| |
| |
| |
XI
Neem en lees
Er zijn veel steden in de wereld die er zo uitzien alsof geen boekhandel daarin thuishoort. Ze hebben iets anti-intellectueels, dat uit de kleur der huizen, de vorm van de straten, de afwezigheid van bomen en de gezichten van de inwoners spreekt. Als men er doorheen loopt, vallen de suikerbakkers, de slagerijen en de manufacturiers het eerst op. De dokters annonceren zich met tweemaal te grote naamborden evenals de advocaten - dat is een zeker teken - en de vroedvrouwen bieden zich met evenveel ophef aan, als brachten ze speculaas in plaats van toekomstige speculanten aan het licht. Dit laatste is natuurlijk een flauwe aardigheid over zulke goede, uiterst waardige, met veel kantoren begiftigde steden, maar het is een feit dat men er lang moet zoeken eer men een behoorlijke boekhandel vindt. Is die er echter, en blijkt al het zoeken niet vergeefs geweest, dan kan men ook zeker zijn dat iets niet klopt, dat er iets met de stad of een deel van zijn inwoners mis is. In zulk een omgeving is immers niemand ongestraft ‘intellectueel’. Zijn verstand gebruiken is daar altijd een sluimerende of actieve staat van rebellie.
Met bewustzijn leven is trouwens overal iets wat ons danig ingepeperd wordt door onze medemensen als min of meer onbehoorlijk gedrag.
| |
| |
Ook wanneer het erom te doen is de gangen van bepaalde mensen na te gaan - en dit doen detectives meestal - komt het er niet zo erg op aan naar welke stad men zich begeeft of in welke de geobserveerden zich bevinden. Vooral middelgrote plaatsen met hun even nette als brutale urbanisatie, hun al te geprononceerde burgermanssfeer, zijn overal eender, vooral ook in het Koninkrijk der Batavieren.
Dit alles wist de G.G. beter nog dan een van ons. Hij stond voor de moeilijkheid de draad te vervolgen van een gebeurtenis die aanvankelijk slechts weinig mensen betrof, maar die in het stadium waarin wij nu met ons verslag gekomen zijn, zich over honderden, wellicht duizenden lieden ging vertakken. Dit had hij natuurlijk van meet af aan voorzien; het gaat met iedere gebeurtenis zo: het steentje dat men in een boerenwetering gooit, eindigt met een storm in de Stille Zuidzee te verwekken, en de orkaan die in Amerika zes wolkenkrabbers omwierp, wuift het eerste herfstdraadje in de haren van een lief Parijs meisje.
Met een van die langzaam groeiende ingevingen die hem soms dwarsboomden tijdens het bijhouden van zijn Mondiaal Archief was hij tot het besluit gekomen om juist aan het geval van Norman Angus en zijn boek afzonderlijk aandacht te wijden. Deze ingeving kwam voort uit een complex van behoeften en daaruit voortspruitende doelstellingen. Van lieverlede had hij in het simpele feit dat een slager zijn vrouw, op wie hij toch gesteld was, zomaar aftuigde terwijl zij het niet al te erg vond, een duidelijk voorbeeld zien ontstaan van de tweeslachtigheid van pijn en wreedheid; van de manier waarop agressie vermengd met erotiek en met bemoeizucht van buitenstaanders zich prolifereerde tot een grootschaliger intolerantie en veralgemeende agressiviteit (goed ingezien door de auteur Norman Angus), hetgeen - zo moest hij wel concluderen - tenslotte tot een agressiviteit, een ongebreidelde schend- en moordzucht van continentale propor- | |
| |
ties leidde. Dit verontrustte hem in hoge mate en schokte hem vooral in zijn toch al wankel vertrouwen dat alle samenlevingen van mensen, anders dan de dierlijke, zoiets als ‘vooruitgang der beschaving’ doormaakten. Niet voor niets leek het een haast ongelimiteerde tijd die hij kon overzien, en groeiden met zijn inzichten ook zijn twijfels.
Naast de nadere uitwerking van deze weidse ideeën stond de G.G. een eenvoudiger uitvoerbaar, meer praktisch karweitje voor de geest, dat hem de kans bood eens met een duidelijk voorbeeld aan te tonen en voor zichzelf vast te leggen hoe de ‘zichzelf opgeblazen hebbende’ zogenaamde scheppende kunstenaars van een eenvoudig voorval gebruik maken om via allerlei manipulaties en tussenpersonen hun consumenten van alles wijs te maken, en zelden wijzer. Samen te vatten hoe zij tot hun meerdere eer en rijkdom alledaagse ervaringen met hun grenzeloze fantasie opvijzelen tot schokkende of meeslepende romans, geschriften tot berstens toe gezwollen van onmogelijkheid.
