| |
| |
| |
VII
De gezetheid des levens
Midden tussen het rumoer en gerikketik van zetmachines en het dieper dreunen van de drukpersen dat uit een ander lokaal komt, is er toch nog een stille, geluidloze, open plek. Zoals in sommige andere ouderwetse fabrieken tussen het snelle bewegen van krukassen en wielen één enkel onderdeel - een lichtende glazen bol of een met gas gevuld peilglas - een middelpunt van onbewogenheid en stilte vormt. Maar hier, in de drukkerij van Webb & Wormser is het stilte-middelpunt onzichtbaar. Het bevindt zich aan de binnenkant van de schedeldoos van de zetter Edward Jones, en zijn kleine donkere oogjes verraden niet veel.
Indien de ogen van typografen iets konden vertellen, zouden wij waarschijnlijk wonderbare dingen beleven, want het moet er raar uitzien binnen in ze, heel raar. Jones bijvoorbeeld, heeft in zijn leven al een groot gedeelte van de F uit een reuze-encyclopedie gezet, en later nog een stuk van de P. Tussen die twee bedrijven door had hij stukjes voor een modetijdschrift, een brochure ter verdediging van homoseksualiteit, twee vellen logaritmentafel en twee dissertaties - over colloïdchemie en over de semitisch-voor-indogermaanse laryngale consonanten - beide gedeeltelijk, moeten zetten. En van jongsaf had hij de gewoonte, niet domweg, als
| |
| |
was hij zelf een machine, zijn zetsel te fabriceren. Hij trachtte de dingen te begrijpen waarmee hij bezig was; en daar hij een goed geheugen bezat, had hij allerlei wetenswaardigs opgestoken, zonder dat het volledig was of in een goed geordend verband naast elkaar stond. Hij had jarenlang getracht lacunes in zijn kennis door lezen buiten werktijd aan te vullen; maar veel had het niet gebaat. Hij had verstand genoeg om daarbij de ervaring op te doen dat die lacunes groter in plaats van kleiner worden, en toen is hij er maar mee opgehouden. Hij was getrouwd, er kwamen een paar kinderen, het leven stelde allerlei andere eisen. Maar de gewoonte om te dénken onder het zetten en heel rustig te verstaan, ging niet weg. Hij stak steeds iets nieuws op, al was het te dikwijls maar nutteloze nieuwigheid. Door zijn aandacht deed hij echter zijn werk beter dan anderen; door zijn geheugen toonde hij zich knapper dan de meesten, en ongemerkt bracht dit hem vooruit onder zijn kameraden, werd hij in de vakbeweging wel niet een van de voormannen, maar toch een van die ijverige medeleden met wie men gaarne en altijd rekening wenst te houden.
Eigenlijk was Jones niet ontevreden. Zijn kennis reikte ver genoeg om hem te doen beseffen dat geld en goed en luxe slechts zeer relatieve waarde hebben. Dat het er helemaal op aan komt hoe je zelf bent, van-binnen-uit, en wat je vóór hebt met dit leven. Hij vond socialisme een onontbeerlijke reparatie- en controlemethode, maar hij geloofde niet aan een toekomstige heilstaat waarin de mensen gelukkiger zullen zijn dan tegenwoordig; en hij vond het niet nodig de aangename dingen van vandaag op te offeren voor de onzekere van morgen. Eens maakte hij zelfs de scherpzinnige opmerking dat dit de kapitalistische inslag in de arbeidersbeweging was: alles te zetten op morgen, en zich niet een beetje meer te verheugen in vandaag. Als een vrek die week-in week-uit honger en gebrek lijdt, om een grote schat na te laten... aan erfgenamen die hij niet kent.
| |
| |
‘Voor onze kinderen, voor ons nageslacht!’ betoogden de idealisten.
‘Alsof het niet evengoed mogelijk is dat die kinderen er heel anders over denken dan wij,’ antwoordde Eddy Jones de neuswijze betogers.
Toch was hij ook geen lafbek. Als hij het nodig vond, bleef hij verschrikkelijk op zijn stuk staan; hij had jaren geleden dikwijls dapper meegestaakt, en nu nog was hij een welsprekend voorstander van bedrijfsraden. ‘Meer nog om de arbeid dan om de arbeiders,’ zei hij. ‘Wat je doet, moet je zo goed mogelijk doen.’
