| |
| |
| |
X
De lamme draagt het verder
Terwijl Canna Tromp haar koffer uitpakt, zit Felix in zijn rolstoel en laat geen seconde zijn blik van haar af. De hemel alleen weet hoe verliefd hij op haar is, en hoe dankbaar voor elke minuut dat ze samen kunnen zijn.
Elke keer als Canna van een van haar reizen terugkeert, komt ze hem mooier, heerlijker voor. Maar niet daarom laat hij haar telkens zonder tegenstand weggaan. Van de eerste dag af, dat ze bij hem kwam wonen, heeft hij geweten dat er een zonderlinge onrust in haar leeft, dat haar vitaliteit schoksgewijs toe- en afneemt, in kleine perioden die verlopen van rustig-overgegeven bij-hem-blijven naar de onverklaarbare angsttoestand die haar een enkele maal tot wilde scènes drijft en die steeds eindigen moeten door een kortere of langere buitenlandse reis, waarvoor ze zich met bewonderenswaardige handigheid het geld weet te verschaffen. Want van hem komt het niet; het zijn schaarse verdiensten waarvan hij moet leven, en het beetje rente dat zijn moeder hem naliet, mag geen naam hebben. Alles bij elkaar nóg mooi voor een lamme. Heel mooi zelfs, want hij heeft Canna!
Felix Tromp meent dat hijzelf de oorzaak is van al dit vreemde bij haar. Het is immers een abnormale toestand waarin ze haar
| |
| |
jonge, heerlijke leven gebracht heeft door met hem te trouwen. Een engel zou niet genadiger, goedertierener kunnen zijn, en hij zou haar als een bovenaards wezen devoot en dankbaar willen vereren. Maar ze is ook een vrouw. Haar Slavisch temperament en haar grilligheid boezemen hem soms een vage angst in. Wel is zij zo anders dan alle andere vrouwen, maar geen enkele van hen heeft ook ooit met hem willen trouwen, geen enkele van al die brave, evenwichtige, zelfzuchtige burgermansdochters.
Niemand weet hoe eenzaam en miserabel hij was voordat Canna bij hem kwam, en bleef... alsof hij een gezonde, sterke, volwaardige man was, en niet de Felix Tromp van het rolstoeltje, die zich naar buiten als een berustende en ietwat ironische filosoof van dertig jaar voordeed en van binnen een hunkerend, misdeeld kind gebleven was, zich ten volle bewust van wat hem onderscheidde van andere, gewone mannen.
O, Canna zou nooit kunnen begrijpen hoeveel ze voor hem geworden was, hoe ze hem zijn zelfvertrouwen gegeven had en hem gesterkt had voor al wat er nog kon gebeuren. Enkel door haar blijven, alleen al door in haar lief half-Hollands, met dat accent waar hij inwendig steeds om lachen moest, te vragen: ‘Zullen we dan samen trouwen, Felixlein?’
Nooit, nooit zou hij dit ogenblik vergeten. Het was het keerpunt van zijn leven geworden, de toverformule die hem tot een normale man gemaakt had. Canna was de Christus geworden die tegen hem zei: ‘Lamme, neem uw bed op en wandel.’ En hij ging.
Er waren ogenblikken gevolgd van zelfverwijt; hij mócht dit niet van haar accepteren. Een jong, uitbundig leven mag niet gekluisterd worden aan een onvolwaardige, een ongeneeslijke. Canna echter had heftig haar hand voor zijn mond gehouden, telkens als hij daarover begon te spreken. Eenmaal had ze gezegd: ‘Je bent te trots... te trots om van me te houden.’ Er hadden tranen in haar ogen gestaan, de enige keer dat hij ze bij haar zag. Toen
| |
| |
had hij toegestemd, zichzelf toegestaan om heel de overmaat van geluk te aanvaarden, die voor hem werd uitgestort. Hij, de lamme. Gretig zijn de handen van een die niet gaan kan, nooit meer ter been zal zijn.
Het spreekt vanzelf dat hij zich geen ogenblik had voorgesteld dat hun huwelijksleven een gladde, burgerlijk-regelmatige toestand zou zijn. Dan zou alles inderdaad abnormaal geweest zijn. Maar nu Canna doen en laten kon wat zij maar wilde, hij zijn wilskracht oefende door ook haar boze buien rustig te verdragen, hij zijn hart verbood jaloers te zijn wanneer zij soms... nu was het goed, moest alles goed gaan. Neen, neen, hij had geen enkel recht. Hij moest tevreden zijn met wat zij vrijwillig van haarzelf gaf. En dat was immers zoveel meer dan hij ooit had durven hopen. Als ze kwam, ontving hij haar juichend; als ze ging, mokte hij niet, maar trachtte gelaten op haar terugkomst te wachten. Ze was en bleef immers zijn vrouw, Canna Tromp.
