| |
| |
| |
VI
De zakenwereld
De kamer die Tom Clark in het grote kantoorgebouw voor zijn privé-gebruik gereserveerd heeft, houdt het midden tussen een Moors badhuis en een protestantse sacristie. Er lopen jonge bedienden rond die - buiten werktijd natuurlijk - spreken van ‘de consistoriekamer’, andere noemen bij-hem-binnen-geroepen-worden nog oneerbiediger ‘naar Leuke Lucy gaan’, maar op de meeste zakenvrienden en kunstenaars met wie Tom te doen heeft, maakt zijn privé-kantoor een onuitwisbare indruk. Menigeen zou misschien de combinatie van een Engels bureau, een Arabisch koffiestel, zeven Perzische tapijtjes, een Empire-canapé met twee bijbehorende fauteuils en het slechtste stilleven van een onbekende pastelkladder iets te frivool vinden voor een zakelijke en veelverdienende uitgever. Maar Tom kent zijn wereld, hij weet precies wat iedereen hebben moet - hier een tikje bij, daar een tikje af - daarom heeft hij wijselijk het al te exotische van deze omgeving trachten te compenseren door een oer-solide privé-secretaresse. Zo'n echte degelijke ouderwetse nog, met een knijpbril op haar smalle neus, die onder de kneep even naar voren bubbelt, terwijl ze rondzwalkt met lange reeds bijna knokige handen en een platte borst.
| |
| |
‘Ze hoeven niet te denken dat ze hier opeens in het land van melk en honing zijn,’ heeft Tom reeds menigmaal tegen zichzelf gezegd. En met ‘ze’ bedoelt hij heel die horde van kleine en grote goden, schrijfmaniakken, kleine godjes, die de deur van een ondernemend uitgever platlopen om ook eens een kansje op de onsterfelijkheid te mogen wagen. Tom houdt niet van deze onsterfelijkheidszoekers. Hij vindt ze kort en goed enorme dwazen; een enkele keer loopt er misschien een roerende idealist onder, maar dat is dan evengoed een dwaas. De enige soort waarmee hij kan opschieten, zijn de meer zakelijke kunstenaars, die weten dat geld verdienen iets vervloekt belangrijks is, waartegen alle andere dingen die je kunt opsommen in het niet vallen. Met sommigen van hen heeft hij grote business gemaakt, en hij weet allang dat een goede afzet van meer invloed op de onsterfelijkheid is dan al het hoogdravend gekritiseer volgens de zienswijze van meneer Zus of het geleuter van de kunstlievende mevrouw Zo. Dichters hebben vanzelfsprekend geen kans bij hem. Die moeten bijeen gaan wonen in een gezondheidskolonie, waar ze de nachtegalen en de kwijnende maagdjes direct bij de hand hebben, en elkaar. Want ze schrijven toch enkel maar voor zichzelf en hun consorten.
Het soort waarvan Tom Clark het meeste houdt, dat zijn kerels zoals Norman Angus - een ontdekking van hem! - die precies beseffen wat een publiek wil. Die het juiste gevoel hebben hoe ver je met de mensen kunt gaan, en nauwkeurig weten op welk ogenblik je ze moet laten griezelen en wanneer het kiekkastje van de erotiek een klein beetje opengezet mag worden. Tom Clark vindt het publiek een heel respectabele bende; daar zijn lieden van allerlei slag bij, en ze willen ieder op hun manier tevredengesteld worden. Maar ze hebben één voortreffelijke eigenschap: ze bezitten shillings en ponden, die, als hij het goed aanpakt, van hun zak in de zijne verhuizen. Daar komt het op aan! Vele kleine pondjes sterling maken een groot fortuin. En Tom weet beter dan wie ook
| |
| |
dat hij bezig is een behoorlijk rijk man te worden. Iemand die niet alleen een Rolls Royce bezit, maar straks ook nog een paar renpaarden.
Wat Norman Angus betreft, als hij zo doorgaat, zal hij het ook ver brengen, meent Tom. Hij heeft zoëven thuis de lezing beëindigd van een nieuw manuscript dat Angus hem uit Parijs zond, en hij heeft moeten glimlachen om de waardige wijze waarop zijn auteur de klassieke cocktail wist te mengen voor hedendaags gebruik. Zeer juist van hem gezien, denkt Tom. Je moet de mensen niet met te veel nieuwigheden lastigvallen; die kosten tijd en geld, en beide zijn te kostbaar in dit leven. Je moet niets doen dan ze stroop smeren op de boterham die ze reeds bezig zijn te eten, dan bedanken ze je niet alleen voor de stroop, maar ook nog voor de boterham plus het kauwen. En wanneer je onder bedanken betalen verstaat, dan snap je hoe geniaal deze handelwijze is van zo'n schaarse auteur die zijn wereldje doorheeft, en van de slimmerd die zijn wrochtsel doorgeeft aan het gewillige publiek.
