| |
| |
| |
IX
Internationale verbindingen
Er was een bezoekster bij Tom Clark binnen, die niet voor zaken kwam, zoals juffrouw Honeymoon met zekerheid wist, en waarover zij zich niet zo weinig ergerde. Het was een piekfijn geklede dame, niet opzichtig, maar met een luxe over zich die op elke man indruk moest maken, en waarop geen enkele vrouw kon nalaten met een blik van afgunst of afkeuring te reageren.
Ze was al eens meer hier geweest, en de brave Honeymoon verdacht haar ervan in de een of andere intieme betrekking tot mister Clark te staan, hetgeen ze een schandaal vond. Mannen zijn altijd en overal zwijnen, zei ze tegen zichzelf; maar dat mister Clark zich zover vergeet dat hij zo'n mens hier op zijn zaak laat komen, dat is meer dan bar. Als zijn vrouw het eens wist, of het overige personeel...
Ondertussen zit de dame in Toms alhambra-vertrek met de benen over elkaar gekruist en ze laat haar linkervoetje zachtjes wiegelen. Ze is lang, rank, donker gekleed, met een tikje exotisch uiterlijk. Dat zit in haar ogen, snelle, alles-opmerkende grijze ogen; een fascinerende combinatie met haar bruine haren. Ze rookt niet, maar speelt met de enige ring die ze draagt; een smalle, met zwarte briljanten bezette. Tom zit voor zijn bureau, trommelt een beetje
| |
| |
met zijn vingers op het tafelblad, een tikje nerveus en een tikje geamuseerd tegelijk. Hij tracht niet tegen zichzelf te loochenen dat zij hem op sommige ogenblikken ontzaglijk boeit, dat er een geheimzinnige bekoring van haar uitgaat, die bij hem een onweerstaanbare lust opwekt om het wonderlijke in haar te doorgronden. Maar midden in zijn werk? Zij kwam en verdween altijd op het onverwachtst; een vrouw waar je geen vat op hebt, die je zelfs weet te ontsnappen terwijl je haar omhelst. En daarom was het onbegonnen werk, elke intimiteit met haar. Je kon het beter laten, want een volle bevrediging gaf het nooit. Integendeel menigmaal de onaangename gewaarwording beëxperimenteerd, geëxploiteerd te worden. Daar was je natuurlijk zelf bij, en je kon het precies zover laten gaan als je wilde. Maar het zou heel wat prettiger zijn als je een dergelijke zelfcontrole niet behoefde uit te oefenen, je kon laten meeslepen door de stroom van je hartstocht. Eindelijk weer eens, al was het maar voor een week, jong zijn en roekeloos in deze dingen.
‘Tja, Canna Witepsk,’ zegt Tom terwijl hij haar recht en uitvorsend aankijkt, ‘vanavond zou prachtig zijn. Maar vóór vanavond kan ik mij onmogelijk vrij maken. Zó vrij als een lieve vrouw als jij verdient dat haar cavalier moet zijn.’
‘Je bent complimenteus vandaag, veel te complimenteus,’ zegt de vrouw terwijl ze zonder ophouden haar hooggeschoeide voet laat schommelen. ‘Maar de kwestie is, dat ik vannacht, uiterlijk morgenochtend vroeg op reis moet.’
‘Altijd op reis... Je hebt een manie voor reizen, geloof ik. Een moderne zakenvrouw is niet drukker bezet dan jij.’
‘En wie zegt je dat ik geen moderne zakenvrouw ben, mijnheer Clark? Omdat ik niet op een kantoor zit en klanten ontvang net als andere échte zakenlui? Gelukkig houdt de moderne zakenvrouw er niet zulke saaie en antieke methodes op na.’
‘Zeg, we moesten eens over iets anders praten dan over zaken.
| |
| |
Je kunt dus onmogelijk vanavond?’
‘Neen, mijnheer Clark.’
‘Ik heet nog altijd Tom, weet je.’
‘Ja Tommy.’
Tom staat op, loopt een paar keer achter zijn bureau op en neer, blijft enkele ogenblikken voor het raam staan, en dan, met de handen in de zakken, voor Canna. Hij ziet even het wit van haar boezem tussen de zwarte zijde schemeren.