Dit te doen zou hem dan met behulp van zijn detectives een eindverslag opleveren dat, mocht het ooit onder andere ogen dan de zijne komen, hij best ‘Hun weg tot u’ als titel zou kunnen geven; met een ‘u’ dat dan niet alleen zijn eigen bewustzijn maar tevens dat van alle andere zelfbewusten omvatte. Het was echter niet de bedoeling van de oude heer om zich aan dit stokpaardje te vergalopperen, al had hij nog een hele tijd lang ermee door kunnen gaan, daar hij over een onnoemelijk aantal agenten en sub-agenten beschikte. Zijn opzet was evenwel slechts bepaalde processen goed te begrijpen, om zodoende met tact en kans op behoorlijke resultaten te kunnen ingrijpen, iets te kunnen doen om in de algemene verwarring wat orde te scheppen - of als dat niet ging, de verwarring wat draaglijker te maken. Hij was, zoals heel veel bejaarden, goedhartiger dan de meesten geloofden. Uit deze onbekendheid met hun ware aard bestaat de tragedie der
| |
| |
ouden van dagen en die van de alleroudste, de G.G. van Tellus.
Toen dan ook het rapport over Felix Tromp was ingekomen, gaf de G.G. bevel alle verdere naspeuringen voor het ogenblik te staken, en besloot hij zich te beperken tot een keurcollectie onder de verdere betrokkenen bij het incident Thirion-Angus, en alleen nog een klein aantal rapporten in te winnen omtrent mensen die geacht mochten worden duidelijke vertegenwoordigers te zijn van hun soort. Hij kon zoiets veilig overlaten aan de Speciale Brigade onder zijn agenten, die snel en selectief te werk ging en soms met nog geen half dozijn rapporten kans zag de toestand van een geheel volk of van een geheel werelddeel te veraanschouwelijken. Immers behalve hun professionele onzichtbaarheid bezaten zij ook nog het vermogen om door te dringen tot de gedachten en gevoelens en zelfs de voorstellingswereld van hun waarnemingsobjecten. Ook bestaande verbanden tussen de observaties ontgingen hen niet, terwijl de grootste dosis van dit vermogen Jaël, hun chef, onderscheidde van de overige leden van de Speciale Brigade. In de loop der jaren was hij zo goed getraind dat de G.G. dan ook het volste vertrouwen had, zowel in zijn organisatietalent als in zijn recherchekunst.
Dit was hard nodig, want er kwam nog bij dat inmiddels zoveel andere dingen, vooral narigheden zich voordeden, en de G.G. zijn belangstelling over te veel verschillende gebeurtenissen te verdelen had, zodat die meestal nog heel wat interessanter waren dan de onderhavige kwestie.
De agenten op hun beurt maakten het zich nogal makkelijk want het ging immers om een betrekkelijk klein karwei. Een van de leden van de Speciale Brigade was reeds in Holland voor de inlichtingen omtrent Canna Tromp en haar man. Na enig overleg werd besloten hem daar te laten, om hem in een paar willekeurige steden ‘steekproeven’ te laten doen, die dan, al naar ze uitvielen en de G.G. het wenselijk oordeelde, konden worden aangevuld
| |
| |
door de sub-agenten die men hem ter assistentie achterna zond. Dat was bovendien het dichtst bij huis; zelfs de Speciale Brigade had een vage maar invloedrijke afkeer van reizen, net als de G.G. zelf. Dit in schril contrast met hun aller polyglotte begaafdheid.
Het komt er voor ons dus niets op aan in welke stad van Holland de behoorlijke boekhandel te vinden is waarover men hem het een en ander rapporteerde, noch waarom juist de nog zo jonge Joachim Dijkman, die in deze zaak bediende was, degene moest zijn die werd uitverkoren om in de Angus-affaire zijn gilde te vertegenwoordigen. Het is meer dan voldoende wanneer blijkt dat de Speciale Brigade een goede kijk heeft gehad op het geval, en de G.G. niet onjuist of hinderlijk-onvolledig is ingelicht. Wij gewone stervelingen menen dat een zogenaamde volledige kennis nodig is om iets werkelijk door te hebben. De G.G. die krachtens zijn ambt over een groot doorzicht beschikte, wist wel beter.
De jonge Joachim Dijkman dan, was nog maar een paar jaar in het vak. Hij was boekhandelaarsbediende geworden, omdat zijn ouders meenden dat een jongen die altijd met zijn neus in de boeken zat, nergens beter werkzaam kon zijn dan in een winkel vol met zulke luxe-voorwerpen, waarvoor de overige familie Dijkman een soort van welwillende afschuw of spotachtige eerbied koesterde. Aldus werd besloten toen Joachim lang genoeg naar school gegaan was, en hij had zich niet verzet. Het was de gewoonte bij hem aan huis dat de ouders - en soms ook de oudere broers en zusters - over alle aangelegenheden beslisten; waarom dan ook niet hierover. Ook zou hij niet zo aanstonds geweten hebben wat hij anders had moeten doen.
