| |
| |
| |
XII
Uit voorraad leverbaar
Het publiek weet niet half hoeveel een goede boekhandelaar moet doen om een boek te verkopen. Toen Joachim Dijkman zijn baas verteld had dat er een klant geweest was die eerst de recensies van de nieuwe vertaling van Norman Angus wilde afwachten, ging de patroon zonder dralen naar de telefoon, belde het nummer van ‘Het Nieuwe Nieuwsblad, waarin opgenomen De Vaderlandse Volkskoerier (sinds 1839)’, en vroeg naar de heer Steven Walstra, chef en alleenheerser van de afdeling Kunst en Letteren. Walstra was weliswaar geen vriend van hem - hij verkeerde in hogere kringen dan die waarin een boekverkoper, ook al was hij eigenaar van een bloeiende zaak, zich pleegt te bewegen - maar hij meende dat de voormalige schoolkameraad hem niet geheel vergeten zou zijn. Tenslotte was de naam van zijn zaak bekend genoeg in de stad.
De literaire krantenman, breeduit gezeten in zijn benauwde hok voor een bureau dat meer dan bedekt was met papieren, kranten en nog in cellofaan gesloten boeken, zodat er slechts weinig plaats overbleef om behoorlijk te schrijven, toonde zich welwillender dan men uit zijn vaak zure recensies zou vermoeden, en begon op de vraag van de boekhandelaar, of hij gauw het genoegen zou hebben een bespreking van Norman Angus' Het
| |
| |
deemoedig dulden te lezen, ampele uitleg te geven dat het zo vreselijk druk was; dat de ander zelf wist hoeveel boeken er dagelijks verschenen; dat hij alleen stond voor al het werk; dat het immers met het nodige verantwoordelijkheidsgevoel moest gebeuren en niet aan de eerste de beste kon worden toevertrouwd, vooral wanneer het een belangrijke publikatie betrof. Kortom, hij zou zien in hoeverre hij hem van dienst kon zijn. Was het zo'n bijzonder boek? Ja, natuurlijk, in dat geval was er alle reden voor dat het eerder aan de beurt kwam. Deze week nog? Dat kon hij niet beloven. Maar hij zou zien. Gaarne. Dag meneer, tot genoegen.
Steven Walstra zuchtte en zocht in de stapels boeken die voor hem lagen. Het was moeilijk iedereen te vriend te houden, maar met boekhandelaars was dat gelukkig niet zo lastig als met boekenschrijvers. Hij, de alleengevolmachtigde beoordelaar van kunst en letteren, werd door deze laatsten meer en meer miskend, naarmate de lezerskring van Het Nieuwe Nieuwsblad zijn opinie hoger ging achten en haar eigen waardering van de zijne afhankelijk begon te stellen. Daar had je weer zo'n boekhandelaar. Het deed hem werkelijk goed te vernemen dat het publiek tot zelfs in zo'n winkel om zijn mening vroeg en geen boeken wilde kopen die hij niet aanbeval. Hij was trots op de taak een mentor van de massa te mogen zijn, en in zijn hart stond de kernspreuk ‘Kunst aan het volk’ diep gegrift. Maar van de kunstenaars zelf moest je het niet hebben. Deze verwaande windbuilen hielden zich steeds verder van de menigte, en Steven Walstra had al vaak tussen de regels door hun mentaliteit gekenschetst met de veelterm ‘het vervloekte estheticisme van deze individualistische tijd’, die hij zelf zo mooi vond. Zijn stem was evenwel die eens roepende in de woestijn geweest. Behalve dan tegenover het publiek, dat meer en meer naar hem luisterde en hem gelijk begon te geven. Het zou gaan zoals hij het altijd voorspeld had: de volksschrijvers - de ‘Zangers van het regionale’ had hij ze menigmaal genoemd -
| |
| |
zouden het winnen van de nieuwlichters die met al hun ismen en moderniteit een taal spreken die noch door het verstand, noch door het hart geheel te vatten is. Het was zijn rotsvaste overtuiging dat alleen zulke schrijvers groot te noemen zijn die ook door de gewone man op straat begrepen kunnen worden, die hem een bemoedigend uitzicht op het leven, troost en ontroering weten te geven en het gemoed van iedere lezer verrijken. Daarnaar had hij immers zelf ook altijd getracht, en menige recensie van een waardeloos boek had hij moeizaam uitgedijd tot een lyrische ontboezeming van de idealen die in hem leefden. Geen wonder dat het publiek hem dan ook voor een veel groter figuur hield dan wie ook van degenen die de boekjes schreven die hij besprak.