Deze hele gezindheid hing ten nauwste samen met de eigenaardige toestand waarin een mens verkeert, die te midden van voortdurend lawaai en gedreun probeert de binnenkant van zijn kop helder en ruim te houden, en te begrijpen wat zijn vingers automatisch bezig zijn te doen. Hij had uitgevonden dat de afstomping van de mens en het vernederende van de arbeid daar beginnen, waar de zintuigen hun indrukken niet meer naar het helder-oordelend bewustzijn overbrengen, maar meteen naar de andere organen, de spieren van handen en voeten bijvoorbeeld. Niets onderscheidt de wandelaar van een ezel dan het feit dat hij heel goed weet dát hij loopt, en hoe hij loopt en waarom, en waar hij naartoe gaat. Ditzelfde bewustzijn moet je bij alle arbeid houden, dan kan je niets gebeuren, je maakt zuivere berekeningen en onderschat niet, of overschat niet je eigen prestaties. Je bestaan wordt menswaardiger, je wordt zelf meer mens.
Natuurlijk heeft het ook zijn schijnbare nadelen, zo te werken. Je krijgt het gevoel meer verbruikt te worden, de werkgever te veel van jezelf af te staan voor zijn karig loon. Maar tenslotte komt het er niet zozeer op aan of de patroon een overmaat van waar krijgt voor zijn geld, dan wel of de arbeider zich beter erbij voelt dan anders. En dat is met Jones ongetwijfeld het geval. Een tweede nadeel bij bewust werken vindt hij de ergernis die onver- | |
| |
mijdelijk is als je schrifturen moet zetten die regelrecht strijden tegen je menswaardigheid - het behoeven niet eens zuivere klassebelangen te zijn - en die je reeds met je eenvoudig typografenverstand doorhebt als klinkklare onzin. Er worden onafzienbare hoeveelheden bocht gedrukt in deze corrupte maatschappij, en als je gedwongen wordt met het zetten van nog meer bocht de corruptie te vergroten, dan is het wel hard, en zijn dat de dagen dat je brood het zuurst verdiend wordt. Je moest bij zulke gelegenheid kunnen staken en tegen de bazen zeggen: ‘Zetten jullie die drek zelf maar. Daar ben ik te goed voor!’ Zal dat ooit mogelijk zijn in die mooie toekomst-maatschappij waarover de vakbondbonzen je de kop vol preken?
Het is waar, je went er wel aan, het is ook goed dat je kritische zin op die manier een beetje gescherpt wordt, maar toch, een zekere ergernis blijft altijd bestaan. En dat is maar goed ook. Als alle mensen bewuster hun werk deden, dan zou het gauwer uit zijn met de rotzooi. Dan zou de getiranniseerde knecht tegen zijn meester zeggen: ‘Wat? Kun je niet zelf dat boordenknoopje dichtmaken? Foei, kerel.’ En de soldaten tegen hun generaal: ‘Laat je zélf doodschieten, edele held.’ En de dokter tegen zijn douairière met duizend kwaaltjes: ‘Sta toch op, wijf; niets mankeert je dan dat je het nog nooit eens werkelijk beroerd hebt gehad.’ En het snolletje tegen haar souteneur... Best dan.
Maar ergernis is ergernis, zoals stommiteit altijd stommiteit is. Daar heb je bijvoorbeeld die roman waarvan hij nu een paar vel gezet heeft. Hij weet niet hoe het lor heet of van wie het is, en hij hoopt waarachtig het nooit te weten. Maar bij menige zin daaruit heeft zijn verstand even stilgestaan, vooral bij het begin ervan, en heeft het even nagedacht, zijn er een paar snelle neonflitsen door het heldere, lege middelpunt van de zetterij geschoten. Laten die kerels tenminste schrijven over dingen waar ze verstand van hebben; maar dit... je moet maar durven. Onbegrijpelijk waar de
| |
| |
mensen die drukte vandaan halen terwijl ze nergens van afweten, nog nooit hebben rondgekeken in het milieu van arbeiders of proletariërs. Daar heb je nu precies de laatdunkendheid van de bezittende klasse en van die zogenaamde intellectuelen.
Eddy Jones zal het ook niet in zijn hoofd halen een boek te schrijven over het intieme leven van Lord Palmerston of over de oorzaken van darmkoliek bij de oud-Engelse adel. Als hij of een andere proletariër dat deed, wat zouden de geleerden en critici een bek opzetten. Maar zo'n onbekende meneer X mag, omdat hij zulke fraaie volzinnen schrijft, ongestraft over ‘het plebs’ beweren wat hij wil.