Er spookten hem allerlei literaire werken door de kop, die hij in zijn laatste schooljaren gelezen had, omdat hij meneer Van Stolwijk, die Nederlands gaf, zo sympathiek vond. Maar wijzer in het leven van alledag hadden die gedichten, romans of studies hem niet gemaakt; eer het tegendeel. Ze hadden alle op hetzelfde
| |
| |
thema doorgehamerd: dat het bestaan van zulk soort mensen als de Dijkmannen - dat zag Joachim als zeventienjarige duidelijk in - een inferieur soort van bestaan was, vergeleken bij dat van de kunstenaars die des ochtends met een lied op de lippen ontwaken ‘in hun Liefs zachte armen’, in de namiddag wenen om bloemen in de knop gebroken, na tafel fluiten van een nieuwe lente en een nieuw geluid, en des avonds murmelen: ‘'t Is liefde's uur.’ Vaak ook droomde hij voor zich uit starend van een zuiver pijpen dat hij zowel door een goede dood als door een lieflijk onbestemde aanwezigheid in zijn verstilde leven voelde boren.
Joachim had van lieverlede een diepe verachting gekregen voor het Dijkman-leven. Maar wat was er aan te doen? Wie in het schuitje zat, moest meevaren, en geen mens was zo vrij om bijtijds zijn ouders uit te kiezen. Hij, Joachim Dijkman, zou het anders wel geweten hebben. Bij de vaderkeuze aarzelde hij ernstig tussen Boutens en Kloos; voor het moederschap stond zijn keuze echter vast. Wie kon hij zich beter wensen dan de romanschrijfster die zo lief over Italiaanse jongetjes wist te praten?
Dat hij stilletjes bij heel mooi of heel triest weer een vers schreef in het boekje met zwartgelakt omslag dat hij thuis diep in zijn la had weggeborgen (waardoor hij in bestendige vrees leefde dat de een of andere huisgenoot het zou ontdekken, zodat hij aan algemene bespotting zou worden prijsgegeven), dat was hem allerminst een beletsel om winkelbediende te zijn. En toen hij zich aanvankelijk over het prozaïsche van dit vak beklaagd had bij meneer Van Stolwijk, had ook deze hem moed ingesproken en gezegd dat hij door het verkopen en aanprijzen van ‘goede’ boeken het zijne kon doen voor de bloei van onze eigen en zelfs van de wereldletterkunde - ieder moest naar zijn persoonlijke draagkracht zijn steentje bijdragen - en zou met wat esthetische voorlichting zijn medemensen van veel nut kunnen zijn.
‘In alles wat wij doen, ook het nederigste,’ aldus zijn goede
| |
| |
leraar, ‘moeten wij de ideële kant zoeken. Vondel, de prins der poëten, was maar een eenvoudige kousenkoopman, en later bediende in de lommerd. Neem een voorbeeld aan hem, jongen! Al hoop ik dat je het verder moogt brengen op de maatschappelijke ladder.’
De voorlichting van meneer Van Stolwijk had indruk op Joachim gemaakt, en hij deed werkelijk zijn best in zijn vak, zij het niet altijd tot tevredenheid van zijn patroon, wie het volmaakt onverschillig was of het laatste boek van de Nobelprijswinnares Sigrid Undset beter was dan het eerste van de spiritistische Marie Corelli, mits de geachte clientèle maar kocht en betaalde, en minder zulke goedkope paperbacks dan die boeken het eerst weggingen, waar behoorlijk aan verdiend werd. Het was geen gemakkelijke taak voor zo'n jongeman als Joachim om het idealisme dat hij geleerd had te verzoenen met de realiteitszin van zijn bazen. Als zijn ouders het hadden gewild, zou hij best hebben willen veranderen van baas en gezocht hebben naar een boekhandelaar die de Muzen diende en niet de Mammon, om hem met vreugde daarin bij te staan. De hopeloze odyssee om een dergelijk fenomeen te vinden, werd hem echter bespaard, want men oordeelde, en met reden, dat hij nergens beter terecht zou kunnen dan in zo'n goede, oude en degelijke zaak als waar hij nu werkzaam was, weliswaar weinig verdiende, maar dit dan ook op een keurige wijze.
Overigens was dit niet de enige teleurstelling die Joachim in zijn vak ondervond. Ook zijn persoonlijk verkeer met de boeken had er minder profijt bij gevonden dan hij aanvankelijk gehoopt had. In zijn schooljaren waren boeken iets geheimzinnigs en eerbiedwaardigs geweest. Met schroom en agitatie opende hij ze, sloeg hij hun bladzijden om, las hij hun inhoud. Eens kreeg hij zelfs een nieuw Frans boek ten geschenke, dat hij moest opensnijden. En met welk een huivering, welk een wellust stak hij het mes
| |
| |
tussen de geheimzinnig toegevouwen bladen. Hij kende niets in zijn jonge leven wat hem een soortgelijke sensatie gegeven had, maar even herinnerde het hem aan het gevoel waarmee hij, niet lang tevoren, ontwaakt was uit een droom waarin hij zich naakt moest uitkleden voor mijnheer Van Stolwijk en een paar jongens uit zijn klas, die aandachtig hadden toegekeken en tot zijn verwondering zonder te lachen. Het verdere verloop van de droom kon hij zich niet meer te binnen brengen, ofschoon hij het besef had dat er veel moest zijn gebeurd, want hij werd wakker met een opwinding die slechts langzaam luwde.