‘Een uur heb ik minstens nodig om mijn rommel af te maken,’ zegt hij. ‘Kun je een uur wachten?’
‘Ik vertrek pas morgenochtend. Een uur kan ik dus wachten; als het niet meer is dan een uur...’
‘Neen, ik beloof het je. Maak het je gemakkelijk. Hier zijn sigaretten. Och neen, je rookt niet, dat is waar. Wil je een glas sherry?’
De vrouw schudt glimlachend van neen.
‘Iets anders heb ik je niet te bieden,’ zegt Tom. ‘Als je wat lezen wilt...’
Hij pakt het bovenste boek van een stapeltje van vier, dat even voor Canna's komst was binnengebracht. Hij heeft het nog ternauwernood zelf ingekeken, wat er ook minder op aan komt. Het voornaamste is dat anderen het inkijken en dat het een succes wordt, deze nieuwe Norman Angus.
Ongeïnteresseerd neemt de vrouw het boek van hem aan. Ze heeft geen zin om te lezen. Daarvoor gaan er te veel gedachten door haar hoofd. Ze heeft veel meer belangstelling voor het doen en laten van Tom Clark, want haar bezige hersens berekenen welke tactiek zij straks te volgen heeft om haar plan te doen slagen. Ze wil uit zijn bedrijvigheid van nu afleiden hoe hij het best is aan te pakken. Want vijfduizend pond is veel geld - ze weet het maar al te best. En ze weet ook dat Tom een zakenman is, die heel goed de waarde van geld kent.
| |
| |
Ze wil echter niet dat hij merkt dat ze hem intussen observeert en daarom doet ze maar alsof ze het boek doorbladert en hier en daar leest. Ze is er een beetje ongegeneerd bij gaan zitten, voor het geval hij uit zijn schrijverij opkijkt. Maar ze herneemt gauw haar vorige houding, wanneer ze gelooft dat hij om iemand gebeld heeft - zijn secretaresse natuurlijk - en er wordt inderdaad onmiddellijk aan de deur geklopt.
Plechtig ruist miss Honeymoon naar binnen.
‘Ik ben over een half uur weg,’ zegt Tom. ‘Is er nog iets bijzonders waarvoor u mij nodig heeft vandaag?’
‘Ik geloof het niet, mijnheer Clark,’ antwoordt Honeymoon bedeesd.
Ze kan het niet nalaten daarbij steels opzij te gluren naar de vrouw die zich zo verdiept voordoet in haar boek, maar van wie ze met haar bijzonder vrouwelijk instinct weet, dat ze vol gespannen aandacht luistert en haar evenzeer monstert en aanwezig is bij al wat op dit ogenblik in de kamer gebeurt. O hoe haat ze haar, deze demi-mondaine, deze cocotte, deze...
‘Goed,’ zegt Tom. ‘Hier heb ik nog een paar stukken die weg kunnen. Als Webb & Wormser mocht opbellen, zegt u dat ze me morgen vóór de middag kunnen bereiken. En laat u Houston maar naar Smith Brothers gaan voor die papieraffaire. Ik vind, we moesten maar toegeven.’
‘Toegeven,’ denkt Canna in haar fauteuil, ‘hij schijnt toegeeflijk gestemd...’
‘Goed, mister Clark,’ antwoordt de secretaresse. Ze is niet van plan ook maar één woord te veel te spreken waar dit meubel bij is. Het is nodig dat dit soort van eervergeten schepsels duidelijk merkt dat een vrouw die wérkt voor haar brood, mijlenver boven ze verheven is, al gaan ze nog zo mooi gekleed, en tonen ze zich nog zulke grote verleidsters. Hoe een serieus man als mister Clark zich met zoiets kan afgeven...
| |
| |
‘Tot morgen dan, miss Honeymoon,’ knikt Tom haar toe. En de secretaresse verdwijnt even waardig als ze is gekomen, zonder het hoofd opzij te wenden of ook maar in het minst blijk te geven dat ze weet dat er nog iemand anders in het vertrek aanwezig is.