Het irriteert hem bijzonder dat die scène van een melkboer die zijn vrouw aftuigt - alsof melkboeren niets anders te doen hebben en bij voorkeur sadisten zijn - door zo'n nietsnut van een schrijfjonker waarschijnlijk als voorbeeld aangevoerd wordt van ‘verwording en ruwe zeden onder het gemene volk’. Hij heeft genoeg regeltjes in zijn leven gezet, om precies te weten wat voor een toon die heren voeren als ze het onder elkander hebben over ‘de kleine man’. Belachelijk en bijna meelijwekkend zou hun zelfoverschatting zijn, wanneer die niet gepaard ging met zoveel gemeenheid, zoveel onbeschaamde onderdrukking, welke de verontwaardiging van Jones wekken.
Onder schafttijd moet hij voortdurend eraan denken, en hij antwoordt niet veel wanneer een van de kameraden hem aanspreekt over een loonincident onder de typografen van Edinburgh. Die zullen zonder hem ook wel hun boontjes doppen. Maar je moest er iets aan kunnen doen dat ‘de gezeten man’ een betere kijk kreeg op het doen en laten van zijn ploeterende rasgenoot. Hij moest zelf kunnen schrijven. Waar bleven de goeie grote proletarische auteurs die het woord moeten voeren voor heel hun uitgebreide, miskende klasse? De meesten zijn talentloos, en de enkele goeden schijnen verraad te plegen zodra ze door
| |
| |
het publiek geaccepteerd zijn. Ze maken naam, worden rijk, en verliezen meteen alle contact met hun voormalige omgeving. Ze huilen mee met de wolven met wie ze het aas mogen delen...
Die gedachte stemt hem bitter. Hij had zelf moeten kunnen schrijven; maar het is al meer dan mooi als een mens één ding tegelijk kan. En hij is enkel een goede typograaf, en bovendien huisvader met drie kinderen die al aardig beginnen op te groeien, vader van een jongen die fameus leert, en die later misschien de grote dingen zal doen die voor hemzelf niet zijn weggelegd.
Ook als hij zijn volle acht uur heeft zitten wurmen met dat woordenrijke verhaal van die van god en alle duivels verdomde melkboer en zijn afgetuigde wijf, kunnen zijn gedachten de heisa eromheen niet loslaten. Je kunt veel beter sinus- of logaritmentafels zetten - precies wist hij het niet, maar wel donders goed dat die tenminste dienen om bruggen te berekenen en machines te construeren, waarmee weer andere arbeiders bezigheid krijgen, of zoals sommigen het noemen: slavernij. Daarin zijn ze fout. Het werken zelf is geen slavernij, al is het nog zo zwaar en veel. Slavernij is het werken om loon alleen. Zonder aandeel in het hoe en waarom en waarvoor.
Zo'n jongetje van rijke ouders, dat op een blauwe maandag mooie zinnetjes begint te schrijven, weet niet dat er voor een groot aantal mensen hoogst gewichtige en afdoende redenen kunnen zijn om te bakkeleien, zelfs met hun veelgeliefde huisvrouw. En dat er omstandigheden voor hen kunnen zijn, waarin een pak slaag iets heel redelijks en aannemelijks en noodzakelijks wordt. Zoals trouwens ook dat ene type in die geschiedenis beweert; de enige die niet volkomen van alle inzicht gespeend schijnt. Maar Eddy Jones kon er niet toe komen ook deze romanfiguur met de onbekende schrijver te identificeren. Deze man, die trouwens in het gedeelte dat hij te zetten kreeg, maar veertig regels optrad, is een afspiegeling van hemzelf, en heeft niets te maken met het rijke- | |
| |
luiszoontje dat het hele verhaal van de kloppartij heeft bedacht.
Zo komt hij, nog niet aan het eind van zijn overpeinzingen, thuis bij moeder de vrouw. Hij is hiermee tot een van de merkwaardigste grenzen van zijn bewustheid genaderd. Want men kan zich wel rekenschap blijven geven van de steeds veranderende hoedanigheid van zijn werk, maar niet van datgene wat zich zonder enige afwisseling, dag-in dag-uit volmaakt repeteert. Door de snelle en zuivere herhaling vervagen de contouren; het beeld dat zulke gebeurtenissen op onze ziel werpen is eenkleurig en uiteengevloeid. Niet meer dan een vlek.
