| |
| |
| |
VIII
Andermans zelfcorrectie
Er waren, voor wie te zoeken wist, nog wel meer stille plekken in de oude drukkerij van Webb & Wormser, die echter aan vernieuwing toe was, maar daarom juist zo goedkoop werkte. En de G.G.'s handlangers lieten ook ten opzichte van het achterhalen van minder persoonlijke geheimen aan bekwaamheid niets te wensen over. Zo was er aan de uiterste zijvleugel van de fabriek een gebouwtje, waarin men van de illustratiedrukkerij uit, met een trapje van twee treden kon komen en dat vroeger toen de onderneming veel kleiner was en Webb nog zonder Wormser werkte, waarschijnlijk het kantoor van de directie geweest was. Later was deze echter naar het nieuwe gevelpand verhuisd, en het oude kantoortje kreeg de naam van ‘Correctiekamer’, ofschoon het uit meer dan één kamer bestond.
Als geheel genomen, kon men dit bijgebouw moeilijk ‘een stille plek’ noemen, want er was voortdurend af-en-aan-geloop van leerjongens, lange gesprekken werden door de telefoon gevoerd, zodat het er bij oppervlakkige beschouwing een eigenaardige vermenging leek van een fabriek en een kantoor. Maar binnen deze onrustige omraming was er bijvoorbeeld een betrekkelijke stilte in het glazen hok van Charles Lee, die tot voornaamste taak
| |
| |
had te controleren dat op de drukkerij de revisies nauwkeurig en volledig geschiedden, alvorens men de proeven verder, naar het hoofdkantoor en de expeditie doorzond. Hij was voor deze taak meestal op zichzelf aangewezen, kwam zelden meer dan een paar maal per dag in de drukkerij. Daarom had men hem in dit onaangename hok gestopt, waar je alleen zat en van alle anderen afgesloten, en toch in een etalage waarin elk van je bewegingen door wie het maar wilde kon worden waargenomen, zodat je alle nadelen en geen enkele van de voordelen van het isolement genoot.
Het was schijnbaar vanzelf zo gekomen dat juist hij in deze kast moest zitten, die door de collega's spottend ‘Lee's privé-kantoor’ genoemd werd, en waarin er nauwelijks plaats was voor twee. In werkelijkheid hadden ze het zo ingericht, omdat ze - natuurlijk geheel onbewust - Lee inderdaad wilden isoleren, zonder hem ook maar één enkele van de daaraan verbonden genoegens te gunnen. Ze vonden hem onaangenaam, omdat hij opvallend weinig sprak en het weinige wat hij zei, scherp klonk; hetgeen ze weten aan zijn enigszins hoge rug - een bochel kon men het eigenlijk niet noemen - en zijn chronische verkoudheid, waartegen hij op straat, meest ook in de zomer, een klein witzijden foulardje droeg.
Hoe oud Charles Lee was, wist misschien alleen de directie, maar het kon ook niemand iets schelen, want hij vierde geen verjaardag zoals de anderen, die het heuglijke feit van hun geboorte steevast herdachten met het presenteren van een gebakje of een sigaar. ‘Lee wordt niet ouder,’ had een jonge spotvogel gewaagd in diens tegenwoordigheid op te merken. Waarop hij prompt een geneuzeld antwoord kreeg: ‘Bij jou merkt men het ook niet aan je spreken.’
Ze konden geen van allen tegen hem op, en daarom vermeden ze hem. De correctors die na hem in dienst gekomen waren,
| |
| |
bleven hem ook na het verstrijken van de eerste dagen hardnekkig ‘mister Lee’ noemen. Er was niemand die ‘Charles’ tegen hem zei, en als dat ooit gebeurde, zou het de meesten iets ongelooflijkers hebben toegeschenen dan het instorten van heel de St. Paulskathedraal, of een frauduleus bankroet van Webb & Wormser zelf.