Hij ziet hoe zij de koffers leegmaakt, en een voor een die kleine, fijne vrouwenbezittingen uitpakt, die alle omhangen zijn met het dunne parfum dat bij haar hoort. Nu en dan kijkt Canna op en glimlacht hem toe, of zegt: ‘Dag Felixlein...’ Een beetje moederlijk, maar hoe verleidelijk. Het geeft Felix in zijn rolstoel een warm gezicht.
Hij neemt een van de zijige, roze wolkjes die ze bezig is op een stapeltje te leggen, in zijn hand; hij strijkt erover, houdt het tegen zijn wang. Canna merkt het en komt naast hem hurken, zodat ze nog veel kleiner is dan hij in zijn stoel. ‘Jij...’ zegt ze, en murmelt een paar van die grappige Russische woorden, die hij nog maar half verstaat, maar die een willekeurige greep zijn uit de eindeloze variatie-reeks tussen ‘lieveling’ en ‘jongetje’. O, het leven heeft hem niet misdeeld, denkt Felix. Het leven is eerlijk, het heeft hem meer geschonken dan anderen, vreugden die anderen niet kennen, omdat je daarvoor jaren en jaren moet rondgereden hebben in een
| |
| |
rolstoel, geleden hebben onder vlagen van wanhoop, en hebben nagedacht.
Een paar seconden zitten ze zo; dat is genoeg, het vergoedt tientallen jaren van eenzaamheid, talloze pijnnachten van een wild-snikkend jongetje dat wist dat het nooit meer zou kunnen zijn zoals de anderen. En nu toch... Meer is hij dan zij; Canna heeft hem boven hen uit geheven.
Opeens springt Canna weer op, zo woest als een dier dat onverwacht door een pijl wordt getroffen. Felix is even achterover geschokt. Maar hij begint al te wennen aan haar bruuske manieren. Bij zichzelf noemt hij het ‘de springduivel van Canna’, en in den beginne heeft het hem ook werkelijk als iets duivels toegeschenen. Maar je went aan alles en je gaat zelfs van het duivelse houden, zodra je er maar aan gewend bent.
‘Moet je weer inpakken?’ plaagt Felix haar op kinderlijke manier. En hij voegt eraan toe, met de zweem van ironie die ook na zijn huwelijk in zijn spreken gebleven is: ‘Als de stad Londen je even erg mist als ik...’
‘Plaag me niet, anders ga ik huilen,’ meesmuilt Canna, terwijl ze het tweede valies begint uit te pakken.
‘Als ik je om iets bewonder, lieveling, dan is het dat je nooit huilt. Zoals andere vrouwen.’
‘Wat heb je aan huilen?’
En ik heb zo vaak gehuild, vroeger, denkt Felix. Wat een sterke, moedige vrouw. En dan te weten wat ze heeft doorgemaakt tijdens de oorlog en daarna, tot kort voor ze bij me kwam...
Hij weet het slechts bij fragmenten; Canna is nooit in staat een lang, samenhangend verhaal te doen. Maar de ontbrekende stukken heeft zijn verbeelding toen gemakkelijk aangevuld. Het maakt geen indruk op hem dat ze een grootvorstinnetje had kunnen worden, daarvoor is hij teveel een vrije Hollander; maar dat ze
| |
| |
van zoveel verschrikking, dood en mishandeling getuige geweest is, dat ze in Parijs op straat bloemen moest verkopen en in een misselijk cabaret heeft moeten optreden, dat ze het grote, geweldige leven zo intens kent, dat heeft zijn eerbied afgedwongen. Hierom erkent hij haar gaarne als zijn meerdere. In al hun samenzijn is er nooit een moment geweest dat hij haar kon domineren. Het was hem ook nooit een behoefte.
Canna pakt dozen en flacons uit. Ook haar schoenen. Tussen dat alles ligt een boek. Reislectuur, denkt Felix. Maar Canna zegt: ‘Kijk eens wat ik voor je heb meegebracht. Zojuist verschenen, en ze zeggen dat het 't geweldigste boek is van de laatste tijd.’