Al dat geheimzinnige bleek onbestaanbaar in de winkel waar hij werkte. Daar was een boek een van de duizenden handelsobjecten die in de kasten of op het magazijn bewaard worden; die je had aan te prijzen ook als je er zelf niet veel van meende, en die je zakelijk had in te pakken in een net papier met een plakband erover, zonder aanzien des persoons. Shakespeare in net zo'n eenvoudig pakpapier als een kookboek of een zakagenda. En in de dagelijkse omgang met het zielloze quantum verloren zelfs de enkele boeken naar de inhoud waarvan Joachim door een titel of stofomslag of schrijversnaam nieuwsgierig was, hun magische aantrekkingskracht voor hem. Als mijnheer Van Stolwijk hem midden in zijn werk op de man af dezelfde vraag had kunnen stellen die hij bij het eindexamen zo keurig beantwoord had: ‘Wat is een boek?’ dan zou hij er, zeer tot verdriet van zijn leraar, automatisch uitgeflapt hebben: ‘Een handelsartikel dat niet te lang mag blijven liggen, daar het aan waarde verliest door veel aanpakken en verkleuren.’
Maar mijnheer Van Stolwijk zou hem niet zo gauw meer iets dergelijks vragen. Joachim behoefde geen boeken meer van hem te lenen sinds hij zich zelf in een paradijs van boeken bevond; en de enige keer dat zij elkaar nog spraken - wanneer zijn leraar in de zaak kwam om een werk te bestellen of een verjaardagskalen- | |
| |
der voor een familielid te kopen - werd hij tot zijn grote trots ‘als een man’ behandeld, en waren het allesbehalve examenvragen die hem gesteld werden, maar had hij informaties te geven over nieuwe herdrukken en vooral de prijzen van allerlei waardevolle boekwerken, die de geleerde klant dan bij nader inzien ‘toch wel wat duur’ vond.
Toen Joachim al een paar jaar in het vak zijn best deed, had hij zich telkens erover verbaasd hoe weinig hij tot lezen gekomen was, juist nu de boeken voor het grijpen lagen - de mooiste en nieuwste, die soms zelfs de Openbare Leeszaal nog niet bezat - terwijl zijn bazen juist zeiden dat ze het op prijs zouden stellen als hij de klanten ook een enkel woordje wist te zeggen over allerlei veraffe of pas in de mode gekomen romans. Het was echter misschien net daarom dat hij maar zelden las, zelfs de prospectussen met korte inhoudsopgaaf maar half tot zich liet doordringen, zelden de achterflappen van de stofomslagen een blik waardig vond, en alleen nog die boeken een paar avonden mee naar huis nam waar reeds wekenlang druk over gesproken was, en die eigenlijk al bijna iedereen gelezen had. Dan werd het hem onverdraaglijk nog zo achterlijk te zijn, en wilde hij eindelijk eens weten wat hij eigenlijk met zijn vriendelijke aanbevelingszinnetje en zijn bezige handen zo grif verkocht.
Daar evenwel geen schepsel zonder liefhebberijen leeft, moest er bij Joachim Dijkman iets anders in de plaats van de emotionele omgang met boeken gekomen zijn. Iets van eveneens magische, opwindende kracht. Een groot aantal sterke gewaarwordingen uit zijn jeugd was al aan het verflauwen; het leven scheen minder intens, de wisseling der jaargetijden beroerde hem niet meer zo wonderlijk dat hij opeens zin kreeg om verzen te schrijven; de onweerstaanbare behoefte om te huilen of iets heel geks uit te halen, een vriend te zoenen, dicht tegen zijn moeder aan te kruipen, - dingen die je als een echte Dijkman maar dan ook
| |
| |
nóóit van je leven zou doen. Daarentegen waren er allerlei andere gewaarwordingen die sterker werden, met woeste macht hun kop opstaken, hem het bloed naar de kaken joegen en hem minutenlang buiten zichzelf brachten. Ook dat waren ervaringen waarover je vooral niet sprak, die hij zelfs niet in het diepste geheim zichzelf wilde bekennen, en die zich van de verdwijnende onderscheidden door zijn mening dat ze iets schandelijks waren. Iets slechts, dat er niettemin altijd weer was, altijd weer met een hardnekkige begeerlijkheid terugkwam. Hulpeloos voelde hij zich daarbij, en wie was er die hem zou kunnen helpen? Zijn ouders die alleen voor hem beslisten? Het was ondenkbaar dat zijn vader of moeder ook maar van het bestaan van zulke driften en sensaties afwist. En waar zou hij ooit de moed gevonden hebben met een van hen erover te spreken, zelfs in het ondenkbare geval dat ze hem niet zouden honen en beschimpen als een perverse idioot.
En mijnheer Van Stolwijk? Die kende immers alleen maar de hogere regionen waarin passies poëtisch zijn en zich in lyrisch proza uiten. Maar nooit was gebleken dat hij enig benul had van de vreemde fantasieën die je adem sneller deden gaan, zich in een opwindende kramp samentrokken en wegschoten tot naar zijn voetzolen. Wat wisten andere mensen daarvan af? Hij, Joachim Dijkman, was een slechtaard, en verder niemand. Van de enkele anderen die er in elke stad zijn, wist iedereen de naam en toenaam, precies wat ze hadden uitgespookt en nog uitrichtten. Van hem mocht geen sterveling echter iets weten; het was onvoorstelbaar, zulk een schande. Hij moest alles alleen opkroppen en komedie spelen.