Tom legt beschermend zijn hand op het manuscript dat hij daarnet thuis in een klein uur doorgekeken en gekeurd heeft. Een goed zakenman heeft niet meer tijd nodig om te zien of ergens muziek in zit, ja of neen. En Tom heeft nog een bijzondere neus voor zulke lekkere muziek, een neus waarop hij vertrouwen kan. Noem het aanvoelen als je wilt. Hij is op zijn manier ook een kunstenaar, maar dan een goede. Hij begrijpt en schept. Precies als Norman Angus. En veel vlugger. Een klein staatje van cijfertjes, een optelling, een aftrekking, en hij weet bij voorbaat hoeveel hij verdiend heeft in het slechtste geval. Met optima mag je niet rekenen als goed zakenman. Hij wrijft vergenoegd de handen. Tenslotte is goede romankopij schaarser dan de mensen denken. De kunstbroeders zijn vele in aantal, de kunstwerken gering in kwaliteit. Een goede zin. Hij heeft er al menigmaal over gedacht zelf eens te gaan schrijven, alleen al om te laten zien hoe het moet.
| |
| |
Maar ‘business before pleasure’, zegt zijn geliefde spreekwoord, en je moet nooit ergens heen lopen als je er per sneltrein kunt komen, of desnoods gedragen door een paar koelies.
Hij belt zijn secretaresse, en een gevallen engel gelijk dwarrelt juffrouw Honeymoon met haar lange grijze rok de kamer binnen.
‘Miss Honeymoon,’ zegt Tom opera-achtig en achteroverleunend, ‘u heeft vanmorgen al gezien dat er kopij is gekomen van mister Angus. Góede kopij, die vooral niet moet blijven liggen. Ik reken erop dat u het geval verder afwikkelt met Ellis of met Houston, want ik heb deze week absoluut geen tijd meer voor iets nieuws.’
Bij elk woord dat hij spreekt, knikt miss Honeymoon begrijpend of goedkeurend, en aan het eind zegt ze op de halli-hallomanier die men alleen van een zestienjarig meisje zou verwachten: ‘Goed, mister Clark.’
Het is een van haar vele geheimen, deze stem en deze stemming, en de reden waarom ze door iedereen op het kantoor achter haar rug ‘Honey’ genoemd wordt. Zelfs Tom moet af en toe, als ze zo jeugdig-enthousiast doet, de jongensachtige opwelling onderdrukken, om haar op de schouders te slaan en te zeggen: ‘Natuurlijk, mijn beste Honey!’
Maar een tweede geheim is de plechtige waardigheid die ze tegenover bezoekers weet te bewaren, in het bijzonder tegenover de artiesten, die ze al op een afstand ruikt. Geen Cerberus kan Tom beter bewaken wanneer hij niet gestoord wil worden. Zacht en huiveringwekkend, als uit de diepten van het graf klinkt haar stem, wanneer ze een al te dringende kandidaat vertelt: ‘Mister Clark heeft het razend druk. Hij is on-be-reik-baar. 't Spijt me zoooo.’
De sterksten onder hen verlaten met een koude rilling het gebouw en zien er zelfs van af om een misschien nog mogelijke afspraak te maken.
| |
| |
‘O, en doe mij een plezier, miss Honeymoon,’ zegt Tom nog, voordat ze de deur weer geopend heeft om te verdwijnen, ‘leest u het ding eens door. De titel bevalt me niet helemaal. Slag en slagveld, - het is te zouteloos. Misschien valt u of mij een betere titel in; twee weten meer dan een.’
Bij zichzelf denkt hij: dat is handig; je kunt nooit genoeg rekening houden met de smaak van die oude teven; per saldo is het dit soort dat het meest de boeken koopt met een pikante bijsmaak in het onschuldige. Die goeie ziel. Mijn tante Helen, die was net zo...
Tom reddert nog een aantal andere zaakjes op, tekent vlug de post, dan is het alweer tegen vijven, hij belt om zijn auto, en rijdt naar huis.