Er was natuurlijk wel ooit een periode dat Mary in het brandpunt van zijn leven stond, maar die tijd is lang voorbij. Als men hem plotseling op de man af zou vragen of hij nog van haar hield, zou hij even moeten wachten en nadenken om het juiste antwoord te kunnen geven. Gedeelde jaren, gedeelde zorg en lief en leed scheppen wel een band, maar dan toch een die weinig meer te maken heeft met de feestelijke festoenen waarmee je jezelf en het uitverkoren lief denkt te omkransen in de dagen van verrukking. Voor een proletariër duren die dagen trouwens verduveld kort. Daarvoor heeft zijn leven te weinig afwisseling, is er te weinig uitzicht op ingrijpende verandering. Vijf dagen of als het lukt vier en een halve dag werken, en één weekend rondhangen. Tweeënvijftig maal dit herhaald maakt een jaar. Vijfentwintig maal zo'n jaar maakt een zilveren bruiloft in eer en achting. Eddy weet zich al aardig op weg naar dit niet bijzonder aanlokkelijke doel. Hij heeft de grootste helft reeds afgelegd, de andere helft zal wel net zo zijn.
Geen wonder dan dat een mens zo nu en dan, zonder precies de oorzaak ervan te weten, een soort dolheid over zich krijgt, die hij het liefst zou willen uitrazen met schoppen en om zich heen trappen. Sommigen bedrinken zich een paar dagen lang als ze in dit stadium komen. Het is een crisis die je nu en dan hebt door te
| |
| |
maken, tussen de vijfenveertig en de zestig. Als je het goed aanpakt en een beetje zelfbeheersing leert, of de omstandigheden je gunstig zijn, worden de uitbarstingen op den duur zeldzamer; tot ze helemaal ophouden, en dan ben je een oud man.
Er zijn er, die in die tijd absoluut een nacht aan de zwier moeten met rare meiden; anderen die in die dagen ruzie maken met hun beste vrienden; en nog anderen die binnenshuis met zichzelf in het reine zien te komen. Dat zijn zij die met een vrouw, met een goed soort vrouw getrouwd zijn. Ze razen zich uit tegen hun wijf, smijten een paar borden stuk, maken zich eens wit van drift en geven hun echtvriendin een paar stevige opdonders. Later hebben ze geweldige spijt ervan. Maar dat brengt verandering en lucht. Er komt ook wat meer innigheid door de verzoening; de vrouw weet nu dat de man de man is, en dat een kerel het ook niet altijd makkelijk heeft buiten de deur. Als ze een goed wijf is, zoals Mary, dan begrijpt ze het. Dan is wat er gebeurd is, gebeurd, en er wordt niet meer over gesproken. Voor het geval dat ze nog van elkaar houden, wéét hij dat de paar keren dat hij haar een opduvel gaf, in ieder geval geen slechte invloed op hun verstandhouding hebben gehad. Zelf herinnert hij zich driemaal zo'n ruzie met klappen, alle driemaal gevolgd door een hartelijke verzoening met wat spijt achteraf. En nu heeft hij drie kinderen. Flinke eters.
‘Wat zit je vandaag te kieskauwen,’ zegt Mary, die wacht om zijn bord voor de tweede keer vol te scheppen. ‘Is-t-er iets?’
‘Welnee, mens,’ antwoordt Eddy terwijl hij wat energieker begint te eten, ‘ik zat een beetje te suffen.’
‘Ouwe dag, hè,’ plaagt Mary, en haar blikken glijden van hem weg naar de drie kinderen, een jongen van dertien, een broertje van negen en een meiske van zes. Ze mag Ed best plagen, want hij is nog niet oud en zij evenmin. Ouders zijn niet oud, zolang de kinderen nog hun zorg behoeven.
Ook Eddy kijkt steelsgewijs van zijn bord naar haar op, en dan
| |
| |
naar zijn stilletjes voortetende kroost. Het is een fideel wijf en het is een patent stel jonkies dat hij daar heeft. Wat wil een mens eigenlijk nog meer? Waarom moet hij altijd nog verlangen naar iets wat hij niet bezit, waarvan hij niet eens precies weet wat het eigenlijk is? Heeft hij hier niet zijn hele bestemming: voor Mary en de jongens te zorgen? Maar iets verzet zich daartegen. Daarvoor alleen ben je niet geboren. Van een boom kun je zeggen dat hij er alleen is om vruchten te dragen, maar niet van een mens. Een mens wil nog iets anders, iets méér, iets waarvoor hij geen naam heeft. Hij kent het dikke woord ‘zelfverwerkelijking’ wel, maar het zegt hem niets. Het is een woord zoals alle andere grote woorden. Goed om in redevoeringen en manifesten mee te goochelen, goed voor politici en werkgevers, maar niet voor hem. Als je ze op het dagelijks leven wilt toepassen, dan zie je hoe voos ze zijn en inhoudloos. Gewone kletskoek, al die lange geleerde uitdrukkingen waar je je tong mee verstuikt als je ze ooit zou gebruiken.