Maar soms waren ze verraderlijk, deze driften, en kwamen ze niet alleen in het geheim aangeslopen maar overrompelden ze hem op ogenblikken dat hij alles moest doen om zich niet bloot te geven. Een paar meisjesbenen, een vrouwenbuste die passeerde, een mannengezicht soms, waren voldoende dat starogen bij hem
| |
| |
teweeg te brengen, dat aan het innerlijk beven voorafging. Niet veel meer dan een blik of een gebaar was al genoeg om de zwoele fantasieën te wekken waaraan elke overgave, al was het maar gedurende een paar seconden, de zonde, de schande, de minderwaardigheid betekende.
En het hinderlijke was, dat déze gewaarwordingen geen onderscheid maakten tussen vrije tijd en werktijd. Ze overvielen hem bij voorkeur in de winkel, zodat hij de vrouwelijke klanten tegelijk vreesde en naar hen verlangde. Want wat zou het leven voor hem zijn zonder deze opwinding, zonder deze momentele verdichtingen van zijn bloed, waardoor zijn bestaan telkens nieuwe intensiteit kreeg?
Hij trachtte zich menigmaal te verschuilen en een van de andere bedienden voor dit aantrekkelijke gevaar te laten opdraaien. Al te dikwijls evenwel mislukte zijn opzet, want het was alsof zulke klanten hem roken, aan de blos op zijn gezicht en het glinsterend kleiner-worden van zijn ogen het eerbewijs en tribuut aan hun aantrekkelijkheid bemerkten, dat hij hen door zijn opwinding bracht. Zijn weerloosheid vormde een vacuüm waarin zulke vonken makkelijker oversprongen dan anders. Men maakte zichzelf wijs dat zijn stem aangenamer klonk dan die van anderen, dat hij meer over een boek wist te vertellen en handiger hielp. Dat men liever door hem bediend werd dan door de oude baas zelf. Want welke vrouw is niet heimelijk gevleid door de begeerte die zij in de ogen van haar beschouwer leest?
Joachim wist niet hoezeer zijn linkse bewegingen en de hese diepte van zijn stem hem verrieden. Hoe het beschaamde neerslaan van zijn ogen als een bijzondere charme werd ondervonden door de ingetogen juffers en fatsoenlijke dames. En geen van hen gaf zijn geheim prijs, daar zij allen ijdel genoeg waren te menen dat zijn verering haar-alleen gold, en ze zich sterk genoeg wisten tegenover hem.
| |
| |
Zo begon de grote strijd waarvan hij overtuigd was dat hij stellig tot zijn ondergang zou voeren. Want eens zou hij vallen, eens zou hij zich niet meer kunnen beheersen, zou hij zijn hand misschien uitstrekken, en wat dan? Het maakte hem radeloos en verdrietig, en gaf hem een hekel aan tal van mensen die hij vroeger graag had mogen lijden. Want noch mijnheer Van Stolwijk, noch de hoogdravende boeken hadden hem ooit verteld dat in iedere man de voorwereldlijke vrouwenrover leeft, en dat het beter is dit instinct uit te leven dan het over te dragen op gevaarlijker objecten, en zo een roofzuchtige naar geld, macht of mensenzielen te worden. Eén wijs boek was misschien voldoende geweest... maar in Joachims winkel, evenmin als in de Openbare Leeszaal van zijn stad was zo'n werk te vinden, al had hij dag aan dag gezocht. Niet voor niets had hij aan het leven eigenlijk de brui gegeven...
In zijn ongeluk was het binnenkomen van een aantrekkelijke vrouw, het mogen spreken met haar en dichtbij haar staan tenslotte een heerlijke troost; het opsnuiven van haar parfum was zijn speciale soort van opium, waarmee hij zich bedwelmen moest om zijn verlatenheid, zijn verdriet en minderwaardigheid niet al te erg te voelen. Als de voorwerpen van iedere hartstocht, boezemde zij hem vrees en begeerte tegelijkertijd in.
Op een namiddag, dicht bij het etensuur, was hij zoals gewoonlijk alleen in de zaak, toen er een meisje binnenkwam... Een meisje was het eigenlijk niet, meer een jongedame. Maar Joachim zei bij zichzelf: meisje. Het bloed schoot hem naar het hoofd, om het kokette hoedje dat ze op had, de dierlijke jachtlucht uit haar kort grijs bontjasje, de ranke ooievaarsbenen of het rustige, niet-onvriendelijke gezicht. Het was niet te zeggen. Maar de koortsachtige opwinding had hem weer te pakken, en toen zij hem toesprak met een stem waar hij reeds sinds zijn kinderjaren van gedroomd had, moest hij zijn kop schudden als een poedel die uit het water komt, en vragen: ‘Pardon, wat zei u?’
| |
| |
‘Ik wilde graag een gedichtenbundel. Een goeie gedichtenbundel, voor een volwassene.’