Ze reikt haar man het bandje Mysteries van de pijn over, zonder nog die titel te zien, zonder zich nog te herinneren hoe ze gehuiverd heeft bij het doorbladeren ervan. Zij denkt alleen: Misschien is het wel iets voor hem om te vertalen; hij is altijd zo op zoek naar goede nieuwe boeken; heerlijk dat ik er nu net aan denk.
En Felix kijkt haar weer dankbaar en vol tederheid aan. ‘Een schat ben je,’ zegt hij. ‘Als het werkelijk een goed boek is, komt het juist van pas. Ik heb geluk gehad terwijl je weg was,’ - een ironisch trekje komt nu op zijn gezicht - ‘de vertaling van Erna Lemoine heb ik heel goed verkocht. Nu heb ik juist weer frisse moed en lust om aan een nieuwe te beginnen. Dank je, dank je lieveling.’ Hij begint vervolgens aandachtig het boek door te kijken.
Daar is weer het zware, trieste gevoel van medelijden, dat hij zo dikwijls in Canna oproept. Ze heeft toch al veel ellende, verschrikkelijke ellende meegemaakt; het leven van Felix is daarbij vergeleken een paradijs. Ze dacht dat het verleden haar wreed gemaakt had en hard, en hoe dikwijls is ze dat ook niet inderdaad. Toch is het Felix Tromp die, al zolang ze hem kent, dit bijna benauwende medelijden bij haar oproept; deze moederachtige
| |
| |
vertedering die zij ergens onder haar maag in het binnenste binnen van haar buik voelt. Neen, niet om het gemakkelijke Hollandse paspoort - dat was maar een kleine winst, zoals ze toen al gevreesd had - maar om dit gevoel alleen was ze bij hem gebleven en met hem getrouwd.
Stakker, zoals hij zich afsloofde op de vertalingen, om ze met moeite voor een klein beetje geld aan de man te brengen. Terwijl zij... bah, ze wil niet meer denken aan Tom Clark; het is een ontheiliging van hun kleine woning hier, in het stille Hollandse stadje. Hier wordt alle leven plotseling rein, rustig, komt ze weer voor een poos op adem. Voor zolang het duurt, tot Pypin haar weer opjaagt.
Wat was hij bars en kortaf geweest, eergisteren. Bah... ze wil ook daar niet aan denken; het is nog verschrikkelijker dan Tom Clark. Het lijkt een jaar ver achter haar te liggen, een ander dan haarzelf overkomen. Hier... Hoe benijdt ze Felix. Híj is veilig voor alle Pypins, ongenaakbaar; hij weet niets van politiek, bemoeit zich er niet mee. Hij weet ook niets van die andere smerige geschiedenissen: een man, een vrouw en een handvol geld. Alles aan hem is rein, onaangetast, ofschoon hij een lamme is. En zijn armen zijn sterk. Als iemand hem oprichtte, zou hij Pypin tegen de grond kunnen slaan. En hoe vlijmend en geestig kunnen zijn woorden een vijand wonden. Hoe gemakkelijk zou hij in een minuut met twintig rijke Tom Clarks een zaak kunnen afhandelen. Niemand zou tegen hem opgewassen zijn.
Hier was al haar veiligheid, al haar heul. Bij een lamme. En ze moest hem de trots laten van zijn geldverdienen. En nooit meer spreken over ‘nog een paar rijke vrienden en verwanten van mijn vader, die ons kunnen helpen’, zoals ze in den beginne gedaan had, om geldbronnen te verklaren waarvan hij niets begreep.
‘Het boek lijkt me niet slecht,’ hoorde ze Felix even later zeggen. ‘Er staan een paar mooie beschrijvingen in. Ik geloof dat
| |
| |
ik weleens een kritiek over die Norman Angus gelezen heb; maar het staat me niet goed meer voor de geest wat ze over hem zeiden. In ieder geval, het is een reusachtig voordeel dat het boek pas uit is; nu kan niemand in Holland mij voor zijn.’
Toen ze de volgende dag zag dat hij bijna aan de laatste bladzijde was, vroeg ze: ‘Nu, en wat zeg je ervan?’
‘Je hebt het zelf niet gelezen?’ informeert Felix ontwijkend.
‘Neen, lieveling, je weet dat ik op zee nooit zin heb om te lezen. En in de trein had ik de kranten. Ik kreeg het boek toevallig in handen.’
Felix zweeg even. ‘Het kan best een groot succes worden,’ zei hij daarop. ‘Al vind ik het persoonlijk niet bijzonder. Het is wat opgeschroefd, van dat echte verstandelijke maakwerk dat tegenwoordig zo in de mode is. Spiritueel, maar niet doorleefd. Boeken van een soort psychologische kamergeleerden. Maar wat geeft dat tenslotte, als de mensen er toch op aanvliegen.’