Hij is verzadigd, schuift het bord van zich af. Laten de mooischrijvers die dikke woorden naar gebruiken, denkt hij. Het leven is anders, al is het nog zo simpel, nog zo eentonig. Het is tegelijkertijd zoiets verdraaide wonderlijks; niet onder woorden te brengen.
Nu beginnen de jongens te praten en wordt over en weer verteld. Ze zijn allen in hun schik dat hij niet meer de straat op hoeft. Als het grut om acht uur naar z'n nest is, vouwt hij de krant open, en leest hier en daar een stukje. Het interesseert hem niet zo erg, hij heeft vandaag al genoeg gelezen. Die malloterij van een onbekende, de melkboer die zijn wijf sloeg... Dat dit hem zo lang kan bezighouden. Hoewel het hem niet moeilijk valt de sleutel te vinden... omdat hij ook wel eens Mary... en die schrijver er zo net niets van gesnapt heeft, geen bal. Een vrouw slaan is helemaal niet erg, het kan goed zijn voor allebei. Is hij er zelf niet beter van
| |
| |
geworden, een goed echtgenoot en vader? Het komt er maar op aan hoe je naderhand bent, als het eenmaal gebeurd is. En daar zal dat rijkeluiszoontje nooit achter komen. Als ze in die kringen een vrouw slaan, is het menens en meteen oorlog. Dan wordt het direct moord en doodslag, echtscheiding en advocaten. De ezels! Met al hun geld en mooie huizen zijn het ezels. Hij benijdt ze niet. Op stuk van zaken, neen! Niets te ruilen. Hij heeft zijn brood, goed, laat het af en toe wat magertjes uitgevallen zijn, misschien zelfs te weinig als de jongens straks groter zullen zijn. Maar hij heeft ook zijn rust en zijn soort gelukje, zo hier te zitten tegenover Mary, die alweer bezig is een nieuw kruis te zetten in Johnny's broek. Zo groeien die jongens. Vijftien jaren huwelijk zijn zó om. Je went te veel aan elkaar, je verveelt je zelfs nu en dan bij elkaar, maar tegelijk heb je deze veilige tederheid, dit gevoel van zekerheid-dat-je-hierbinnen-niets-meer-gebeuren-kan. Dat is meer waard dan alles ter wereld.
Eddy Jones staat op, kwasi om zijn pijp te halen. Hij zegt zelfs: ‘Waar ligt die verdomde pijp toch...’ Maar hij gaat achter Mary staan, legt zijn handen op haar schouders en buigt zich een heel klein beetje over haar heen.
Mary laat hem eerst enkele seconden begaan. Wat of hem plotseling bezielt... Heeft hij iets uitgevreten? Mannen zijn net kinderen, ze worden lief zodra ze iets hebben uitgespookt. Daar heeft ze ook haar kleine ondervindinkjes van. De man blijft echter rustig achter haar staan; het lijkt wel of ze poseren moeten voor de fotograaf. Dan keert Mary haar verbaasde gezicht naar hem omhoog en vraagt: ‘Wat is-t-er toch, kerel?’
‘Niets,’ antwoordt Jones glimlachend, en geeft haar opeens een flinke zoen op haar mond, die Mary niet geheel van harte beantwoordt, want zij vertrouwt deze zeldzaam geworden spontaniteit niet recht. En als Eddy weer zijn krant zit te lezen, kijkt ze hem lang en onderzoekend aan. Neen, hij is zo rustig, zijn gezicht is
| |
| |
goed, alleen een tikje geheimzinnig, een heel klein tikje anders dan anders. Werkelijk genoeg om een vrouw als zij meteen weer verliefd op hem te maken. Hij is waarachtig niet de eerste de beste, haar Ed, en ze zou zo graag willen doorgronden wat hij eigenlijk aan zijn pet heeft, of wat hem dwars zit in zijn strot.