Joachim dacht dat hij bezwijmen zou. Ze was niet alleen zo, zo om te... om gek van te worden, maar ze las gedichten, ze hield van gedichten. Het was nog niet vaak voorgekomen in zijn boekhandelaarsloopbaan dat iemand hem om een gedichtenbundel vroeg, en elke keer had het hem aan het blozen gemaakt, omdat een jongensstem in hem vol trots zei: ‘O, ik maak ze ook, gedichten.’ Maar ditmaal zei de stem iets anders, iets dat veel meer leek op: o, maar meisje, jij bent zélf het heerlijkste gedicht. Maar hij stotterde slechts: ‘Heeft u ook een bijzondere voorkeur?’
De vonk was overgeslagen, het meisje glimlachte - schijnbaar een beetje verlegen - en zei: ‘Neen, eigenlijk niet. Kunt u me iets aanraden?’
‘Iets moderns?’ vorste Joachim. Hij begreep zelf niet hoe hij bij machte was nog behoorlijk te denken; het was of een vreemde uit hem sprak en zaken deed. Hijzelf was ver weg met haar, in een omhelzing over haar gebogen, en zij sloeg haar ene been achteruit...
‘Ja, liefst niet ouderwets. Maar het moet begrijpelijk zijn. Niet zoiets kubistisch of futuristisch als waar ze zoveel onzin over schrijven.’
Daar doen wij ook niet aan, had Joachim spontaan willen zeggen. Maar hij was een goed-afgerichte boekhandelaarsbediende, en de vreemde zakenstem in hem liet zich door geen passie verschalken. Hij zei wat hij te zeggen had: ‘Ik zal u het een en ander laten zien, dan kunt u zelf een keus maken.’
Zou ze ‘mispunt’ of ‘leuke jongen’ denken, schoot het door zijn brein, terwijl hij op de ladder voor de stellage klom om de verzen te pakken, die minder om hun verhevenheid dan om de geringe vraag die ernaar bestond, op de hoogste schap bewaard werden. Hij hoopte vaag dat hij door deze korte gymnastiek ook weer tot
| |
| |
zichzelf zou komen. En zonder de bezoekster aan te kijken, spreidde hij op de tafel een dozijn kleine, onaanzienlijke maar fraai gedrukte boekjes tentoon, die hoofdzakelijk bestonden uit kostbaar en onbedrukt wit papier.
Bij het derde dat zij in de hand nam, zei de jongedame: ‘Ik kan ze gemakkelijk in de gauwigheid hier uitlezen.’
Joachim voelde zich gedwongen haar even snel aan te kijken, om te weten of zij ernstig sprak of spotte. Haar ondeugend gezichtje joeg hem weer het bloed naar de wangen. Dat zulke juffertjes nog alleen liepen, zonder een escorte van aanbidders om zich heen... Maar misschien wilde ze juist de verzenbundel voor een aanbidder kopen. Hij voelde zich wrevelig worden van jaloezie en beantwoordde onwillekeurig haar opmerking met een koud: ‘Dan is u zeker niet bekocht.’ Wat hem weer woedend maakte op zichzelf. Zo beantwoordde je toch niet een schat van een meisje dat je elk ogenblik zou willen zoenen. Stommeling en lomperd die hij was!
Maar ze scheen er niets van te merken, lachte nu voluit en zei: ‘Dat is een idee!’ Toen in ernst: ‘Maar verzen kun je toch nooit helemaal kennen door lezen alleen. Je moet ze horen...’
‘Ja mevrouw,’ zei Joachim in zijn verbazing. En om zich te verbeteren: ‘Zeker dame.’ Toen besloot hij niets meer te zeggen, de vervloekte zakenstem in hem bars het zwijgen op te leggen, om des te geruster te kunnen genieten van de aanwezigheid van dit vrouwelijk wonder naast hem.
De ander scheen nog altijd blind en doof voor zijn verwarring, enkel maar verdiept in de poëzie die daar voor haar lag, en waaruit zij moeilijk een keus kon doen, blijkbaar.
‘Ze lijken allemaal zo op elkaar, die dichters,’ zei ze zacht en vriendelijk, zodat Joachim vond dat hij het zich best kon aantrekken. Maar zich toen plotseling geheel naar hem wendend, vroeg ze: ‘Kunt u me niets aanbevelen? Heeft u een van die boekjes gelezen?’
| |
| |
Welk een kans om eindelijk iets van zichzelf te openbaren; welk een gelegenheid voor de toenadering die hij zo begeerde, dacht Dijkman op hetzelfde ogenblik dat hij moest antwoorden. Hij voelde hoe de moed als een vloedgolf in hem opsteeg en alle zakendoen hem opeens niets meer kon schelen; dat er nog maar één ding ter wereld bestond en begerenswaardig was: de vrouw die tegen hem sprak moest merken dat hij niet de eerste de beste kleine boekverkoper was - en dat merkte ze met haar fijne intuïtie al, dacht hij, daarom stelde zij hem zulk een intieme vraag - en nu moest hij haar een antwoord geven dat ging van hart tot hart.
