durfde te zeggen, en Willy niet aanstonds boos zou worden en woedend de deur voor zijn neus sloot. Zou hij durven? Wat zou hij zeggen? Hij wist het niet. De woorden wilden hem niet te binnen schieten. Het leek wel of hij alleen nog onzin wist te wauwelen. En buiten de winkel faalde ook zijn zakenstem, faalde alles.
Joachim stond op en liep voetje voor voetje, als iemand die zwaar ziek geweest is en voor de eerste maal buiten komt, naar de singel. Toch was hij er veel te vroeg, moest hij nog driemaal
| |
| |
een heel blok omlopen. Toen waren de negen torenslagen goed en wel verklonken. Zijn stomme polshorloge liep ook nog vijf minuten voor. Het was de vraag of ze werkelijk alleen zou zijn, of ze niet door argusogen bewaakt werd.
Hij belde aan, het pakje angstig geklemd onder zijn linkerarm. Tweemaal had ze gezegd. Was de bel overgegaan? Hij meende het toch gehoord te hebben, twijfelde echter, wachtte. Er kwam niemand. Ze was zeker uitgegaan... Nu stond hij hier armzalig, voor niets... Een snel weer gesmoorde opwelling van woede kwam in hem op. Als er tóch niemand thuis was, zou hij nogmaals als een bezetene bellen. Daar! Nu had hij de bel toch zeker gehoord, en anders dan daarnet. Er klonken stappen binnen, hij hoorde iemand de trap af komen, licht en snel. Zou zij het zijn, of zou ineens haar moeder of haar vader of haar kostjuffrouw voor hem staan? Had ze broers of zusters? flitste het snel door zijn kop. Hij voelde hoe het bloed uit hem wegtrok, terwijl de deur voorzichtig openging.
‘Komt u even binnen,’ zei Willy's stem. ‘Het is zo koud buiten.’
Nu stonden ze in het nauwe trapportaal, zij vlak voor hem, hij kon haar gemakkelijk overal aanraken.
‘Ik heb het pakje voor u meegebracht,’ sprak Joachim schaapachtig.
‘O ja...’ zei Willy, terwijl ze het aannam en achter zich op de trap legde, alsof zijn komst heel iets anders gold dan juist dit pakje. ‘Wat vriendelijk van u om zelf te komen.’
‘O neen...’ protesteerde Joachim.
‘Nu moet ik boven nog geld halen.’
‘Het kan ook als u weer eens bij mij, ik bedoel bij ons in de winkel komt,’ zei Joachim, bang dat zijn aanbedene meteen al zou verdwijnen.
Ze keken elkaar aan op de paar vierkante meters waar ze samen stonden, en wendden allebei hun hoofd af.
| |
| |
Er ontsnapte een woord aan Joachim, zonder dat hij wist hoe het kwam. Hij hoorde het opeens buiten zichzelf, levend tussen hen in. ‘Willy...’ had hij gezucht. En het meisje protesteerde niet.
‘Ja?’ zei ze, met een melodische curve, zo hoog en lang en gebogen als een reusachtig vraagteken. Ze zag zijn hulpeloosheid, zijn smekende blik; nog nooit had een medemens haar zo vertederd. ‘Wat is er?’ vroeg ze zacht, om hem te helpen.
‘U vindt het toch niet erg als ik Willy zeg?’ vroeg Joachim bevend.
‘Neen, van u niet...’
Ze zwegen weer een paar seconden, en toen moest het meisje wel vragen: ‘Hoe heet jij eigenlijk?’
‘Joachim. Joachim Dijkman. Ze noemen me meestal Jo. Maar dat vind ik niet zo prettig.’
‘Zal ik Joachim zeggen?’
‘O ja, graag.’
Weer een paar seconden zwijgen. Onmetelijke tijdsafstanden.
‘Joachim vind ik een erg mooie naam. Een echte dichterlijke naam,’ begon het meisje weer.
‘Vind je? Neen, neen, het is een heel gewone naam. Willy... dat heeft iets van muziek... fluitmuziek.’
‘Hou je van muziek?’
‘Ja, heerlijk.’
‘Je hebt een musicus-hand,’ zei Willy, en gleed met haar vingertoppen even langs de rug van zijn hand. Hij wilde op zijn beurt de hare vastpakken, maar was een halve seconde te laat. Stommeling. Hij moest al zijn moed verzamelen.
‘En die van jou?’ vroeg hij hees. ‘Laat de jouwe eens zien, wat voor handen het zijn? Je had tot nu toe altijd handschoenen aan.’
‘Dat is tegen de nieuwsgierigaards,’ lachte Willy terwijl ze haar handen op de rug hield. Wat keek hij nu bedremmeld, zo'n snoes van een jongen.
| |
| |
‘Ben je nu boos?’ vroeg ze.
‘O neen, op jou kan ik nooit boos worden, geloof ik.’
‘Waarom niet?’
Nu moet het komen, nu moet je het zeggen, dacht Joachim. Al die woorden, al die duizenden woorden en tranen. In zachte klanken saamgebracht, heb ik uw schone naam gedacht, o mijn lief uitverkoren. Maar hoe moet ik het zeggen met gewone woorden, hier in dit enge, halfdonkere trappenhuis. Hij had een vaag besef dat hij eerst alle treden van de trap zou moeten tellen, voordat hij wat kon zeggen.