‘Vertaal het dan maar niet,’ raadde Canna hem opgewekt aan.
‘Toch wel. Als ik alleen de boeken moest vertalen die ik zelf heel mooi vond, kwam er nooit een cent binnen. Want de heren uitgevers zijn zo vrij er een andere smaak op na te houden dan ik, en het publiek dat ze vertegenwoordigen meestal ook. Als ik nog enige autoriteit had...’
‘Die heb je, al zien ze het niet in, de stommelingen.’
Canna zei het vinnig, alsof ze vóór zich heel de mensenhorde zag waartegen hij zich verdedigen moest; als was ze een moeder wier kind men uitlacht om een onhandigheid of een klein lichaamsgebrek. Hun saamhorigheid was die van een paar vluchtelingen dat door eenzelfde troep dolle vijanden vervolgd wordt. Wanneer ze hijgend een veilige schuilplaats bereikt hebben, dan omhelzen zij elkaar en denken: wij hebben elkaar van het doodsgevaar gered. Zo was zijn schuilplaats bij haar en de hare bij hem. Maar het mocht geen andere naam hebben dan ‘schuilplaats’,
| |
| |
want een luxueus en ongestoord verblijf - zoals ze in haar prille meisjesjaren zich verkneukelend gedroomd had dat de ‘liefde’ zou zijn - was het niet en zou het nooit worden.
Goed dan; Canna Witepsk klemt de lippen hard op elkaar. Het andere meisje Canna, met de vorstelijke naam die ze zich niet eens meer wil herinneren (al spookt hij voortdurend om haar heen), dat lieve kind is voorgoed dood, en ze kan het alleen nog maar bewenen met verdriet en spot dooreen. Canna Tromp, de nieuwste Canna, dat is de enige die ten volle bestaat. Of ook niet? Er is zoveel van de anderen achtergebleven. Zij weet het niet meer. Zij tracht al die verschillende flarden persoonlijkheden aan elkaar te binden; het wordt niet meer dan een malle, lompige vogelverschrikker. Dat is zíj...
Nu heeft ze het rolstoeltje voor haar man bij de tafel geschoven en is hij al bezig aan de nieuwe vertaling. Urenlang kan hij zo rustig doorschrijven terwijl zij elke minuut van hot naar her springt en duizend dingen tegelijk wil doen. Maar het werkt kalmerend op haar, zijn concentratie en verdiept-zijn. De rust van zijn nabijheid.
Tot ze vindt dat het genoeg is. Dan gaat ze op de tafel zitten, naast zijn papieren, begint onwillekeurig met haar lange mooie benen te zwaaien, zachtjes op en neer. Hij kijkt niet op, en ineens bedenkt ze dat hijzelf daar zit met machteloze benen, geschonden. En net als iedere keer wanneer ze concreet daaraan denkt, trekt het bloed weg uit haar gezicht, en schaamt ze zich om iets waarvan ze niet zou kunnen zeggen wat het precies is. Zij, de onverschrokken Canna, schaamt zich voor zijn machteloze naaktheid.
Alsof zij een rotsblok moet omwentelen, zo geweldig is de krachtsinspanning waarmee ze die gedachte opzij dringt. En ze moet nu zijn stille linkerhand naast de papieren strelen, die grote atletische mannenhand, dichtbehaard bij de polsen. Hier, dit is de man, háár man. Dit wat ze zien kan en liefkozen. En Felix moet
| |
| |
opkijken, of hij wil of niet. Zij wil hem dwingen. Hun ogen móeten elkaar ontmoeten, en even moet ze kunnen geloven dat dit ‘liefde’ is, één seconde maar, één seconde, lieve mishandelde vadertje.
Felix kijkt inderdaad op als hij aan het eind van een alinea gekomen is.
‘Ben je daar?’ vraagt hij dankbaar, en zijn hand omsluit nu krachtig de hare.
‘Ik zit al een hele poos hier, maar je merkt niets.’
‘Hoe lang dan?’
‘Wel een half uur,’ jokt Canna lachend.
‘Dat kan niet. Dacht je dat ik een half uur kon werken zonder aan je te denken? Canna...’ Felix zegt dit woord met alle tederheid en verlangen die in hem zijn; en toch klinkt er ook een andere toon in door, die hijzelf volstrekt afwezig denkt, een toon van heel zacht verwijt. Maar Canna hoort het; het is de klacht waarnaar haar ziel steeds met de scherpste gespannenheid luistert, wanneer Felix zo opeens haar naam zegt, zonder meer... Het maakt haar ziek van verdriet en onmacht, en om zich daartegen te verweren, vraagt ze bruusk en zakelijk: ‘Wat Canna?’