Een paar seconden nadat de deur achter haar dichtgeklikt is, meesmuilt Canna: ‘Dit is je secretaresse?’
‘Ja,’ zegt Tom kortaf, en ordent weer nieuwe papieren.
‘Ben je niet bang dat ze je voortreffelijke smaak bederft?’
‘Ze is een uitstekende secretaresse,’ antwoordt de ander met een zweem van geïrriteerdheid.
‘Geloof je niet dat een jonge aantrekkelijke secretaresse je meer zou kunnen inspireren... tot grote zaken?’ plaagt Canna lachend.
‘Ik zal je straks het antwoord geven, als we weg zijn. Ik ben nog bezig, vind je 't goed?’
Wat is hij korzelig en kortaf vandaag, denkt de vrouw. Als dit maar niet precies een ongeluksdag is. Toch geen vrijdag of de dertiende? Maar ik kan niet wachten. Morgenochtend uiterlijk... Vervloekte kerels. Hun drukte en verbeelding, die ze zakelijkheid noemen.
Geërgerd bladert ze in het boek dat ze op haar schoot houdt, van achter naar voren, van voren naar achter. Om de tijd door te komen leest ze soms drie, vier regels, zonder dat tot haar doordringt wat er staat. Wat is dit eigenlijk voor een lor? Hoe heet het? Op de omslag staat met grote rode letters: ‘Norman Angus. Mysteries van de pijn’. Mysteries. Wat weten de mensen van al de mysteries die er zijn. Als alles eens uitkwam... Neen, je behoeft niet te huiveren. Er komt niets uit, je bent zo veilig als wat, en het is geen oorlogstijd meer, goddank. En maar vijfduizend pond... och kom, een paar duizend pond is geen miljoen. Het is een peulschilletje voor rijke onnozelaars als Tom Clark. Die verdient honderdmaal zo'n bedragje aan deze mysteries. Grappige titel is dat. En dan nog wel van de pijn. Welke pijn? O, dat is juist het
| |
| |
grote mysterie. De mensen weten niet wat voor een pijn je kunt lijden; hoeveel pijn er kan zijn in dit klein beetje binnenste, tussen je borsten. Daarom lezen ze romans, kopen ze boekjes die Tom Clark uitgeeft, en waarmee hij de enorme sommen verdient, die hij oppot. Als hij mij straks maar de paar duizend pond... Ik wil er alles voor doen, alles. En waarom niet? Het ergste is nog niet zo vreselijk als de pijn, de mysterieuze pijn... Zo'n boekje kan mij niets leren; de grootste roman is nog niet zo'n ontzettende roman als mijn eigen leven. Had iemand ooit kunnen denken dat ik zo om een paar duizendjes... En morgen is het om een paar honderd, om vijftig, en overmorgen om een sovereign, om een gulden, om een roebel... O, om een roebel... mijn goede beste vadertje. Om een roebel ben je doodgeschoten, jij een grootvorst, zo fijn, zo beschaafd? En nog... moet ik blij zijn dat de andere ellende je bespaard is gebleven. Dat je niet deze jaren hebt meegemaakt, in Siberië of zoals ik in Parijs, en hier, en in dat kale kleurloze Holland... Dat je niet meer behoeft te weten hoe morgen misschien voor een roebel je bloed wordt geprostitueerd...
Canna slaat wild haar benen over elkaar, zodat Tom onwillekeurig moet opkijken. Ongeduldig als dat vrouwtje is, denkt hij. Maar ze heeft temperament. Een raspaard, trillend van volbloedig ras en avontuurlijkheid. Natuurlijk, je moet voorzichtig met haar blijven, maar het zijn geen verloren uren.
‘Ik ben haast klaar,’ zegt hij. ‘Heb nog even geduld.’
De vrouw haalt luchtig haar schouders op. ‘Haast je maar niet. Ik amuseer me nog wel even... met je mysteries van de pijn.’
‘Aardig boek, niet?’ vraagt Tom met graagte.
‘Het lijkt me van wel.’