Wonder boven wonder is zijn woning, anders dan zijn zakengebouw, zuiver Engels, stijf en deftig, zonder ook maar iets van het wilde, losgeslagene dat zijn privé-kantoor heeft. En het is vreemd, telkens als Tom thuiskomt, zoveel jaren al, voelt hij zich stilletjes bevriezen en verstijven. Hij heeft altijd al het gevoel gehad dat hij op zijn kantoor meer ‘thuis’ was dan hier in zijn eigen woning. Hij heeft dat gevoel natuurlijk als grote humbug altijd weer opzijgeschoven, maar het is ook aldoor weer hardnekkig teruggekomen, en vergeefs heeft hij zichzelf voorgehouden dat hij toch zélf met Rosy het huis heeft ingericht, precies zoals zij het wilden, zoals ze in hun ‘armere’ tijd gedacht hadden te zullen doen wanneer Tom geslaagd was. En nu... En Rosy... Hij begreep niets meer van Rosy, hij vreesde dat hij nooit iets van haar had begrepen. Hij was ook bij háár niet ‘thuis’ meer, en dat was vroeger toch misschien wel het geval geweest. Toen ze twintig, vijfentwintig waren. Anderen scheiden in dit stadium van vervreemding. Tom niet. Misschien vindt hij het de moeite niet meer waard. Misschien omdat het in het geheel geen business is. Artiesten scheiden. Om de haverklap. Maar zakenmensen, zo- | |
| |
maar? Scheiden is bad business, inderdaad, flitst het door hem heen.
Hij komt de eetzaal binnen. Enkele seconden later is ook Rosy er, en hij kust haar voorzichtigjes op de naar hem toegekeerde wang, de plichtmatige begroeting van reeds honderdduizend keer, of tweemaal honderdduizend, of een half miljoen. Als je in de hogere regionen der getallen komt, neem je het zo nauw niet meer.
‘Voel je je goed?’ vraagt Tom, zijn vrouw vluchtig monsterend als de soep is opgediend.
‘Redelijk,’ antwoordt Rosy.
Dan wordt zwijgend de soep opgegeten en zwijgend gewacht op het volgende gerecht dat het bijna onzichtbare diensthitje binnenbrengt.
‘Nieuws?’ vraagt Rosy eindelijk, terwijl ze haar vlees versnijdt.
‘Niets,’ antwoordt Tom. En na een aanmerkelijke pauze: ‘Een nieuw boek van Norman Angus.’
Het gezicht van Rosy klaart een beetje op. Angus is een van haar lievelingsauteurs. Hij verstaat de vereenzaming van een vrouwenziel bij de breuk der jaren. ‘Een roman?’ vraagt ze.
Tom kauwt en knikt. Hij denkt aan de business die het kan worden. Een stevig succesboek kan hij dit jaar best gebruiken. Rosy denkt alleen aan de vorige romans van Norman Angus. Het moet een fijne kerel zijn. Ze zou hem best persoonlijk willen kennen. Idioot van Tom, dat hij nooit een van de vele kunstenaars inviteert, met wie hij omgaat vanwege zijn beroep. Maar zo is hij: geld verdienen, geld verdienen zonder te weten waarvoor. Veel heeft het niet gebaat. Wat zíj nodig heeft, is niet voor geld te koop. Mijn god, ze is pas veertig... wil leven, gelukkig zijn. Ze heeft behoefte aan iets onbenaambaars, ze verkeert in nood, pijnlijke nood, verlangt naar iets dat als een wonder over haar neerdaalt en haar tenslotte helemaal vervult. Iets wat misschien leeft in het
| |
| |
hart van sommige uitverkoren mannen. In dat van Norman Angus... waarschijnlijk. Een portret van hem bezit ze; uit een magazine geknipt. Zij, de rijke mrs Clark, ze knipt uit magazines, alsof ze nog de vroegere Rosy Fiddle was, een arm dom kind van zeventien, dat nog geloofde in variété-acteurs. Had ze iets gewonnen? Nog altijd stond zij als een vreemdelinge voor de poorten van het hoogste rijk des levens. Voor het besloten rijk der kunst.
‘Het wordt misschien een behoorlijk succes,’ zegt Tom plotseling, tijdens het dessert.
‘Wat wordt een succes?’ vraagt Rosy, die juist bezig is aan een visite bij de Sonntagsen te denken. Die noemen haar deftig ‘Rose’, net als alle anderen behalve Tom.