Steven Walstra nam het gezochte recensie-exemplaar, sloeg de knieën over elkaar, leunde achterover in zijn kantoorstoel die naar achteren kon wippen, en begon met zijn vouwbeen het cellofaan open te snijden om te kijken wat er in dat nieuwe boek stond. Hij ontdekte al gauw achter het titelblad de noot dat het werk oorspronkelijk in het Engels Mysteries van de pijn heette. De vertaler had er ‘Het deemoedig dulden’ van gemaakt; voorzeker een fijn trekje, minder prikkellectuur-achtig, meer de ethische waarde beklemtonend en ook veel meer op-de-man-af. Tenslotte kan toch maar geen volk ter wereld ‘ons Hollanders’ evenaren in het uitwerken en duidelijk onderstrepen van zedelijke normen en waarden, vond hij. Wij zijn in de grond gegraven een hoog-ethisch volk, hoeveel rare kostgangers er ook tussendoor mogen lopen, waar of niet?
De semi-Steven met wie hij steeds zulke alleenspraken hield, beaamde het ten volle. En zo'n vertaler - hoe heette hij ook weer? - eens kijken: Felix Tromp - die had het als Hollander toch ook heel fijn aangevoeld dat het niet op de mystiek aankomt maar op het dulden, niet op de droom maar op de daad. En in den beginne was de daad. Juist, zo en niet anders zou hij zijn bespreking
| |
| |
beginnen, hoe ook de verdere inhoud van het boek mocht blijken. ‘Deemoedig’ was een adjectief dat ook ‘moed’ in zich behelste. Dit zou hij in elk geval in zijn slotparagraaf over de vertaling goed doen uitkomen en hij wilde ook, als de beschikbare ruimte het toeliet, ingaan op de prachtige alliteratie van ‘deemoed’ en ‘dulden’ met de esoterische connotatie van ‘geduld’.
Hij wilde zich hier slechts even prepareren, dan behoefde hij thuis niet zo lang te lezen. Zijn tijd was toch al krap, en dan, meer dan vijftien jaren routine hadden hem geleerd dat de meeste boeken niet zo heel veel van elkaar verschillen. Met hier en daar een brokstuk te lezen, was je er in een kwartier achter waar een schrijver naartoe wilde. Vooral bij onze Nederlandse auteurs die nooit gecompliceerd zijn met hun intriges. (Gelukkig maar; recht en slecht, recht door zee, jongens van Jan de Wet!) Een tweede kwartier was dan gewoonlijk voldoende om te zien of de schrijver werkelijk gekomen was waar hij wezen wilde. De stilistische en ethische waarde merkte je vanzelf, voor het geval die er waren, en in een uur kon een geroutineerde man als Steven Walstra gemakkelijk een behoorlijk en lezenswaardig stuk schrijven. Zodat je op een gemiddelde van anderhalf uur per boek kwam. Dat was ook meer dan genoeg. De meeste auteurs waren zoveel belangstelling niet eens waard, maar ook uit dit kwade kwam het goede voort, dat men nu tenminste ook Steven Walstra's mening over soortgelijke onderwerpen leerde kennen.