Toch was Lee geen oude man. Hij zou iedereen hebben kunnen verbazen door te vertellen dat hij pas kort de veertig gepasseerd was; maar hij sprak geen woord te veel, noch over zichzelf, noch over andere dingen, en scheen zich er niet om te bekommeren dat hij iets over zich had van een vermoeide, afgesloofde huisvader, ofschoon hij nog vrijgezel was; dat er al menig grijs haartje aan zijn slapen te zien was, en zijn hand soms beefde als die van een grootpapa. Hij ging zijn eigen weg, bemoeide zich met niemand, in zekerheid over het feit dat niemand zich met hém bemoeide, volstrekt niemand.
Vanzelf hoorde bij dit alles ook zijn licht sloffende tred, dezelfde waarmee hij reeds twaalf jaar lang door deze drukkerij gelopen had. Immers toen al, bij zijn eerste verschijnen, leek hij niet veel anders dan nu. Hij was een van die oud-geborenen van wie het schijnt dat ze altijd de trein missen die daar in de verte met duizend anderen naar het geluk toe dendert. En geluk is jeugd.
Charles Lee kende geen jeugd. Een ziek kind van arme ouders is al oud voordat het kan lopen. Op school moest hij zichzelf ontzien en werd daarom door de kameraden nog veel meer ontzien, alsof hij al lang niet meer een van hen was, maar toen reeds een aspirant-onderwijzer. Toen hij daarop inderdaad voor schoolmeester ging studeren, kwam dat scherpe over hem, het gemakkelijk-krenkende in zijn antwoorden, waaraan hij toch misschien niets kon doen, maar dat in ieder geval oorzaak werd dat hij zakte voor zijn examen, al was hij beter voorbereid dan de meesten. En omdat hij deze mislukking als een groot onrecht voelde, dat zich te hoog stapelde boven al het andere onrecht dat
| |
| |
de natuur hem reeds had aangedaan, gaf hij de brui aan elke verdere studie en ging bij Webb & Wormser in betrekking als corrector.
Het was een baantje waarvoor hij geknipt was. Zijn innerlijke dispositie van overal-te-laat-geweest-zijn, gaf hem de speciale gevoeligheid om altijd en overal anderen op hun tekortkomingen te betrappen. Geen foutje, geen komma ontsnapte hem; en sterker nog dan dat, hij merkte ook stijlfouten en inconsequenties in het haastige werk van achteloze schrijvers op, wist ze discreet aan te duiden en zich zodoende nuttig te maken voor een verwaand soort van lieden dat hij niet eens kende en dat hem niet de minste dank wist voor zijn goede zorgen. Het scheen voldoende dat de bedrijfsleiders beseften wat hij waard was; zijn positie stond veilig. Allerlei anderen kwamen en gingen - veel correctors werden journalist - maar Lee bleef. Het glazen hok in de correctiekamer zag er onzinnig uit zonder hem.
Het enige wat hij al werkend met tegenzin deed, was gevolg geven aan malle opdrachten van lieden - meest uitgevers - die wilden dat goede, gerijpte, maar naar hun mening verouderde taal moest worden vervangen door modernere uitdrukkingen. Alsof het eerbiedwaardige erfgoed van onze voorvaderen plotseling waardeloos geworden was omdat hedendaagse snotneuzen ze niet meer gebruikten. Het nieuwerwetse verbuitenlandste jargon was nog tot daar aan toe, want de tijd staat niet stil, hoewel... wie zou over tien jaar nog weten wat ‘relipop’ betekent? Maar erger vond hij het dat hij termen als ‘weshalve’ diende te vervangen door een hele reeks van niet bepaald juiste woorden, alleen maar omdat de handlangers van een onopgevoed publiek de goede uitdrukkingen obsoleet achtten.