Waarom zouden de mysteries van de pijn niet aardig zijn? denkt Canna bitter. Waarom zou zo'n zakenman als hij ook maar een klein beetje hart bezitten? Zo'n Engelsman, zo'n... ach wat. Jullie waren immers de eersten die er een Sovjet-ambassade op na
| |
| |
hielden, bang voor je ponden en shillings en petroleum; verraders, verraders van het hoogste wat er is, terwille van jullie geld. Maar ik wil me niet kwaad maken op je. Ik wil integendeel lief tegen je zijn, want zie je, zaken zijn zaken... zo wil je immers dat het zijn zal?
Nu kijkt ze weer op uit het boek, naar Tom die zit te schrijven. Hij ziet er goed verzorgd uit; de sport houdt hem lenig; zijn gezicht heeft de effen, onverschillige uitdrukking van alle goede zakenlieden. Wat hebben ze het veilig en rustig en gemakkelijk, dit soort mensen. Ze kennen geen ander verdriet dan om een zaakje dat mislukt of een effectje dat keldert; daarvoor hebben ze er dan meteen honderd andere die des te meer opleveren. Ze zijn immuun voor het leven, immuun voor alle mysteries van de pijn. Het is een krankzinnige speling van het noodlot, dat juist de types als Tom Clark zulke boeken in de wereld moeten brengen, eraan verdienen. Maar het noodlot is krankzinnig, het gaat als een dolle onder de mensen tekeer en verwoest juist de levens die gespaard moesten blijven. Vadertje, arm vadertje...
Canna ziet zichzelf als twaalfjarig meisje, naast haar vader te paard, hij op zijn schimmel, de Arabische hengst waar hij zo trots op was; zij op de appelgrauwe die hij voor haar gekocht had toen... toen zij het vreemde geweten en toch niet helemaal geweten had, het zo akelig heel gewoon gebleken was achteraf... Toen ze zo hevig gehuild had bij die eerste bloederige keer en hij haar getroost had met de woorden: ‘Je bent nu geen kind meer, maar net als je overleden moeder een jonge vrouw voortaan.’ Kind dat ze geweest was... en ook daarna nog, wat een kind! Om maar niet terug te denken aan al de dromen die zij tot kort vóór de catastrofe en ook wel een enkele keer veel later daarna gekoesterd had.
Nu wist ze pas wat het was, vrouw te zijn; de mysteries van de pijn. Het is niet zo erg geen paard meer te hebben en niet meer bij zonsondergang langs de steppenrand te rijden, en door moesjiks
| |
| |
gegroet te worden die langs de wegkant blijven staan en diep buigen met hun muts tegen de borst gedrukt. Het is niet zo erg te moeten werken voor je brood, lang niet zo erg als het lijkt. Maar erg is het te moeten denken: er ís geen god, want een god zou zoveel onrecht niet toelaten. Erg is het, dat je kunt lachen om een ikoon, en dat het je zelfs niet meer spijt om de ikonen die je moeder je naliet bij haar dood, toen je nog nauwelijks een paar jaren oud was. Het is alles onzin, weg, weg; teruggezonken in een duister verleden dat je je nu nog maar als een sprookje herinnert. Je weet wat de werkelijkheid is, wat je zelf nu bent, en wat vijfduizend pond waard is. Hoeveel je van jezelf daarvoor geven moet... Als er nog iets te geven valt. Want je bent niets meer, niets, een vertrapte, een verlorene. En als men al de mysteries kende, was ze ook een...
Canna Witepsk durft het woord niet tegen haar binnenste uit te spreken. Bovendien heeft Pypin toch gezegd dat het niet zo erg is. En zolang Felix er niets van weet, is er ook niets, wil ze niet dat er iets is...
