| |
| |
| |
V
Rapport S.B. 6233-18
Ten vervolge op rapport S.B. 6229-18, betreffende Norman Angus cum suis.
Op 19 dezer is zijn gemelde novelle gereedgekomen. Het werk heeft zo lang geduurd omdat de vertelling zich heeft uitgedijd tot de omvang van een roman. Het geheel werd meegenomen door zijn secretaresse en bij haar ten huize uitgewerkt tot persklare kopij. Twee dagen later heeft Angus met haar het geheel nog eens doorgenomen. De definitieve inhoud komt thans neer op het volgende:
In een ongenoemde stad rost een dikke zuivelboer zijn vrouw af op de kade. Het tafereel is schilderachtig, kleurrijk, ofschoon het niet als zodanig wordt ondervonden door de enkele voorbijgangers die ervan getuige zijn. Integendeel, een vaag gevoel van afgrijzen vervult hen; een instinctieve afkeer van het onbeschaafde, het cultuurloze wrede. Ook een lief jong meisje, in de bloei der jaren, behoort tot deze toeschouwers. Zij identificeert zich met de mishandelde matrone, die tegen een muur staat te snikken, en poogt de melkboer tot rede te brengen. Deze vergeet zich echter dermate in zijn drift, dat hij ook het jonge meisje een slag toedient. Daardoor wekt hij een zo actieve verontwaardiging bij
| |
| |
alle anderen dat ze op hem toe snellen en er een algemene kloppartij ontstaat, die meteen ophoudt als zich in de verte politie aankondigt.
Bij de uit elkaar gestoven troep bevinden zich twee mannen, die nu haastig hun weg vervolgen door de stad en nog napraten over het geval. De een bepleit dat iedere echtgenoot feitelijk het recht heeft zijn vrouw af te ranselen als ze dit nodig heeft, want mannelijke lichaamskracht en autoriteit zijn de eigenschappen die een vrouw het sterkst erotisch aan hem binden. De ander is van een geheel tegenovergestelde overtuiging en meent dat de vrouwelijke fijnbesnaardheid en de zwakheid van haar constitutie het noodzakelijk maken dat mishandeling van vrouwen als een van de ergste misdaden moet gebrandmerkt en verboden worden. De vergezellende lustgevoelens die bij sommigen de neiging tot mishandelen bevorderen, moeten krachtig worden onderdrukt, daar zelftucht en cultuur dit gebieden.
De eerstgenoemde gelooft echter dat kleine echtelijke schermutselingen het grotere onheil voorkomen, dat mannen elkaar te lijf gaan, hetgeen uiteindelijk ontaardt in bloedige oorlogen. In ieder van ons schuilt immers een element van brute kracht, die slaan wil bij onrecht en belediging. Onderdrukt men deze kracht te veel, dan explodeert ze de een of andere dag catastrofaal. Wordt ze echter successievelijk op de vrouw afgereageerd, dan treedt ze vanzelf slechts in getemperde vorm op, daar de vrouwelijke aanminnigheid op natuurlijke wijze het al te agressieve daarin oplost.
De twee vrienden kunnen het niet eens worden; de een scheldt de ander uit voor onbeschaafde, en in enigszins ruzieachtige stemming scheiden ze van elkaar.
Beiden zijn het gesprek en de aanleiding ervan vergeten, wanneer ze later thuiskomen bij hun vrouw. Degeen die het slaan verdedigd heeft, is knorrig en humeurig. Zijn vrouw, die enkele
| |
| |
jaren ouder is, bebaast en bemoedert hem. Hij wordt als een grote lastige jongen behandeld, en ze neemt hem niet ernstig. De wrevel van haar man komt ook niet verder dan een kinderachtig gemopper en gemor. Hij voelt haar tirannie elke dag erger, maar is niet in staat zich daartegen te verzetten.
De ander, die zich een grote vijand van het slaan toonde, vindt thuis een huisvriend op hem wachten, die hij verdenkt van al te duidelijke liefde voor zijn echtvriendin. Hij schuwt weliswaar elke scène van jaloezie, maar tracht op discrete wijze zich van de bezoeker te ontdoen. Deze houdt zich evenwel van de domme, tot de ander in een driftbui ontsteekt en hem op schijnbaar hoogst onredelijke manier de deur wijst. Nu de beide echtgenoten alleen zijn, verwijt de vrouw haar man zijn brutale wijze van optreden. Hij betuigt tevergeefs dat hij uit liefde tot haar zo gehandeld heeft; zij verwijt hem onopgevoedheid, egoïsme en heerszucht. Om zich voor deze miskenning te wreken, beledigt de man haar in het verloop van hun gesprek op de meest infame wijze, met als gevolg dat de vrouw, gemarteld door zijn boze woorden, 's nachts het huis ontvlucht en niet meer terugkeert.