‘Palaeopricks, oerlullen,’ noemde Lee deze opdrachtgevers bij zichzelf, met het sterkste scheldwoord dat hij kon bedenken, ofschoon hij te fatsoenlijk was om het anders dan in gedachte, of
| |
| |
als hij erg boos was binnensmonds uit te spreken. Want ze verdienden geen betere benaming, deze geldzuchtige meelopers met de mode, die niet beseften dat het ratjetoe van vandaag over een kwart eeuw even ouderwets, zoal niet onbegrijpelijk of belachelijk zal klinken als de taal die zo'n tachtig jaren her ook hypermodern klonk. Maar hij had nu eenmaal zijn bazen te gehoorzamen en desnoods hun meest tegenstrijdige commando's uit te voeren. Al haatte hij hen nog zo, vooral wanneer het opgeloste genitieven, foute voornaamwoordelijke aanduidingen of onjuiste aanspreekvormen betrof. Inderdaad, ‘oerlullen’ waren zulke boekenfabrikanten, die de beste dichters en vertellers eerst hun fonds binnenrosten, om deze wanneer ze volgens de accountants die ze onder de knoet hielden, niet snel genoeg winst opleverden, er even lustig uit te ramsjen.
Zij die beweren dat onze prestaties afhangen van de liefde waarmee wij ons werk verrichten, hebben overigens een goed voorbeeld aan Charles. Hij ontluisde het kostbaarste proza en het goedkoopste drukwerk met dezelfde hartstochtelijkheid waarmee een jager naar snippen of patrijzen schiet, of waarmee een zwemmer zijn records haalt. Het was de enige manier waarop hij sportief was; maar op deze wijze dan ook ten volle. Hij was eindelijk eens een van die schaarse mensen met wérkelijk doorborende blikken, zodra hij maar een bedrukt stuk papier voor zich had. Zijn ogen staken met onzichtbare priemen naar de foutjes, en er hoorde bij dat hij elke keer had uitgeroepen: ‘Hier heb ik je, kreng! En nog een, en nog een!’ Het bleef echter bij een snelheidswedstrijd tussen de onzichtbare oogpriemen en de zeer reële punt van zijn potlood, waarmee hij - bijna op hetzelfde ogenblik - de feilen uit het papier opdolf. Een schending en ontwaarding van het werk van anderen, maar met alle sanctie en satisfactie die de moraal verleent aan een nuttige daad. Precies zoals een chirurg de blindedarmpjes van heel mooie meisjes opereert, of andere, niet- | |
| |
helemaal-artsen hun ongave maagdenvliezen repareren.
Charles Lee hield echter ook thuis - dat is: in zijn nare, vale pensionkamer - aan deze gewoonte vast. Als hij een boek las, onverschillig welk, de Bijbel of een detectiveroman, kon hij niet nalaten de zetfouten aan te strepen of in de marge te verbeteren en bij zichzelf iets te brommen als ‘stommelingen’ of ‘sloddervossen’. Het stoorde zijn leesgenot echter niet, integendeel, de intensiteit ervan werd op die wijze verhoogd. Net als bij anderen de adem sneller gaat, elke keer als de romanheld het meisje in zijn armen sluit.
Niet dat Lee zoveel uren verlas wanneer zijn werktijd voorbij was. Hij werd betaald om te lezen - een eindeloos aantal regels per dag. Het was dus logisch dat uitrusten voor hem iets anders dan lezen omvatte. Maar het is waar, er waren enkele jaren geweest dat hij ook zijn avonden over boekbladen gebogen doorbracht en las en las, nog ijveriger dan indien men hem ervoor betaald had. De beloning die hij voor déze bezigheid verwachtte, was trouwens geen geld of goed, zelfs geen morele beloning... Geen morele... daaraan was juist alles te gronde gegaan.
Hij vond het een duistere geschiedenis, ofschoon het voor buitenstaanders niet veel vreemds om het lijf kan hebben, want zulke dingen vallen dagelijks voor, in ieder land, in elke stad. Hij ontmoette Laura, ze was vriendelijk voor hem, de eerste vrouw die niet dom en onverschillig aan hem voorbijging, maar een klein beetje aandacht en zelfs moederlijkheid toonde. Daarom werd hij verliefd op haar. Hij, Charles Lee, corrector van beroep, oud-geboren en met een hoge rug die toch geen bochel bleek. Dat was natuurlijk haar bedoeling niet. Welke vrouw neemt genoegen met zoiets als ze nog jong is, verkoopster in een hoedenzaak, af en toe zelfs mannequin, vol dromen van een filmheld en zelf eenmaal filmster te zijn... Ze was toch mooi. Geen man die het haar niet had verzekerd. En bij mooi hoort mooi, soort bij soort, hoort
| |
| |
luxe, kalme wellust, volgens de sonnettendichters. Daarvoor eist de wereld geld. Je moet je kunnen kleden, ergens je kunnen presenteren.