‘Zie je wel...’ drong Willy aan,
Joachim verloor het evenwicht. Zijn armen spreidden zich uit om in de lucht te grijpen. Maar opeens, zonder dat hij zich rekenschap kon geven hoe - hij geloofde zelfs dat hij het niet gewild had - lagen zij om Willy's schouders, en begon het hijgend uit hem te kreunen in haar oren: ‘O, ik hou van je, ik hou van je, ik hou...’
‘Jongen...’ zei Willy slechts, terwijl ze zijn rug bevoelde en aan de naden van zijn jas plukte, zoals ze alle grote filmactrices had zien doen. ‘Je mag me eigenlijk niet eens zoenen en omhelzen,’ weerde ze even later af.
‘Wat is er dan? Waarom niet?’ vroeg Joachim verschrikt. Maar hij liet haar niet los, was veel te bang dat ze het nooit meer zou toestaan.
‘Omdat wij elkaar nauwelijks kennen,’ zei het jufje, niet erg overtuigend. ‘En bovendien, als mevrouw Hendriks ineens binnenkomt...’ Ze wees naar de straatdeur.
‘Wie is mevrouw Hendriks?’
‘Mijn kostjuffrouw.’
‘Wat kan ons dat mens schelen,’ sprak Joachim met een moed waar hij zelf perplex van stond.
‘O, dat niet. Maar de mensen kletsen zo graag, weet je.’
| |
| |
‘Als je nu toch mijn meisje bent...’ waagde Joachim in het midden te brengen.
‘En geloof je dat?’ vroeg Willy half lachend, half verwijtend.
‘Als je tenminste wilt.’ En hard liet hij erop volgen: ‘Je moet.’
‘We zullen zien.’
Willy ging zitten op de derde traptree, en troonde Joachim mee, naast haar. Zo hadden ze precies plaats met z'n tweeën, en voelden ze hun dijen warm tegen elkaar.
‘Weet je,’ begon Willy opeens ernstig, ‘ik heb de pee aan flirt. Zoals ze dat bij ons op kantoor allemaal doen. Vind jij liefde iets om zo oppervlakkig mee om te springen?’
De jongen knikte heftig van neen, en zei met overtuiging: ‘Liefde is iets geweldigs. Vondel heeft gezegd: Die liefde is sterker dan de dood, geen liefde komt Gods liefde nader, noch schijnt zo groot.’
‘Wat is dat fijn, als je zo verzen voordraagt,’ vleide Willy bewonderend.
Tot antwoord begon Joachim haar handen te zoenen, en daarna haar wangen en tenslotte haar mond. Het was niet moeilijk in deze nauwe koker, onder het gelige licht van de spaarlamp, de dromen terug te vinden die hem zo dikwijls doorschokt hadden. Een wonderlijk licht gevoel, een soort van somnambulisme kwam over hen. Ze hadden beiden de ogen gesloten. Alleen de handen leefden, op een zachte zuidenwind trillende mimosabladeren, terwijl ze werden omzweefd door elkanders adem.
De tijd hield op te bestaan. En toen ze uit deze gaping van ruimteloosheid ontwaakten, leek het alsof heel een leven aan hen was voorbijgerend. Maar geruisloos, niet meer dan een diepe zwalping, de afgrond die zich opent tussen twee zeeën.
‘Nu behoren wij voor altijd bij elkaar,’ zuchtte Joachim met doffe, donkere mannenstem.
‘Nu ben je van mij alleen,’ zei het meisje zacht, terwijl ze
| |
| |
moederlijk haar arm om hem heen sloeg en haar hoofd tegen zijn schouder liet zakken.
Ze droomden een poos, voordat Willy begon: ‘Als er maar geen geklets van de mensen komt.’
‘Wees maar niet bang. Ik heb eens een geschiedenis gelezen die in Italië of Montenegro speelde. Een vrouw had een minnaar die op een keer tegen anderen opsneed over zijn avonturen. Ze kreeg het te horen, en toen hij weer op een nacht bij haar kwam, liet ze zich door hem zoenen, en opeens beet ze zijn tong af, zodat hij nooit meer kon spreken.’
‘Wat een verschrikkelijke geschiedenis.’
‘Zo moet het met alle kletsers gaan.’
‘Dan is het goed, jongen. Ik reken op je.’
Ze moesten afscheid nemen. De kostjuffrouw kon ieder ogenblik thuiskomen, want zo'n kerkconcert ging meestal tegen half elf uit.
Haastig maakten zij een afspraak voor de volgende avond in een park, en zoenden elkaar vaarwel.
Willy keek Joachim nog even na, hoe hij de straat over stak, en holde vervolgens tegen de trappen op, naar haar kamertje. Nat op een plek die om deze tijd van de maand droog behoorde te zijn. Zou het bij Joachim ook zo zijn, vroeg zij zich af.
Het boek van Norman Angus bleef vergeten op de onderste trede liggen, tot mevrouw Hendriks het bij haar thuiskomst vond.
|
|