‘Het nieuwe boek van Angus.’
‘Ah.’
En bij de koffie: ‘Waar gaat het over, dat nieuwe boek van Angus?’
‘O, het is helemaal de manier waarop,’ antwoordt haar man met autoriteit. ‘De inhoud zelf is niet zoveel. Niets nieuws. Maar het wordt aardig verteld. Zo, op zijn levendige manier, weet je. Met een beetje geest en een beetje pikante wendingen. En met veel smaak.’
‘Hij is erg begaafd, geloof ik.’
‘Dat zou ik denken. Het publiek vliegt erop af als de mussen. Er steekt business in die vent.’
‘Je zou hem niet graag willen missen?’
‘Neen, om de dooie dood niet. Wat bedoel je?’
‘Waarom inviteer je hem niet eens. Om hem iets meer aan je te binden. Als hij zo goed is, zijn er vast veel kapers op de kust. Tenzij je...’
‘O, later. Best, als ik je er een plezier mee kan doen. Maar hij woont nu in Parijs.’
‘Ach ja, Parijs...’
| |
| |
‘Parijs is veel geschreeuw om weinig wol,’ constateert Tom, terwijl hij een sigaar opsteekt. ‘Kijk maar naar vroeger, die Ier, Joyce heet hij geloof ik, of wie je maar wilt.’
‘Misschien moeten ze daar zijn om over Parijs te schrijven.’
‘Niets van aan. Dat nieuwe boek van Angus kan overal ter wereld spelen.’
‘Waarover gaat het dan? Je maakt me zo nieuwsgierig.’
‘O, de oudste stuff die je je denken kan. Het is helemaal de manier waarop, zei ik je al. Het begin is wat ordinair. Een plebejer die zijn vrouw slaat. En later een intrige onder de toeschouwers, een oorlogsscène, verliefdheid, stuivertje wisselen. De brave held, de brave heldin, normaal voor iedereen, en een open doekje tot slot. Dat is alles.’
‘Nu weet ik het,’ zegt Rosy ironisch. Ze kan het niet uitstaan, de eigendunkelijke manier van spreken die Tom hoe langer hoe meer aanneemt. Alsof hij haar vader is, soms. Of een schoolmeester. Of een dominee. Of iets nog veel onuitstaanbaarders. ‘Een plebejer’ wil de stem in haar zeggen, maar ze laat het woord niet toe, ze verbiedt het zichzelf, ze dringt het terug. Tom is geen plebejer; hij heeft fijne dingen gehad... vroeger, toen ze nog niet zo ver waren, toen ze nog woonden op een kleine etage in een kleine straat. Toen had hij haar soms uit prachtige boeken voorgelezen en gezegd: ‘Zulke boeken moet ik zien uit te geven, dan ben ik waar ik wil wezen.’ Nu was hij waar hij wezen wou, maar het was heel anders gebleken dan ze zich had voorgesteld. Ondanks alle personeel, misschien juist mede daardóór, en met hun vele voornamelijk zakelijke relaties. Of waren soms alle uitgevers zo... min of meer?
Tom Clark doet een paar flinke halen aan zijn sigaar. Daarna neemt hij afscheid. Hij is alleen thuis om te eten en te slapen. Als hij er een half uur langer blijft, houdt hij het hier niet meer uit. Hij verzint nieuwe zaken en uitbreidingen, alleen om niet te veel
| |
| |
in deze woning met Rosy en met zichzelf alleen te moeten zijn.
En Rosy Clark zucht niet meer. Ze is dit leven al jaren gewend. Ze is zelfs blij dat hij nu weg is en dat zij haar gedachten weer rustig kan laten gaan, zonder gestoord te worden. Die zijn weer bezig met het nieuwe boek van Norman Angus, een boek waarvan ze zelfs de titel nog niet kent. Maar wat hindert dat, ze kan tóch voelen wat het zal wezen. Hij schrijft over een plebejer die zijn vrouw slaat. Heel veel mannen zijn plebejers. Tom... Tom is een zakenman, anders niet. En er zijn duizenden manieren om een vrouw te slaan, erger dan lichamelijk... Ongetwijfeld heeft een diepe geest als die van Angus er iets geweldig symbolisch mee bedoeld. Een doorpeilen van het vrouwenleed, een grote deernis met al de geslagenen, ook die het zijn in hun hart en geest.