Een mooie vrouw weet dat ze een bankrekening heeft bij iedere man. Wanneer je niet romantisch uitgevallen bent, dan kun je zelfs zorgen dat het weinig blijft waarmee die mannen zich als tegendienst tevreden stellen.
Zo kwam het dat de kleine diensten waarmee Charles Lee zijn Laura wilde winnen, overbodig bleken. Het omgekeerde zou eerder zijn gegaan. Ze had voldoende medelijden met hem om hem graag een pond of twee te lenen, en daarvoor een van de vrienden die haar niet zo platonisch gezind waren, het dubbele af te zetten. Maar Charles zocht liefde en geen geld. Het is waar, hij liep haar achterna. Hij merkte echter gauw genoeg dat zij een leven leidde dat je zelfs met de grootste tolerantie niet meer ‘licht’ kon noemen; zo zwaar ging het van onverantwoordelijke daden. Hij werd er zelfs voorzichtiger door. En niettemin bleef hij naar haar verlangen, dacht hij dat het haar nog makkelijker zou vallen weer rein te worden, dan hemzelf ooit jong, gelukkig, een stralende bruidegom.
Daarna had hij maandenlang gehoopt dat hij haar redden kon. Hij was gaan lezen; brave, woordenrijke werken als Geschiedenis der seksuele zeden en De prostitutie in alle tijden. Een dik boek over Jaren van hartstocht en allerlei omtrent Het probleem der moderne vrouw. Het had hem niet veel wijzer gemaakt, en de tijd verstreek. Laura verdween uit zijn gezichtskring, nadat ze hem duidelijk genoeg had laten merken dat zijn aanhankelijkheid haar al een tijdlang verveelde. Ze wist zeker dat er vrouwen genoeg in de wereld waren, die alles zouden willen wat hij maar wou; met hem slapen, trouwen, voor hem werken. Maar zíj wilde haar gang gaan. Nog voor dit volkomen tot Lee was doorgedrongen, was hij reeds teruggekropen in zijn schulp.
| |
| |
Een paar jaar gingen voorbij, die niets anders opleverden dan miljoenen en miljoenen foutjes te corrigeren in allerlei drukwerk. Laura bleef het enige object waaraan hij nooit een foutje zou willen zien. Maar hij ontdekte dat dit gevoel zelf fout was, een zonde in hem. Hij trachtte haar te vergeten; het scherpe, beledigende in hem trachtte haar zelfs te verachten. Hij wist niet of zowel het een als het ander hem gelukt was. Hij twijfelde. En zijn twijfel werd een soort wroeging, toen hij, juist enkele weken geleden, door een toeval te horen kreeg dat ze in een hospitaal gestorven was, arm, ellendig, verlaten... Ze had hem kunnen schrijven, misschien zou hij haar geholpen hebben. Maar ze had nooit meer een levensteken gegeven, en nu was er geen uitweg meer voor zijn wroeging.
Charles Lee had genoeg boeken gelezen die onwetenden zoals hij op hun manier het leven leren begrijpen, om te beseffen wat het betekent dat meisjes als Laura zo jong al in een hospitaal doodgaan. Hij kon dagenlang niet eten van een weeë reuk om zich heen en een misselijk gevoel. Wat een vuilnis, wat een bederf is er; wat een zwijnestal is deze wereld. Ik ben bezig gek te worden, dacht hij; ik weet heel goed hoe Laura was, en toch maak ik een soort van Madonna van haar in mijn verbeelding. Ik heb van de eerste dag af geweten dat het nooit iets tussen ons zou kunnen worden, en toch heb ik er naar verlangd en al mijn leven erop gezet. Een koningin en een hoer tegelijk... bah, bah!