Dat waren evenwel nevenbeschouwingen. Wat was de inhoud van dit prettig gedrukte deemoedig dulden? Hij sloeg een willekeurige plaats op, niet te ver van de eerste bladzij. Slaan, schelden, uitgestoken hand. ‘De melkboer zei...’ Het viel hem mee, dit zweemde erg naar het regionale. Maar wáár speelde het dan? Zou het op de eerste bladzijde staan? Neen. Nu, hij zou het wel vinden. Holland was het zeker niet. Er kwam iets van oorlog in voor, en daar zijn we, God-zij-dank, met ere en vertrouwen al bijna een
| |
| |
halve eeuw buiten gebleven. Wacht, dit was ook een gewichtig punt: of het boek een pacifistische strekking had. Daar voelde Walstra machtig veel voor; zijn sterk en groot lichaam zou hij niet graag als doelwit voor kanonnen en mitrailleurs zien gebruiken. Evenmin als hij ooit behoefte gevoeld had een medemens om het leven te brengen. Had hij geen gelijk dat wij een hoog-zedelijk volk zijn?
In deze verworden tijd waren er echter boeken die zomaar open en schaamteloos iets barbaars als de oorlog verheerlijkten, althans met een soort van wellust beschreven. En eerlijk gezegd, in dit opzicht vertrouwde hij geen enkel oorlogsboek volkomen. Behalve dan ‘De wapens neer’, een groots epos dat zijn jeugd had verblijd. Omdat hij ze niet vertrouwde, las hij zulke oorlogsboeken meestal van a tot z, griezelend en een beetje geagiteerd bij de wrede passages - om daarna een vlammend en verontwaardigd artikel te schrijven tegen ‘de beestachtige en mensonterende krijgstonelen waarvan dit werk zulk een schrille en realistische voorstelling geeft.’ Gelukkig dat al die anti-kerncentrale-schrijvers ook vredelievende lieden waren, die zich niets lieten wijsmaken door de militaristische kliek.
Onverklaarbaar genoeg had zijn hoofdredactie een paar maal de aanmerking gemaakt dat hij zich te pacifistisch toonde in zijn stukken - alsof iemand dat ooit teveel kon zijn - en geëist dat hij zou inbinden. Ook zij vonden de oorlog niet goed, enzovoorts, maar men moest zijn medemensen niet kwetsen met al te scherpuitgesproken opinies. Het publiek was een heterogene massa, en er waren immers ook veel goede en hoogstaande mensen, zelfs professoren, die een oorlog nu en dan onvermijdelijk achtten, zoal niet verdedigden. Enfin, hij moest zich matigen.
Inwendig had Steven Walstra de schouders opgehaald, zich geërgerd, maar wat kon hij verder doen? De krant was niet van hem, en daarom poogde hij door een veelbetekenend zwijgen of
| |
| |
door reeksen van puntjes in zijn artikelen die dingen uit te drukken die hij niet meer zeggen mocht.
Hij merkte ook weldra dat hij met deze onschuldig beginnende roman van Norman Angus voorzichtig moest zijn. De hoofdredactie zou zich stellig geen tijd gunnen erover na te denken dat de ethische titel ervan zowel een pleidooi voor oorlog als voor vrede inhield, zodat hij, Steven Walstra, gerust zijn gang zou kunnen gaan. Een hoofdredactie was meestal te geïrriteerd en te eigengereid om daar rekening mee te houden. Neen, dit boek zou hem meer kosten dan anderhalf uur; maar de oorlogsscènes verzoetten veel. Zou zo'n Norman Angus zelf ook al deze rampzaligheid hebben meegemaakt? In dat geval was mooi-schrijven daarover nauwelijks een kunst. Hij moest het jaartal van het origineel eens zien uit te vinden, thuis, in een of andere nieuwere literatuurgeschiedenis. Als de man tenminste beroemd genoeg was om al bij zijn leven in zulke werken te compareren. Hij herinnerde zich niet dat hij hem ooit was tegengekomen. Hij zou...