Er wellen twee tranen in haar ooghoeken. Zij wéét immers dat zij een geslagene is. Ondanks hun welvaart, ondanks de schijn van geluk. Als er nu nog een kind was geweest waarmee ze zich troosten kon. Bijna twintig had het nu kunnen zijn... De geslagenen, dat zijn de kinderlozen die wachten en wachten, aan de vooravond van een trieste, onvruchtbare ouderdom. En vruchteloos ouder worden, verouderen... Wat een ellende.
Ze voelt dat een man als Norman Angus haar zou kunnen helpen. Maar zulke mannen komen niet in haar levenssfeer. Het schijnt dat ze zich terugtrekken op hun steilten, hun ongenaakbare eilanden van gelukzaligheid. Wie zijn de uitverkoren vrouwen die zich aan hun zijde mogen zetten om heel de dag naar hun woorden te luisteren? Waaraan hebben ze het verdiend? Zou het ook niet in háár vermogen gelegen hebben een man als Norman Angus gelukkig te maken? Ze is toch niet de eerste de beste, ze is toch mevrouw Clark? Maar ze was eens Rosy Fiddle, een eenvoudig ateliermeisje met ambitie en eerzucht. Met zin voor het hogere. Als Tom dat destijds in haar ontdekt heeft - wat nog de vraag is - hoeveel temeer zou een kunstenaar het niet geweten
| |
| |
hebben. Maar het is nu te laat; ze gelooft dat het nu voor alles reeds te laat is.
Ook dat is iets vaags in zijn uitgebreidheid: te laat. Maar tegelijk iets onherroepelijks. Er is in dit leven geen wederkeer. Er is maar één einddoel, één toekomst: te sterven. Roemloos doodgaan, voorgoed verschrompelen, weg zijn.
Rosy Clark zit met de handen in haar schoot gevouwen, urenlang. Het is bijna middernacht. Ze moet naar bed gaan. Ze kan ook opblijven en verder voor zich uit staren. Het is alles hetzelfde, er is geen uitkomst. Nu en dan leest ze een boek dat haar aangrijpt, waardoor haar verlangen opeens verhevigt en er tranen in haar ogen wellen. Dat is alles, alles wat zij voor haar eerzucht heeft, alles wat ze in lange eenzame jaren kon bereiken.
Wanneer ze die avond nog aan Tom denkt, is het alleen om bij zichzelf te zeggen: ik hoop zo, dat hij gauw het nieuwe boek van Norman Angus meebrengt.
Nadat de aarde dan weer een paar maal om haar as gedraaid heeft, komt juffrouw Honeymoon het kantoor van Tom Clark binnen, en zegt: ‘Hier is de calculatie voor het nieuwe boek van Norman Angus, mister Clark.’
Tom kijkt de staatjes even in.
‘Uitstekend, miss Honeymoon. Ik zal ze vandaag nog nacijferen. En heeft u al enig idee voor een andere titel?’
‘Eerlijk gezegd, neen, mister Clark. Het boek heeft niet veel idee bij mij opgewekt.’
‘Nu, ik geloof dat ik er al ben,’ vertelt Tom monter. ‘Ik zal mister Angus voorstellen het boek Mysteries van de pijn te noemen. Dat klinkt als een klok, en daar zal het publiek wel op af vliegen, denkt u niet?’
‘Het is ongetwijfeld een schattige titel, mister Clark.’ (Hier voelt Tom weer de opwelling om haar op de schouderknook te tikken en te zeggen: ‘Nietwaar, beste Honey.’ Maar hij steekt een
| |
| |
sigaret op.) En miss Honeymoon vervolgt, in dezelfde uitbundigheid waarmee ze begonnen is: ‘Het is haast een veel te mooie titel voor dat boek.’
‘Vindt u het dan geen goed boek, geen snoes van een boek?’ vraagt Tom plagerig.
‘Als u mij eerlijk mijn mening vraagt, mister Clark, (Tom knikt: Ja, ja!) dan moet ik u zeggen dat ik het een immoreel werk vind. En dat zoiets mij is tegengevallen van mister Angus.’
Van verbazing dooft Tom zijn sigaret weer uit. ‘Immoreel? Hoe dat?’ vraagt hij.
‘Ik kan mij voorstellen dat mannen zoiets anders voelen dan vrouwen,’ excuseert de secretaresse zich zwaarwichtig. Haar stem is reeds tot het aan-deze-open-groeve-peil gedaald. ‘Vrouwen voelen anders, meer instinctief. En elke vrouw die denkt en voor haar oordeel durft uitkomen, zal u zeggen dat mister Angus hier speculeert op een perversiteit. Misschien zonder dat zelf te weten.’