De man verwondert zich niet meer over die plotselinge zwenkingen bij haar. Hij noemt het gemakshalve grilligheid en heeft zichzelf reeds herhaaldelijk uitgelegd dat dit onberekenbare in haar stemmingen en antwoorden juist een van haar grootste charmes is. Hoe vervelend zou het zittende leven in een rolstoel voor hem zijn wanneer hij een degelijke, gelijkmatige vrouw had, zo'n gewoonte-mens dat elke dag precies dezelfde dingen zei.
Hij had nog geluk gehad. Het fatum was niet blind, niet altijd; het had voor de juiste compensatie gezorgd. En hij was bevrijd van alle rompslomp die anderen hebben: de zorg voor een geregeld huishouden, kinderen, geduvel om andere vrouwen... Niets van dat al bedierf zijn leven. Hij had Canna en boeken, en rustig
| |
| |
de tijd voor beide. En beide lieten hem zelfs tijd over om te denken aan van alles en nog wat. Zich bewust te maken dat hij gelukkig was, en niet ongelukkig. Geen stakkerd.
De blikken van voorbijgangers die hem zo dikwijls met hun medelijden gedeerd hadden als hij in zijn pompkarretje over de singels of door het park reed, ze bleken opeens in blikken van bewondering en afgunst veranderd telkens wanneer Canna naast of achter hem liep. Dan zagen zelfs de domste vreemdelingen dat hij gelukkig was en niet te beklagen viel.
Hij legde zijn pen neer, om zich nog even van dit geluk te doordringen. Zijn linkerhand lag op de zachte welving van Canna's dij; met zijn rechter streek hij zijn haren achterover. Bij dit gebaar had hij iets van een triomfator over zich. Boven de tafel een triomfator, dacht hij. Onder de tafel... vervloekt is alle seksualiteit; goed voor beesten. Een groot mens weet het allemaal te sublimeren, en ik wíl groot zijn, juist omdat ik een lamme ben, géén groot mens ooit kan zijn.
Wel fluistert zijn ironisch verstand prompt het antwoord: je moet wel sublimeren, omdat je met het gegevene geen weg weet, maar het kan hem niet schelen. Laat dat ironische half-Ikje maar leuteren. Hij is gelukkig; zolang Canna wil, is hij gelukkig; van haar hangt alles af.
‘Werk je niet meer vanavond?’ vraagt ze lief. ‘Zal ik je kruik klaarmaken?’
Maar hij wil nog niet naar bed, naar het kleine bed waar hij alleen slaapt, een lange nacht door, van Canna gescheiden, al kunnen ze met elkaar praten door de dunne wand en komt ze weleens bij hem zitten als ze een boze droom gehad heeft. Hij houdt niet van de nacht; dag en avond vormen zijn tijd, waarin hij bloeit en waarlijk leeft.
‘Blijf nog even zitten, zo, bij me,’ fleemt hij, een klein jongetje nu, dat het liedje van verlangen zingt. Als de nacht begint, wordt
| |
| |
hij altijd weer het kleine, zieke, verwende jongetje dat telkens weer 's morgens als een wilskrachtige, ondernemende man wakker wordt.
‘Hoe ver ben je nu met je vertaling?’ zegt Canna om maar iets te zeggen.
‘De melkboer heeft zijn vrouw geslagen; midden in het straattoneel. Ach, al die arme mensen die nooit te weten komen hoe lief een vrouw kan zijn.’
Felix buigt zich voorover en drukt een zoen op Canna's knie. Eerst dan vervolgt hij: ‘Hadden ze dat ééns in hun leven ondervonden, zoals ik, ze zouden liever willen dat hun armen verlamden dan dat ze ooit een vrouw daarmee sloegen. Domme bruten.’
‘Het komt veel voor,’ meent Canna.
‘Onder afgestompte, laagstaande mensen. Die op een inferieure trap van beschaving blijven staan.’ Maar terwijl Felix dit zegt, flitst door zijn hoofd: in ieder geval, zij kunnen staan... staan... ik heb sinds mijn zesde jaar niet meer kunnen staan; is het niet waard laagstaand te zijn, als je maar kunt staan?
‘Goed dan. Nu naar bed,’ zegt hij, en laat zich gewillig door Canna naar zijn slaapkamer rijden.
|
|