Pypin zegt, er is maar één ding: de toekomst, het ware vaderland. Daarvoor moet je alles veil hebben, letterlijk alles. In haar wanhoop en haar verbittering had ze toegestemd in de werkzaamheden die hij van haar vroeg; ze was nog zo jong toen hij het bepleitte. Nu was ze gevangen in een ingewikkeld weefsel, in een doolhof waaruit geen ontsnappen meer mogelijk was. Ze moest steeds verder, almaar verder. In Holland voelde ze zich veiliger en rustig. Maar ze gunden haar nooit veel tijd om tot zichzelf te komen. Pypin kende al haar adressen, en hij eiste dat ze zelf voor het nodige geld zou zorgen. Hij eiste maar. In naam van het vaderland. Waar was het vaderland, waar bestond het nog? Zij had geen vader meer; ze hadden hem doodgeschoten, de beesten. En er was geen land meer; niets hadden ze hun gelaten, de bandieten, niets. En Pypin had mooi praten, dat ieder van ons het
| |
| |
vaderland is, dat het vaderland bestaat zolang nog één van ons leeft en dat daarom... Een leugen was het, een leugen. Maar ze was de slavin van die leugen geworden; ze kon zich niet meer aan Pypin onttrekken.
Canna voelt hoe dit denken haar opwindt en laat verbleken. Zij wil niet... zij moest het terugdringen, wilde ze in conditie zijn voor straks, voor die stompzinnige Engelsman. Wanneer was hij eindelijk klaar met zijn rommel, met zijn zaken? Ze moet proberen een paar bladzijden te lezen, kalm, automatisch, om zichzelf weer te beheersen, om weer in de luchtig-frivole stemming te komen, waardoor je dit soort mannen precies goed opdraait. Als hij haar de vijf mille niet geeft, wat moet ze beginnen? Hoe kan ze morgen teruggaan naar Holland? Maar hij zál ze geven.
Ze begint te lezen, met haar lippen, zoals een kind dat onwillig zijn les begint te leren. Wat heeft dat meneertje Angus te vertellen van de mysteries en over de pijn? Neen, haar gedachten moeten niet nogmaals beginnen. Ze moet dit verhaaltje kennen; waar begint het ergens... Een man, een vrouw, een straat-scène... wat heeft dat in godsnaam te maken met de mys... Het kan best een lief verhaaltje zijn. Een mystificatie. Goed dan, een mystificatie. Er is zoveel mystificatie in de wereld; één meer of minder, wat komt het erop aan. Zijzelf, zij is ook... Niets met haarzelf; het gaat om dit verhaaltje; als ze netjes leest, betekent het straks vijfduizend pond. En als ze zich opwindt, een fiasco straks... Ze mag er niet aan denken. Lief verhaaltje, lief verhaaltje, begreep ik je maar. Wat staat er eigenlijk? O, wat zijn die Engelsen toch onuitstaanbaar en langdradig.
Tom is nog steeds bezig. Is het uur dan nog niet om? Die rare secretaresse moest nog eens binnenkomen; dat geeft tenminste afleiding. Tom is ook niet dom. Hij is liever gedegoûteerd dan onveilig. Veiligheid is dan ook alles waard. Dat moest Pypin toch kunnen begrijpen. Veiligheid is meer dan vaderland. Maar dat wil
| |
| |
hij niet begrijpen; hij heeft zijn eigen hartstocht - intrigeren - en daar wordt zij het slachtoffer van. Het is toch nog beter dan het hartstochtloze, koudbloedige van deze Engelsen. Daarin is Pypin dan toch haar broeder, werkelijk haar landgenoot. En Felix dan? Felix zou haar redder moeten zijn. Zover is ze nu al, dat ze haar redding zoekt bij een lamme, ongelukkige. Maar dat is niet waar, hij is ook een fijne kerel, een waarlijk superieur mens. Anders zou ze toch niet met hem getrouwd zijn en zijn naam aangenomen hebben, zo'n koude Hollandse naam. Zelfs niet omdat ze daardoor een Hollands paspoort kreeg, en daarmee betrekkelijke veiligheid... Zelfs om zoiets niet. Ze betaalde niet elke prijs. Of toch wel? Neen, Felix was Felix, die stond buiten heel dit broeinest van gemeenheid en leugen en intrige. Ach, staan was het niet... arme Felix. En hoe trots was hij erop dat ze nu zijn naam droeg, dat ze nu Canna Tromp heette. Ze kon er nog niet aan wennen. En hier wist niemand het, behalve Pypin, en hield ze nog gewoon haar vroegere naam. Die evenmin haar ware naam was.