Daar ging weer de telefoon. Maar met zachte belletjes, hetgeen betekende dat iemand-van-de-krant-zelf hem spreken moest. De hoofdredactie.
‘Ja meneer. Ja zeker, meneer. Goed meneer. Ik had juist iets onder handen. Ik zal er voor zorgen. Maandagavond. Komt in orde, meneer. Tot uw dienst.’
Daar! Die vonden altijd weer een nieuw karwei voor hem uit. Alsof hij nog niet genoeg te doen had. Ze werden niet eens geïmponeerd door de grote stapels boeken die voortdurend groeiden op zijn schrijftafel. Goed, ze zouden hun zin hebben. Een groot literair artikel met een beschouwing over internationale verbroedering, had de kerel gezegd. Goed, de idioot zou zijn zin hebben. Grandioos toeval dat hij net met dit boek van Angus in de hand zat. Daar zou hij nu vanuit gaan. Meteen twee karweitjes in één. Als je dat niet deed, lieten ze je zelfs geen tijd om te ademen.
| |
| |
Walstra treuzelde een beetje. Hij had geen zin om nog iets uit te voeren. Boven het gazen gordijntje van zijn raam zag hij nog juist drie boomtoppen en een plekje lucht. Honderden uren van zijn leven had hij al naar ze gekeken; want bijna vijftien jaar is lang. Zij hadden hem dikwijls inspiratie toegewuifd, en altijd de nodige rust. Hij hoefde ditmaal niet lang te staren. Toen de klok zes uur wees, stond hij op en ging naar huis.
Daar was hij bars tegen zijn vrouw en kinderen, die terzakekundig besloten: ‘Vader heeft het weer druk, jongens. Stil een beetje.’ En na het eten sloot Walstra zich inderdaad, zonder nog één overbodig woord te spreken, in zijn studeerkamertje op en begon aandachtig Het deemoedig dulden te lezen, terwijl hij hier en daar in de marge een klein streepje zette of (om het boek niet te bederven, dat immers geld waard was) op een velletje papier aantekeningen maakte met verwijzing naar bladzijde zo-en-zoveel.
Het lezen nam de hele avond in beslag en nog een groot stuk van de nacht, want hij moest nauwkeuriger zijn dan anders. Toen ging hij slapen, en de volgende morgen wist hij het. Het zou een meesterlijk artikel worden, en de hoofdredactie zou trots op hem zijn, al zou ze wel weer niets daarvan laten blijken, want zo waren die heren wanneer ze eenmaal aan het bewind waren. Snel bande hij deze opstandige gedachte weer uit zijn hoofd, opdat ze zijn vreedzame en goede stemming niet zou bederven. Stemming was voor hem toch de voornaamste factor; die kon hij effectvol overbrengen in zijn grotere, leidinggevende artikelen.
Nadat wederom een werkdag verstreken was, scheen Walstra tot de conclusie gekomen dat het boek slechts bijzaak was, de grote lyrische tirade die hij zou schrijven over broederschap en de loopgraaf als symbool van de scheiding tussen de volkeren, was de hoofdzaak. Bij nader inzien bleek hem die roman niet eens zo bijzonder geslaagd; Angus dwaalde immers telkens af naar de
| |
| |
erotiek, die niets met zulk een onderwerp van algemeen belang te maken had. Maar het boek werd waardevol door de gelegenheid die het hem bood er zijn eigen kritische beschouwing aan vast te knopen: dat beheersing en tucht op het zo gevaarlijke gebied van de erotiek de machtigste hulpmiddelen waren om te komen tot een algemene verzoening van alle volkeren der aarde. Het respecteren van de vrouw, van de huwelijkstrouw, van huisgezin en eigen haard, ziedaar de grondslagen van een betere toekomst. Ook het boek van Norman Angus duidde, zij het maar vaag en uit de verte, daarheen. En dat deed hem plezier.