‘Er zijn sonnetten,’ begon hij onzeker. ‘U weet toch wat Perk daarvan gezegd heeft?’
‘Neen,’ zei de jonge vrouw en legde haar zwart gehandschoende hand dicht bij de zijne, zo huiveringwekkend dichtbij. ‘Wat zei Perk?’
‘Een zee van liefde in droppen uit te gieten,’ reciteerde Joachim nauw hoorbaar. ‘Zacht, één voor één...’
Op dat ogenblik ging de winkeldeur open en trad een tweede bezoeker binnen, een heer van middelbare leeftijd met een streng en zakelijk gezicht. Weg betovering. Hier was weer de winkel, een doodgewone boekhandel. De dame die hij helpen moest...
Joachim slikte de laatste woorden van Perk in die hij nog had willen aanhalen, en keek wanhopig en hulpeloos het dametje aan, en van het schatje naar de heer, en van deze weer naar het jufje. Zij beantwoordde zijn blik met een glimlach en een licht schouderophalen dat hij niet kón misverstaan. Het zei hem tien verschillende nuances: ‘Jammer’ en schiep een grotere saamhorigheid tussen hen dan hun alleen-zijn daareven.
Zakelijk moest Joachim echter vervolgen: ‘Misschien dat een sonnettenbundel u wel het meest zal bevallen.’
‘Ik weet het niet...’ zei de jongedame, en keek niet meer naar de boekjes voor haar, maar naar de heer die was binnengekomen,
| |
| |
en die een beetje brutaal en ongeduldig stond rond te kijken. Joachim werd radeloos, maar zijn angst sloeg onmiddellijk in dankbaarheid om, toen ze heel tactvol en duidelijk hoorbaar voor de andere klant zei: ‘Och, helpt u mijnheer maar eerst, dan heb ik nog even de tijd die boekjes rustig door te zien.’
Met alle beminnelijkheid waarover hij beschikte, antwoordde Joachim: ‘Zoals u wilt, dame,’ en met een langoureuze blik waarvoor zij de hare snel neersloeg, voegde hij eraan toe: ‘Dank u zeer.’
Hij wist nu werkelijk niet meer of hij de nieuwe klant moest vervloeken of hem dankbaar zijn. Want het scheen of van dit ogenblik af de onoverbrugbare afstand tussen hem en het schatje verdwenen was, alsof hun beider verstandhouding plotseling bevestigd was door de aanwezigheid van deze vreemdeling.
De heer zocht een roman. ‘Het komt er niet zozeer op aan wat,’ zei hij, ‘als het maar iets gloednieuws is, iets dat nog niet door Jan en alleman gelezen is. En niet zoiets flodderigs.’
Joachim wilde hem zo snel mogelijk helpen en vroeg daarom op zakelijke toon: ‘Een Hollandse roman bedoelt u?’
‘Eh... liever niet. Het mag gerust een vertaling zijn, als het maar iets nieuws is.’
‘Dan hebben wij genoeg,’ antwoordde de bediende en begon de klant een vijftal boeken voor te leggen.
‘Maar jongeman, hoe kan ik in de gauwigheid weten wat erin staat?’ protesteerde de heer.
‘Wil ik ze u op zicht sturen?’
‘Neen, neen, daar heb ik geen tijd voor. Ik lees nooit romans voor mijn plezier.’ De klant sprak met een toon van afschuw alsof hij zeggen wilde: foei, ik bijt nooit zuigelingen de kop af.
Joachim probeerde de jongedame die verderop in de winkel stond een steelse blik toe te werpen, om te zien wat ze deed en haar nog even tot geduld aan te sporen. Hij merkte dat ze naar
| |
| |
hen keek, en dat er een spottend glimlachje om haar mond lag. Verrukkelijk dat ze niet alleen poëtisch was, maar ook nog gevoel voor humor had. Het werkte aanstekelijk op Joachim. Hij nam de eerste de beste op van de romans die hij had laten zien, en zei: ‘Dit is een prachtig boek, mijnheer. Ik kan het u erg aanraden. Uit het Engels vertaald en pas eergisteren verschenen. We hebben zelf nog geen uur geleden de factuur in huis ontvangen.’
Het woord ‘factuur’ scheen indruk te maken op de klant; hij toonde iets meer belangstelling en las hardop de titel: ‘Het deemoedig dulden.’ En daaronder: ‘Uit het Engels van Norman Angus, vertaald door Felix Tromp.’ Hij schraapte zijn keel en vroeg: ‘Is dat een goede schrijver, Felix Tromp? Nooit horen noemen.’
‘Felix Tromp is de vertaler, mijnheer,’ zei Joachim beleefd. ‘Maar de schrijver, Norman Angus, moet heel bekend zijn... in sommige kringen.’ Hij had zelf nog nooit van deze auteur gehoord, en je moogt de klanten ook nooit hun eigen onwetendheid laten merken, hadden de bazen hem ingeprent. Hij loog dus maar beleefd en vriendelijk, en dacht: wat is zakendoen anders... tegen háár zal ik niet liegen, wat geduldig en lief staat ze daar achter mij te wachten.