Een paar weken na dit uitvoerige relaas ontmoeten de beide vrienden elkander aan het front als soldaten. Broederlijk zij aan zij maken ze heel de verschrikking mee van een moderne oorlog, en al spoedig zijn beiden tot de ervaring gekomen dat de mens veel dichter bij het dier staat dan ze ooit dachten, en door geen dier in wreedheid overtroffen wordt. Ze zien de oorlog als een waanzinnige uiting van massa-sadisme, een botvieren van de pijn-wellust tussen hele volkeren, zelfs halve continenten. Hierover zijn ze het samen eens, en te midden van al die verschrikking speelt het meningsverschil geen rol meer, dat de een gelooft aan de mogelijkheid om al onze minderwaardige aandriften erotisch te sublimeren en af te reageren - dat hij dus gelooft aan een heilstaat waarin de liefde hoogtij viert - en dat de ander oorlog
| |
| |
en onderlinge pijniging of verdelging tenslotte toch als onontkoombaarheden ziet; als strijd en zelfkastijding ter wille van de kunstmatige cultuur waaraan de mensheid reeds bezig is te bouwen sinds haar bestaan.
Bij een bomaanval worden de twee mannen zwaar gewond en naar een lazaret vervoerd. Daar vinden ze de ontvluchte vrouw van de een als verpleegster terug. Ook zij heeft door de oorlog veel geleerd, vooral te lijden en te vergeven, en van elke mens de ideale vorm te zien, die deze van zichzelf miskent. Als haar in haar boosheid eigenlijk te snel verlaten man na hun verzoening in haar armen sterft, is ze niet ontroostbaar, maar vol wijze berusting, en vooral om deze superioriteit wordt ze vereerd door de andere vriend, wiens been men geamputeerd heeft, maar die daarna snel betert. Het spijt hem bijna dat hij het lazaret moet verlaten, want hij weet nu dat hij de vrouw die hij hier ontmoette, werkelijk liefheeft, en dat het slechts sleur is geweest die hem bond aan de vervelende echtgenote die hij achterliet.
De verpleegster weet hem echter te bepraten een leven van zelfopoffering te kiezen, en uit liefde tot haar stemt hij toe. De oorlog heeft alle wreedheid in hem gedood. Wanneer hij als krijgsheld teruggekeerd, aanbeden wordt door een andere jonge vrouw - dezelfde die hij verdedigde toen ze bij haar protest door de melkboer werd geslagen, en die er nu geen bezwaar in ziet een vrouw met oudere rechten te verdringen - dan vindt hij de moed om haar liefde af te wijzen, ofschoon zijn eigen vrouw steeds tirannieker wordt. Hij erkent nu, gerijpt door al zijn wederwaardigheden, dat de enige duurzame waarde in het leven zelfopoffering is.
Norman Angus schijnt zeer tevreden over dit geestesprodukt. Het is tenslotte een flink boek geworden, en heel actueel, meende hijzelf. De laatste keer dat zijn secretaresse bij hem was, ontspon zich nog het volgende gesprek tussen hen:
| |
| |
‘Zal ik u eens iets geks zeggen, miss Duval? Ik heb een gevoel dat deze novelle zo goed geslaagd is, dat ik bij uitzondering deze keer bewondering voel voor mijn eigen werk. Kunt u dat begrijpen? Het is natuurlijk geen domme zelfverheerlijking, maar bewondering voor het scheppend principe in ons.’
‘Ik begrijp het,’ antwoordde Edmée Duval, ‘en ik geloof, voor zover een eenvoudige lezeres het kan beoordelen, dat u het recht heeft er trots op te zijn. Het is een wondermooi gegeven, en u heeft het prachtig beschreven, vind ik. Maar wie ben ik eigenlijk om zoiets te durven zeggen...’
‘U bent geen gewone lezeres, juffrouw Duval. U heeft al zo vaak een buitengewoon inzicht getoond. Ik zou uw oordeel niet graag willen missen.’
De secretaresse bloosde opvallend. ‘Ik wil maar liever niet denken aan die tijd,’ sprak ze. Norman Angus zuchtte. Ze waren stellig heel dicht aan een wederzijdse liefdesbekentenis toe, maar Angus wist zich te herstellen en te beheersen. Zijn ijdelheid en narcisme redden hem altijd van voorbarige liefdesbetrekkingen. N.B. het verdient aanbeveling Edmée Duval te testen op haar offervaardigheid; wellicht levert dit zeer verhelderende uitkomsten op.
Na de eindcorrectie vroeg Angus nogmaals, als om zekerder te zijn van zijn zaak: ‘Vindt u dat alle personen voldoende leven en ten voeten uit vóór u staan?’
‘O ja, ik ben er telkens weer helemaal in,’ zei de secretaresse. ‘Alsof ik alles zelf meegemaakt heb. En als ik een van die personen zou tegenkomen, ik geloof dat ik hem of haar aanstonds zou herkennen.’