Hij zou beginnen met te wijzen op de individuele verdraagzaamheid en de zelfbeheersing. Dat er nog steeds te velen zijn die hun boze instincten uitleven en onschuldige medemensen lichamelijk letsel toebrengen. De roman van Angus begon ook met de beschrijving van zulk een episode, als inleiding tot de oorlog. Dat was goed van hem gezien; hierdoor kreeg het op zichzelf onbetekenende voorval dat een melkboer zijn vrouw sloeg, een algemeen-menselijke symboolwaarde, en kreeg Steven Walstra de mogelijkheid aan het geheel zijn eigen levensleer te demonstreren.
Magistraal werd het artikel. Reeds in de namiddag schaarde zich zin na zin in zijn hoofd. Hij behoefde ze slechts op te schrijven. Maar niet hier, in de profane omgeving van zijn krantenhok, o neen, hier zou het onmogelijk zijn de woorden hun ware wijding te geven, en snaren aan te roeren waarvan de trilling gaat van hart tot hart. Bij zijn schemerlamp thuis, als de avond innigheid bracht, daar zou hij de formuleringen die bezig waren in hem te ontstaan, nauwkeurig kunnen vastleggen. Dat was nog heel wat anders, zulk op-de-man-af schrijven, dan de goedkope parafrase door middel van een verhaal, zoals Norman Angus het deed. Tenslotte was het een eer voor deze buitenlander de basis te mogen leveren van een pleidooi dat straks door een groot aantal regeringspersonen, misschien zelfs door ministers zou ge- | |
| |
lezen worden. En om zijn lezers aanstonds te pakken, zou Steven Walstra beginnen met de inhoud van Het deemoedig dulden in het kort na te vertellen, het te gebruiken als een soort van parabel waaruit hij dan de wijsheid van zijn eigen verbroederingstheorie zou kunnen distilleren.
Het ging zoals hij verwacht had. Het roze licht van zijn schemerlamp weefde milde avondstemmingen om hem heen, waarin zijn ziel verdromen kon. Zijn vingers gleden over de toetsen van zijn personal computer als een kano over maanverlichte vijvers. En toen het al middernacht geslagen had, zat Steven nog steeds over zijn vele volgetypte papieren gebogen, waarop talloze doorhalingen en talloze verbeteringen op het allerlaatste moment nog met de hand waren aangebracht. Hij ging slapen met het gevoel een meesterstuk geleverd te hebben, en zonder het minst te vermoeden welk een teleurstelling de morgen hem brengen zou.
Want toen hij daags daarop zijn stuk overlas, miste hij toch daarin het emotionele, overweldigende, dat hij zelf onder het schrijven gevoeld had. Zijn beter-weten waarschuwde hem dat hij in dit artikel beneden zijn eigen maat gebleven was, en dat hij zo'n prachtige kans om bij iedereen een goede beurt te maken, niet half-onbenut mocht laten voorbijgaan. Maar de tijd werd al te kort, te krap om opnieuw te beginnen, daar het stuk al overmorgenavond moest verschijnen. Wat kon hij doen?
Toen doorschoot hem een lichtende inval. Zijn genie liet hem toch niet in de steek. Hij bewaarde nog een map met allerlei opstellen en ontboezemingen uit de tijd kort voor en kort na zijn huwelijk. Ze waren nooit gepubliceerd, omdat hij ze te goed en te literair-verzorgd voor de krant gevonden had, en omdat hij zichzelf er ook te goed voor vond om bij allerlei uitgevers bedelaartje te gaan spelen. Later, had hij bij zichzelf gezegd, later... En heimelijk voegde de semi-Steven met wie hij samenleefde eraan
| |
| |
toe: later, als je beroemd bent, dan zullen ze erom smeken dit proza te mogen publiceren; dan zal het een hele hoop geld waard zijn. Het was een soort van kapitaal aan toekomstige beroemdheid en welvaart geworden, de goodwill van zijn eigen persoonlijkheid.