Nu is zíj het, die naar hem toe gaat en zegt: ‘Laat mij eens meekijken in je krant.’ En als de man haar het buitenblad wil geven, dat hij al gelezen heeft, laat ze zich stilletjes op zijn knie glijden en slaat haar arm om zijn nek. Terwijl ze daar warm en zwaar bij hem zit, kan Jones de verzoeking niet weerstaan haar nogmaals te zoenen, en met dat jeugdige van vroeger, dat ze lang niet meer bij hem zag, te zeggen: ‘Zo wijf, ben je daar...’
‘Je doet ook zo Don Juan-achtig vanavond,’ verdedigt Mary zich, en nestelt zich nog dichter tegen hem aan. Daarna gebruikt ze al haar vrouwelijke list om hem aan het praten te krijgen. Ach, een man als hij heeft niet veel achterdeurtjes meer als het eenmaal zover is.
‘Waarom ben je zo... vanavond?’ vraagt ze lief.
‘Ik dacht: wat hebben we 't goed samen getroffen, en jij... een wijffie dat nog best te zoenen valt,’ vertelt Eddy openhartig.
‘Maar hoe kwam het dat je dat juist nóu dacht. Is er dan iets gebeurd vandaag?’ Mary's stem klinkt een tikkeltje bezorgd en Eddy kijkt er even van op.
‘Niets is er gebeurd. Een mens heeft zo zijn gedachten... die komen en gaan wanneer ze willen. Je weet wat een dromer ik af en toe ben.’
‘Je bent de hele tijd al zo in gedachten; er moet toch iets zijn,’ houdt de vrouw zacht en hardnekkig vol. ‘Aan tafel heb je geen tien woorden gezegd.’
Eddy lacht. ‘Je bent niet wijs, mens. Maar, nou ja, een reden zal er wel zijn. Waarom kan een vrouw niet rusten voordat ze alles weet?’
| |
| |
‘Omdat ik nog van je hou,’ antwoordt Mary zachtjes, terwijl ze erbij bloost als was ze nog een jong meisje.
Eddy is verbaasd en opgetogen; hij had nooit kunnen denken dat ze nog zo was. Het brengt hem zelf ook in een speelse stemming, en plagerig zegt hij: ‘Wat krijg ik van je wanneer ik het vertel?’
‘Je moet het zó vertellen,’ vleit de vrouw op zijn knie.
‘Wat krijg ik?’ houdt de man vol. En Mary aarzelt niet nu haar sterkste wapen te gebruiken, het wapen waartegen ze hem weerloos weet.
‘Straks,’ zegt ze geheimzinnig en wijst naar de slaapkamerdeur.
‘O jij kleine kwaaie snol,’ lacht Eddy en omhelst haar. Met haar gezicht in zijn trui dwingt ze nog: ‘Vertel dan op.’
‘Nou, 't is heel eenvoudig,’ antwoordt de ander. ‘Ik zit toch altijd zo'n beetje te denken over wat ik zetten moet. Vandaag had ik een stukje van een boek van de een of andere snoeshaan... Je weet dat ik nooit romans lees, want dat is allemaal leugen en bedrog, of hoge kunst waar we toch niet bij kunnen. Maar dit ging over een melkboer die zijn vrouwmens had afgetuigd, midden op de weg. Nou, en toen dacht ik nog: ik ben ook wel eens rottig tegen je geweest. Niet dat het op zichzelf zo erg is, om er zo'n herrie over te maken als die schrijfpaljas, maar ik dacht... nou ik dacht: je bent toch een patent wijf, en nog lief, en ik vind, we moesten maar... Verdomd, m'n knieën zakken door, zo zwaar als je geworden bent!’
‘Dat zei je vroeger ook niet, ouwe jongen,’ antwoordt Mary lachend terwijl ze van z'n knieën opstaat, nu hij is opgehouden met zijn zacht op en neer wiegen. Een zucht van verlichting is haar ontsnapt. Neen, hij is haar eigen oude goede Eddy. Een dromer op zijn manier, maar een kerel uit duizenden.
‘Schiet een beetje op, en laat ons naar bed gaan,’ vermaant de man. Hij heeft zijn arm om haar brede heup geslagen, terwijl ze
| |
| |
bij de slaapkamerdeur staan, die voorzichtig geopend wordt. Want ze moeten heel zachtjes zijn om het dochtertje niet te wekken, dat in deze kleine woning nog steeds bij hen op de kamer slaapt.
Maar ze hebben reeds alles gezegd. De nacht omhult hun geluidloze tederheid.
|
|