Het was reeds jarenlang dat hij zichzelf niet naakt kon zien zonder te walgen. Nu wilde hij ook niet meer in een spiegel kijken. Overal was vuilnis. Hij zei soms tegen zichzelf: ‘Bah, bultenaar,’ en bedacht hoe verschrikkelijk het was wanneer je je in staat voelde zelfs je eigen moeder te haten.
Maar ook zíj was een vrouw. Waarom was hij zo geworden als hij was; waarom had ze hem zo laten worden? Waren er geheime zonden die aan hem gewroken werden? Hij walgde van alles, het
| |
| |
telen van nieuwe mensen - heel zo'n krioelende mensenstad, die maar voortteelt - het geboren worden (hij had uit zijn lectuur de middeleeuwse zin onthouden: ‘tussen drek en pis worden wij geboren’ en die van Hafiz: ‘dat wij maar een slechte destilleerkolf zijn van de kostelijke wijnen van Shiraz’) nog afgezien van het voortleven, in vuilnis voortvegeteren. En dan sterven. De verrotting ergens onder de grond, aas te worden voor maden en wormen.
Overal was het bederf, het drong steeds meer op hem aan, in een dichter, akeliger, kleveriger contact. Adembenemend. Het droop langs de wanden van zijn vale pensionkamer; het drong zelfs binnen tot in de glazen kooi van de correctiekamer, ritselde tussen zijn vingers met de papieren die hij had na te kijken. De lang bekende reuk van drukinkt werd een weeë lijklucht. Je zou heel die kast moeten afbreken om te luchten, heel die fabriek tegen de grond bliksemen om meer adem te krijgen.
Maar de mensen gingen door met alles, alsof er niets aan de hand was. De oerlullen gingen door met het witte, glanzende, maagdelijke papier te bevlekken en te bederven. En hij, Charles Lee, moest daarbij assisteren en toezien op de ergste drek... Microben wegpikken uit het vieze brouwsel van hun gedachten, azen op streptokokken, microkokken, pneumokokken, spirocheten, en hoe al deze griezeligheden mogen heten, waaraan wij onherroepelijk ten prooi vallen. Het is vruchteloos zich daartegen te verweren; het vuil is machtiger dan wij, je gaat er in ten onder, zei hij tegen zichzelf. En soms sloeg hij dagenlang over om zich te wassen, bekeek hij met een vreemde wellust zijn van drukinkt vuil geworden vingertoppen, en vroeg hij zich af hoe ver het bederf reeds bij hem zou zijn voortgeschreden. Dan dacht hij 's nachts aan het lichaam van Laura, stelde hij zich voor hoe het er nu wel uit zou zien, na twee weken onder de grond, en zo dag na dag verder... Trachtte hij zich voor te stellen hoe het er had uitgezien, vroeger, toen ze nog rein was, en later, toen ze bezeten werd door
| |
| |
allerlei kerels met grote auto's, en weer later, in het hospitaal.
Hij maakte zichzelf wijs dat alleen een afschuwelijke duivel het leven zo vals en gemeen kan inrichten als het is, en dat de begoocheling waarin wij leven zolang wij dit niet inzien, de vreselijkste vorm van waanzin is. In alle regels die hij de laatste dagen te corrigeren kreeg, las hij het opnieuw en opnieuw; bij elk streepje dat zijn potlood zette, dacht hij: ha, valsaard, fout, fout, fout is deze schepping; niets dan het excrement van een ploertige domme schepper, een wezen dat hij haatte met alle haat die hij in zijn leven had opgekropt, dat hij zo diep zou willen beledigen als hij maar kon... wist hij slechts hoe het te bereiken, hoe het het diepst te treffen.