In moeilijke ogenblikken teerde hij op de wetenschap van dit bezit, en nu... nu besloot hij het offer te brengen van één klein gedeelte daaruit, als het ging, ter wille van een belangrijke schrede voorwaarts naar het grootse doel: als Meester erkend te worden door de anderen, die reeds lang - zij het vaak ten onrechte, niemand wist dit beter dan Walstra - als kleine meesters golden.
Met een lichte huiver van ontroering opende hij de map waarin deze stukken geordend lagen, en die hij zo lange tijd achter in de bovenste lade van zijn schrijfbureau geborgen had, zonder er ooit toe te komen er nog in te kijken. Alsof hij gevreesd had zichzelf daarmee een desillusie te bezorgen. Waarom had hij er nu opeens aan gedacht? Was thans de tijd gekomen? Daarmee had hij zichzelf zo vaak getroost in de korte momenten van tegenslag en miskenning: ‘Steven Walstra, eens komt ook jouw uur, en dan...’ Toch had hij zichzelf nooit toegestaan van zijn kapitaal gebruik te maken. En nu deed hij het toch. Wilde dit niet zeggen dat de tijden rijp geworden waren voor hem?
Hij las de ‘Inhoudsopgave’ door, die bij de stukken in de portefeuille lag. De stukken zelf in te kijken, zou voor hem gelijk gestaan hebben met de ergste profanatie. Eén titel leek hem niet ongeschikt. Deze luidde: ‘Broeders, waar zijt gij?’ Dit vormde meteen een prachtige krantenkop. Hij zocht het stuk op en las het door. Inderdaad, dát was iets. Kon hij vandaag nog maar zó schrijven! Hij had in de jaren tussen toen en nu oneindig veel geleerd, maar dit jonge, vurige, overrompelende, waar was het gebleven? Als al het andere even sterk was, dan werd het werkelijk tijd voor zijn beroemdheid, en moest hij eigenlijk deze keur- | |
| |
collectie toch maar intact laten. Hoewel één keer... één keertje maar... hij moest toch één keer beginnen. Het kon een prachtige inleiding worden voor het lang begeerde topstadium van zijn bestaan. Hij moest wel zwichten voor zichzelf. Goed dan, alleen deze ene keer, en dan de grote slag, de erkenning van zijn beroemdheid boven allen.
De enige moeilijkheid die nu nog restte, was het geslaagde gedeelte over Norman Angus' boek aan het andere vast te werken, zonder dat de las in de gaten liep of het ene stuk van het andere nadeel ondervond. Maar dat was tenslotte een kwestie van vakmanschap, van journalistieke handigheid. Hier een woordje weg, daar een woordje bij, twee volzinnen even anders laten lopen, een paar alinea's verbinden met ‘daarom’ en ‘evenwel’, en klaar is Kees. Dat kostte niet meer dan een half uur, en hij kon het stuk mooi bijtijds doorgeven.
Jammer dat er een zondag tussen lag. Wat zou de hoofdredactie zeggen, als ze de proeven in handen kreeg? Nog anderhalve dag, en hij zou het weten.
Nog anderhalve dag, en ze zouden merken dat ook een boekbespreking geniaal kon zijn, en baanbrekend. Dat een Steven Walstra voor geen enkele opgaaf, hoe moeilijk ook, terugschrok.
Zouden ze het erkennen? En die erkenning in daden omzetten? Het werd hoog tijd, en anders... Dan moesten die heren maar afwachten of de concurrentie geen beter oordeel had dan zij. Of ze nog lang van de medewerking van een Steven Walstra zouden kunnen profiteren zonder dat ze hem behandelden zoals hij verdiende.
Hij glimlachte tegen zichzelf; bemoedigend, goedkeurend, misschien ook een beetje twijfelend. Maar hij was voorlopig tevreden, en gaf Het deemoedig dulden, dat in het Engels ten onrechte Mysteries van de pijn heette, een ereplaats in het midden van zijn welvoorziene boekenkast.
|
|