De heer scheen nog niet voldoende overtuigd. Hij bekeek het boek eens van alle kanten, ook de rug en de onderzijde en vroeg toen, als door een plotselinge ingeving: ‘Heeft het behoorlijke recensies gehad?’
‘Tja... in Engeland vast,’ antwoordde Joachim ontwijkend.
‘Wat hebben wij met Engeland te maken, jongeman,’ bromde de ander, niet bepaald vriendelijk. ‘De Engelsen kunnen best een heel slechte smaak hebben. Is het hier in ons eigen land goed besproken? Wat heeft Het Nieuwe Nieuwsblad ervan gezegd?’
‘Het boek is pas twee dagen uit, mijnheer,’ antwoordde Joachim zacht, alsof hij om vergeving vroeg.
De heer dacht even na. ‘Weet je wat,’ zei hij toen met de
| |
| |
grootmoedigheid van iemand die een hele winkel leegkoopt, ‘dan wacht ik nog even tot het boek gerecenseerd is, en kom ik over een paar dagen terug.’
Joachim boog gelaten voor het ondoorgrondelijke monstrum dat ‘klant’ heet, terwijl de ander herhaalde, om zich de titel goed in te prenten: ‘Het deemoedig dulden. Uit het Engels van Norman Angus.’ Daarop verliet hij de winkel, naar de deur geleid door de nogmaals buigende Joachim Dijkman.
Deze was hoogrood toen hij bij de jongedame terugkwam, die hem ontving met de opmerking: ‘Wat een mensen zijn er toch... Ik heb uw geduld bewonderd.’
Het was de eerste keer na zijn schooltijd dat iemand iets van hem bewonderde; de principalen maakten alleen aanmerkingen, en nu in deze zelfde winkel waar hij zoveel schimpscheuten deemoedig had moeten slikken, zei de liefste jongedame van de stad tegen hem dat ze hem bewonderde. De grond zonk weg onder zijn voeten. Zijn hart bonsde en de stem in hem - maar het was reeds lang niet meer de zakenstem - juichte: Liefste, liefste, heerlijk meisje. En hij stamelde: ‘O neen... het is niets... het is mijn plicht.’
‘Wat was dat voor een roman?’ vroeg de jongedame vriendschappelijk-nieuwsgierig.
Joachim haalde gezwind het boek; het leek hem of hij zweefde.
Het meisje keek het niet in, maar vroeg: ‘Is het werkelijk zo mooi?’
‘Ik weet het niet.’
Joachim wilde háár niet beliegen; háár in geen geval. Hij had het boek zelf niet gelezen, en als ze het kocht en las en er niets aan vond, dan zou ze denken dat hij ook maar de eerste de beste boekhandelaarsbediende was. Daarom herhaalde hij: ‘Ik weet het niet. Ik geloof van wel.’
‘U heeft me aan het twijfelen gebracht,’ lachte de jongedame.
| |
| |
‘Anders had ik deze verzenbundel willen nemen.’ En ze wees op een smetteloos wit bandje met gouden letters: Sonnetten aan een vriendin. ‘U heeft me daarnet zo goed geraden,’ vervolgde zij, ‘nu moet u het nog eens doen.’
Joachim mediteerde een paar seconden. Wat een heerlijke benen had ze, dacht hij, terwijl hij naar de grond keek. Met haar samen te zijn en die lieve benen... slechtaard, slechtaard, daar was weer de drift, die vunze opwinding. Hij durfde haar niet meer aan te zien. Maar zacht antwoordde hij: ‘Er zijn weinig romans die je herleest. Maar verzen, telkens opnieuw.’
‘Dat is waar,’ beaamde de jongedame gretig. ‘Dat is net de spijker op de kop.’ En ze keek hem teder en beschermend aan. ‘Goed. Dit dan.’
‘Mag ik het u laten bezorgen?’
‘Heel graag. Willy Roosendaal met s. Westerbuitensingel twaalf.’
O Willy, liefste Willy, dacht Joachim terwijl hij haar naam in het winkelboekje schreef. En het was goed dat toen precies de baas terugkwam van het theeuurtje thuis en de zaak binnenstapte, zodat Joachim niet verder denken kon, maar gedwongen werd zijn laatste restjes zelfbeheersing bijeen te schrapen.
Aan de deur lachte het meisje hem nogmaals toe. Melodieus bleef haar ‘Dag meneer’ in de winkel nazingen, toen Joachim zich weer omkeerde zonder haar na te kijken, omdat hij meende dat de baas hem in de gaten hield. En deze vroeg ook meteen: ‘Zijn er nog meer klanten geweest?’
Op de toontafel lag de nieuwe vertaling van Norman Angus nog altijd tussen de verzenbundels. En terwijl Joachim ze opruimde, meende hij nog aldoor het aroma van het meisje te ruiken dat al deze boeken in haar handen genomen, en hemzelf bewonderd had.
Even later besloot hij de roman die haar geur bij zich droeg, mee naar huis te nemen om eens door te kijken.
|
|