‘Ik ben haast zover,’ klinkt Toms stem vreemd door de ruimte.
Canna schrikt ervan op. Een paar seconden was ze hem vergeten, terwijl ze aan Felix dacht. Als die ooit alles wist... als hij kon vermoeden... Maar het is immers ook voor hem dat zij deze dingen doet, ook om bij hem te kunnen wezen, om samen veilig te zijn, al weet hij er niets van. Hij is niet jaloers; hij zegt dat hij geen recht heeft dat te zijn, een lamme heeft geen recht. Welnu dan, als hij het zelf zegt... Ze weet het niet meer, ze komt er niet uit, het is alles zo verward. Haar leven is een hopeloze doolhof.
‘Ben je zó verdiept?’ vraagt Tom voldaan, terwijl hij zijn aktentas sluit en denkt: zie je wel, de nieuwe Angus wordt wat.
‘Mmmm...’ zegt Canna en trekt een pruimentoetje. ‘Hoe lang ben je eigenlijk bezig geweest?’
‘Precies een uur. Een man een man, een woord een woord.’
De vrouw denkt: het is te hopen...
| |
| |
Onderwijl belt Tom voor zijn auto; het is al bijna tijd om te lunchen. Canna legt het boek neer en komt overeind. Tom neemt het in zijn hand, bladert erin zonder aandacht.
‘Dus je gaat morgen op reis?’ vraagt hij.
‘Ja.’
‘Mooi boek, hè?’
‘Voortreffelijk, Tommy.’
‘Neem het dan mee, en lees het uit, onderweg. Het is allicht beter dan wat ze je als prijswinnaar van dit of dat in zo'n stationskiosk verkopen, en net uit, vandaag.’
‘Dank je wel,’ zegt Canna hartelijk, terwijl ze vurig hoopt dat hij ook in het verdere verloop van de dag zo vrijgevig zal blijven. Alleen om zijn gulheid niet te temperen neemt ze het boek mee dat haar geen zier kan schelen. Geeft ze het zelfs - half spottend - een zoen op de rug, met een revérence naar Tom. Hij lacht. Dat zijn van die kleine exotische kuren waarmee Canna Witepsk hem altijd weer pakt. Hij legt teder zijn hand op haar arm. Op dit moment hoort hij de claxon van zijn auto, en gaan zij naar buiten, rijden de halve stad door om ergens behoorlijk te kunnen lunchen.
Als het enkele uren verder is, zit Tom met de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen gesteund, op Canna's divan. In Canna's kleine hotelsuite. Een algemeen gevoel van onbehagen besluipt hem. Hun roes is voorbij, en toch is hij onbevredigd. Net als altijd. Dit is het, waarom hij op slot van zaken een hekel aan haar heeft, al ondergaat hij telkens opnieuw haar aantrekkelijkheid en capituleert hij voor haar.
Wel, het is niet zijn aard ergens spijt van te hebben. Vooral niet over dit soort dingen. Maar het is ook meer een gevoel van gekrenkt zijn, van zich ontoereikend weten, dat hem hindert. Canna ontsnapt hem, hij beseft dat ze niet bij hem is, het allerminst in de ogenblikken van zijn grootste toenadering. Dit vernedert hem; geen seconde heeft hij vat op haar geest. Hij is toch geen
| |
| |
dier, geen jongeling meer, die genoeg heeft aan brute drift. Waarnaar hij hunkert, is eigenlijk iets kinderlijkers... tederheid te ontvangen, tederheid te kunnen uiten, zich veilig aan een zachte borst te kunnen vlijen. Maar dat schijnt niemand te kunnen begrijpen van hem, Tom Clark. Canna niet, en zijn vrouw niet, en zelfs Honeymoon niet. Idioot, dat hij nu juist aan Honey moet denken.
In de badkamer naast het slaapvertrek hoort hij met korte tussenpozen het geplas van de douche, en Canna die een beetje hees brokstukken van rare Russische melodieën neuriet. Terwijl Tom daar maar zit, de figuren van het vloerkleed bekijkt, en dan zijn vingertoppen.