De verandering bij hem, de gehele verwaarlozing van zijn uiterlijk, zou scherpe waarnemers stellig zijn opgevallen. Maar in de correctiekamer had men het te druk met het opsporen van zetfouten en ouderwetsigheden om de nieuwe tekortkomingen aan Charles Lee nog op te merken. Bovendien interesseerde zich geen sterveling voor hem; men liet hem liefst alleen en ongemoeid. En zolang hij zijn werk deed, wat ging hij hun verder aan? Als altijd ging een paar maal per dag het glazen hok open en werden hem de revisievellen en de schone proeven gebracht, die hij dan weer, een paar maal per dag, terugbracht naar de zetterij, zonder een woord te veel te spreken; of die hij verder expedieerde naar de afdeling waar ze thuishoorden. Men kende hem lang genoeg om er niet al te zeer meer op te letten of zijn werk iets vlugger of iets langzamer van stapel liep. Men wist dat er op hem vertrouwd kon worden, en dat er niet licht iets aan zijn alziend oog ontsnapte. Als de oude Redmont zou zijn gestorven - of misschien zond de directie hem de een of andere dag wel met vervroegd pensioen - dan zou Lee zeker zijn opvolger worden als chef van de correctiekamer. Plezierig scheen dit de collega's niet, zo'n chef, al moesten ze ook toegeven dat er moeilijk ergens ter wereld een ergere
| |
| |
schoolfrik te vinden zou zijn, een geschiktere hoofd-corrector.
Lee zelf dacht er niet aan ooit Redmont op te volgen. Maar dat wist niemand. Hoe kon een sterveling ook vermoeden dat hij zoveel vuilnis en bederf om zich heen zag, dat hij ontdekt had welk een jammerlijke mesthoop deze schepping eigenlijk is? Hij wilde niets meer, niets. Alleen opgelost worden. Er moest een bestaansvorm buiten dit leven zijn, waarin de mens gezuiverd en edel, als het ideaal van zichzelf kon voortdromen. Maar dat is er niet, wij kennen het niet, wij zijn aan dit leven gebonden en aan de dood.
Er was iets gesprongen in Lee; alle opgespaarde krachten sijpelden door, verschroeiden zijn binnenste. In het onopvallende, lichtgebogen mannetje leefde een machtige haat, tegen zichzelf en alle anderen. Zo lang was er allerlei liefde in hem ongebruikt besloten geweest, dat deze gevoeligheid fermenteerde, als een destructieve kracht tegen zichzelf gekeerd werd, omsloeg in haat en zelfhaat. En deze haat vond gemakkelijk zijn uitweg; hij behoeft niet zoals liefde te wachten tot iemand hem genadiglijk in ontvangst neemt; hij is spontaner, ondernemender, net als de vlam van een brand.
De proeven die Charles Lee had na te kijken, lagen reeds een uur lang onaangeroerd vóór hem. Op het bovenste vel had hij klein, maar gemakkelijk leesbaar voor zijn scherpe ogen, het woord ‘putrefaction’ - bederf - geschreven. Het herinnerde hem aan het Franse ‘putain’, aan ‘Putiphar’, en aan een Spaanse uitdrukking die hij eens gelezen had; ‘hijo de puta’. Ook moest hij denken aan de puttees waarmee een man door meterdik straatslijk baggert en tenslotte aan ‘putty’, wat stopverf betekent. Hij zag zichzelf als kleine jongen spelen met een bal stopverf die hij van een arbeider gekregen had. Andere kinderen maken er poppetjes en beestjes van. Hij gebruikte het toen al om alle naden en kieren te stoppen waar hij bij kon. De zucht tot correctie had
| |
| |
hem zo vroeg al te pakken. En hij voelde een diepe haat tegen het jongetje dat hij destijds geweest was. Een haat die misschien de meest egoïstische vorm van medelijden is.
Hoe lang hij zo voor de proeven gezeten had, wist hij niet. Hij schrok op, als was hij bij een grote misdaad betrapt, toen iemand het hok binnenkwam en vroeg: ‘Ben je ziek, Lee?’
‘Neen, mister Redmont. Misschien is een nieuwe verkoudheid in aantocht.’