‘Welke perversiteit?’ informeert Tom kwasi-onschuldig.
Juffrouw Honeymoon draait verlegen haar potloodje tussen de vingers. ‘Hoe kan ik dat nu zeggen... Het is niet kies onder woorden te brengen,’ stamelt ze. Er is een blos van opwinding op haar vooruitstekende konen gekomen, nu het gesprek zulk een pikante wending genomen heeft. Ze weet hoe mannen in werkelijkheid zijn, maar soms lijken ze zo onschuldig, net kinderen. Hoe spreek je nu met een man over zulke seksueel-pathologische dingen? Ze kan hem toch niet vertellen dat ze maagd is en alle werken van Havelock Ellis en Magnus Hirschfeld gelezen heeft? Hij is te onschuldig en zou óf het een, óf het ander geloven, en niet de gehele waarheid. Tenslotte is het beter dat hij ongeschokt blijft in zijn vertrouwen op haar onwetendheid inzake seks, en ze zegt - nu weer op haar allerjeugdigste toon: ‘Verdenkt u me gerust van pruderie, mister Clark. Ik kán niet tegen abnormaliteiten.’
‘De oorlog... liefde... echtelijke twisten, die zijn toch niet
| |
| |
abnormaal,’ brengt Tom in het midden. Hij heeft schik om het blozen van zijn goede secretaresse.
‘Neen; maar dat zijn toch bijkomstigheden in het boek. Ik heb weleens gehoord, ik weet niet of het waar is, misschien hebben ze het me ook maar wijsgemaakt, mister Clark, hoe kan ik het weten? Maar ik heb gehoord dat er van die onfatsoenlijke huizen zijn, waarin mannen gaan om voor geld vrouwen af te ranselen, en dat geeft zulke beestmensen een soort van dierlijke wellust. Ik weet niet of het waar is, maar het boek van mister Angus herinnert te veel daaraan.’
Ze had rad achter elkaar gesproken en hijgde een beetje van opwinding. Verlegen hield ze haar ogen neergeslagen. Tom had moeite zijn lachen in te houden. Zo was het publiek nu! En daar had je precies de grote kunst van die jonge Angus. Om net de goede dosis vergif door de pudding te mengen. Op tijd te laten griezelen, op tijd te laten... nou ja, en op het juiste moment weer de moraal te prediken. Zijn handige toevoeging van wiet- of hasjlucht bij de aan kerken herinnerende wierook.
‘Maar vindt u dan de eindstrekking niet prachtig?’ vraagt Tom op een toon waarin zijns ondanks toch een tikje spot doorklinkt. ‘Op de strekking komt toch alles aan.’
‘Als u het zo wilt opvatten, dat is een nobel standpunt, mister Clark. Maar niet iedereen is helaas zo eh... (“zo onschuldig” wilde ze zeggen, maar ze verbetert zich)... zo superieur van mentaliteit.’
‘Misschien zal mister Angus in de proeven nog wel een enkel woordje schrappen, dat kieser had kunnen zijn,’ zegt Tom geruststellend. ‘Ik ben er absoluut voor, dat gevoelige ogen en harten worden ontzien. En de grote Norman Angus is niet ontoegankelijk voor goede raad.’
‘O neen, hij is overigens juist zo fijnzinnig,’ geeft Honeymoon met graagte toe. ‘Ik hoop zó, dat het goede uit dit boek iedereen mag bereiken, zonder dat het daarbij kwaad doet.’
| |
| |
‘En geld in het laatje brengt, juffrouw Honeymoon, want daar is het al die heren toch maar om begonnen.’ Tom tikt daarbij met vlakke hand op het blad van zijn bureau, en de secretaresse weet niets beters te doen dan: ‘En vele dames ook, mister Clark. We leven in een materialistische tijd.’
‘En of,’ beaamt Tom vergenoegd.
Als Honeymoon verdwenen is, komt er werkelijk een brede lach op zijn gezicht. Maar hij neemt zich voor, het nieuwe boek van Norman Angus nu toch van a tot z te gaan lezen. Je kunt nooit weten, en zaken zijn zaken. Hoewel Mysteries van de pijn een titel is om te stelen; een titel voor maximale oplagen.
|
|