Of hij ook een shower wil, vraagt Canna.
‘Neen, dank je. Ik ga naar huis zodra je klaar bent.’
‘Vroeg naar bed?’ klinkt het hoog uit de badkamer, met een zweem van spot.
‘Misschien.’
‘Ik ga ook vroeg naar bed. Morgen moet ik vroeg op.’
‘Gelijk heb je.’
Een beetje bleek en minder vrolijk dan hij verwachtte, komt Canna halfnaakt van achter het gordijn te voorschijn.
‘Wacht maar niet tot ik helemaal klaar ben, Tommy,’ zegt ze. ‘Dat duurt soms uren.’
‘Jij hebt vandaag ook op mij gewacht,’ antwoordt Clark ironisch.
‘Maar je gaf mij een mooi boek. En ik heb geen ander om je te geven.’
‘Ik heb een chequeboek, dat is me voldoende,’ oppert Clark.
‘En schrijf je daarin?’
‘Als je me dicteert.’
‘Goed dan,’ zegt Canna, die met moeite het juichen in haar stem onderdrukt. Ze wacht tot hij het boekje voor de dag heeft gehaald en zijn vulpen heeft losgeschroefd.
| |
| |
‘Ja?’ vraagt Tom, zonder haar aan te kijken.
‘Aan toonder... een bedrag van...’ Canna aarzelt. Ze durft de som niet te noemen. Ze weet niet of... ‘Raad het maar,’ zegt ze onzeker.
‘Het staat er al,’ antwoordt Tom, terwijl hij zijn handtekening zet. Met gemaakte onverschilligheid neemt Canna het papiertje aan, en ziet direct dat in de hoek staat: 2500. Maar tweeduizend-vijfhonderd. En onmiddellijk, met een brutaliteit die spontaan uit haar ópschiet, zegt ze: ‘En nu het duplicaat. Een goed zakenman maakt altijd een kopie.’
Toms wenkbrauwen gaan even omhoog. Dat is alles. Hij heeft nog geen tijd gehad het chequeboekje weg te bergen en zijn vulpen weer dicht te schroeven. Hij kan het niet doen zonder haar te beledigen. Haar toon is zo autoritair, ze eist. Een woeste, heerszuchtige vrouw is het. In zijn verbeelding draait hij aan een bliksemsnelle roulette. Stop!
Canna voelt een onuitsprekelijke pijn in haar maagholte. Wat zal hij doen? Vadertje, arme vadertje. Felix, wat zal hij... En Pypin vooral.
Toms vulpen krast weer over het waterig-blauwe papier van het boekje op zijn knie. Goddank, goddank, juicht de gedachtestem in Canna, er is wellust in de mysteries van de pijn. Nu is het ongeluk weer vermeden voor enkele weken...
‘Hier,’ zegt Tom Clark zodra hij het tweede briefje heeft afgescheurd.
‘Je bent als een vorst.’ Canna lacht haar blinkende tanden bloot.
Roofdier, denkt Tom; om je voorgoed de pest te geven aan vrouwen en geld.
Dan zoenen ze elkaar, en bij de kamerdeur kust hij hoffelijk haar hand.
‘Tot ziens, Tommy.’
‘Laat ons het hopen.’
| |
| |
Als de deur dicht is, staat Canna op het punt haar tong tegen hem uit te steken. Maar ze denkt: doe niet zo meisjesachtig, jij vrouw, jij... En ze glimlacht bitter tegen haar beeld in de spiegel.
Geen half uur daarna is ze in een taxi onderweg naar Pypin. Om hem een van de beide cheques te brengen. De ander wisselt ze dan op haar terugweg in. Ze weet reeds dat Pypin zal zeggen: zo weinig. Maar dat kan haar niet schelen, ze is daaraan gewend. Hij is nog steeds de ruwe kozakkenhetman gebleven, heerszuchtig, tanig en mager als hij is. En morgen vroeg als zij met de andere helft van haar geld vertrokken is, dan...
Arme lieve Felix, denkt ze, en bijt zich op de lippen om niet te huilen.
|
|