‘Neem je maar in acht,’ zei de chef, en was alweer verdwenen, blij dat hij het hok meteen weer kon verlaten. Onwillekeurig opgelucht.
Lee trachtte zich te dwingen tot werken. Maar de woorden die hij las, dansten voor zijn ogen. Ze hamerden in eigenzinnige, dwaze volgorde door zijn kop: ‘De melkboer heeft zijn vrouw geslagen, putrefaction, put. De melkboer heeft zijn vrouw geslagen, puttee, Putiphar.’ Zijn gedachten begonnen een wilde rondedans, en hij voelde dat hij duizelde. Neen, het ging niet verder; vandaag voor de eerste maal ging het niet meer. Hij kon beter naar huis...
Terwijl het wilde lied nog door zijn kop zong, ging hij naar zijn chef toe, om zich af te melden.
‘Zie je wel,’ sprak Redmont, ‘het is je aan te zien, man. Ga gauw naar bed. Met een dag kun je er vanaf zijn.’
Lee kwam op zijn kamer aan, zonder dat hij wist waar en hoe hij gelopen had. De tijd was hem iets zeer elastisch geworden, een overgangsfase tussen het ene bederf en het andere; onbestembaar. Een fase die niet meer meetelt.
Hij legde zich gekleed op zijn bed, sloot de ogen. Hij wilde weer opspringen, omdat hij zich nu plotseling ervan bewust werd dat hij reeds jarenlang de flauwe, theeachtige geur van deze kamer niet kon verdragen. Dat hij een soort zeep gebruikte die hemzelf onuitstaanbaar was. Alles stonk, alles stonk... En Laura
| |
| |
onder de groene zoden. Maar hij dwong zich onbeweeglijk te blijven liggen, om zo te trachten de jagende kringdans van zijn gedachten tot stilstand te brengen. En toen alles eindelijk met een schok zich vastzette, haken bleef, zag hij nog maar één woord, groot, duidelijk, vlammend vóór zich: ‘Slot’. Het slot van alle dingen: put-re-fac-tion. Stop dat draaien; laat het niet opnieuw beginnen. Slot is slot.
Langzaam kwam hij overeind, alsof hij komedie speelde voor zichzelf, voor een grote spiegel. Ten langen leste voor een spiegel, waarin hij keek zonder te zien. Hij ging met afgemeten schreden naar zijn tafel, nam zijn potlood en schreef op een velletje papier dat er lag: ‘Het leven heeft mij blauw geslagen. Ik had het zelf gewild.’
Daarop bedacht hij zich, streepte het eerste zinnetje weer door, en verbeterde ‘had’ in ‘heb’.
Toen zette hij het raam open. Koele lucht stroomde naar binnen, bette zijn koortsachtig hoofd. Daardoorheen vermengden zich de stadsreuk en de straatgeluiden van diep beneden hem. Er was geen ontkomen aan het bederf, geen daarboven-uitstijgen mogelijk. Zijn moeder, Laura, niemand was bij machte... Wij leven op de top van eeuwenoude mestvaalten. Beter is het je er middenin te werpen, middenin. Hij liet het raamkozijn los, en tuimelde naar beneden. De gil die hij uitstiet werd niet gehoord. Wat is één gil in een stad als Londen?
De volgende morgen liep de zetter Edward Jones de correctiekamer binnen om zijn revisies te halen, die hem niet gebracht waren. Juist kwam het fatale bericht over Lee bij Webb & Wormser aan. Jones ging met Redmont samen naar het glazen hok.
‘Daar liggen ze nog, je proeven,’ sprak de chef-corrector. ‘Die arme donder heeft ze niet meer afgemaakt. God-god, wat een ongelukken toch.’
‘Het is casueel,’ zei Jones. Hij nam de proef in zijn hand en zag
| |
| |
dat bij de geschiedenis van de man die zijn vrouw sloeg, het woord ‘putrefaction’ gekrabbeld stond. Het maakte geen indruk op hem, want hij dacht in de gauwigheid dat het een echte correctie was.
|
|