‘Ja, als het niet helemaal fictie was...’
‘Heerlijk lijkt me dat, zelf zo'n wereld te kunnen scheppen.’
‘Het is niet zozeer heerlijk, weet u. Het is noodzakelijk. Een kunstenaar ziet overal om zich heen tekortkomingen en lelijk- | |
| |
heid, en soms voelt hij werkelijk de neiging om zichzelf te feliciteren dat niet hij de schepper is van al dat fraais. En dan trekt hij zich terug in zijn eigen wereld, en tracht daar een betere schepper te zijn, die de conflicten oplost, de lelijkheid weert, het goede bevordert, en naar algemene harmonie streeft. Als er een God was, zou je moeten zeggen: de kunstenaar verbetert de taak van God. Alleen voor uw François Mauriac is hij: le singe de Dieu, Gods naäper.’
‘Hij is zelf een soort van god.’
‘Een halfgod, niet meer dan een halfgod, miss Duval. Want hij is ook mens, een schepsel waaraan niets menselijks vreemd mag zijn.’
‘Ja, de volksmond zegt: hoe groter geest, hoe groter beest; maar dat is natuurlijk niet waar,’ antwoordde Edmée lachend. Doch Norman Angus vervolgde ernstig: ‘Gelooft u dat niet, mijn lieve juffrouw. Voor zo'n geschiedenis als deze heb ik de gevoelens en gedachten van al de personen daaruit toch moeten beleven, van de slechte zowel als van de goede.’
‘Maar welk een nobele levenswijsheid heeft u er toen niet uit geput. En daar komt het tenslotte toch op aan.’
‘Zeer juist. Maar denkt u dat veel lezers dit zullen begrijpen?’
‘Ik hoop het van ganser harte.’
Daarop zei Norman Angus een poos later: ‘Gelukkig dat u niet kunt navoelen welke tormenten de zelfkritiek ons oplegt. Of alles voldoende verantwoord is; of ik duidelijk genoeg geweest ben; of ieder van mijn personen wel voldoende voor zichzelf spreekt. Is het u duidelijk hoe de ziel de persoonlijkheid evenals het voorkomen is van al die verschillende gestalten?’
‘O ja. De enige van wie ik mij de mentaliteit niet goed kan voorstellen, zijn die zuivelboer en zijn vrouw. Maar dat zal wel aan mij liggen. Ik kan mij niet indenken wat zulke mensen bezielt.’
| |
| |
‘Wat zal ik u zeggen... De lagere volkspsyche is ook heel moeilijk te doorgronden. Met opzet ben ik daar niet op ingegaan. Hoe leven die lieden? Inderdaad in een toestand die weinig verschilt met die van beesten. Zo is ook hun erotische omgang onder elkaar. Heeft u nooit gezien hoe de ene hond de andere in de nek bijt? Iets soortgelijks moet het zijn. Dierlijke seks en niets anders, niets meer dan dat. Het is natuurlijk een levenssfeer waarin het ook voor mij moeilijk en pijnlijk is dieper door te dringen. Daarom ben ik er maar niet verder op ingegaan. Ik geloof dat het niet hindert.’
‘Hinderen zeker niet. Ik zou alleen willen weten of zo'n vrouw nog werkelijk van haar man kan houden.’
‘De vraag is of zij ooit van hem gehouden heeft. Zulke primitieve mensen brengen niets meer op dan brute seksuele gevoelens. En vrouwen als deze zijn eerder parasieten dan mensen, eerder vampiers die azen op menselijk vuilnis, om het maar netjes uit te drukken. Het pleit heus voor u dat u ze niet kunt begrijpen.’
Edmée Duval schudde het hoofd als uit medelijden, maar vergenoegd met deze loftuiging.
Norman Angus maakte vervolgens een pakket van de nieuwe novelle, liet het adresseren aan zijn uitgever Mr T. Clark, Kennedy Street 26, Londen EC 2 en gaf het hierna aan zijn secretaresse mee om het op het postkantoor af te leveren. Zij ontmoette als gewoonlijk even later haar vriend Luc Perrier, en daar ze het samen te laat maakten om het stuk nog te posten, beloofde Luc het de volgende morgen vroeg mee te nemen wanneer hij naar zijn werk ging, en het te bezorgen. Dit is inderdaad gebeurd, en werd aanleiding tot een merkwaardig incident.
De fabriek waar Luc Perrier werkt, ligt in Neuilly. Hij was des morgens pas op het nippertje klaar om het huis uit te stappen, maar daar hij toch zijn belofte aan Edmée wilde houden, ging hij met meer haast dan zijn gewoonte was naar het postkantoor en
| |
| |
gaf het pakket documenten af om aan te tekenen. In Neuilly zijn alleen de postdirecteur en de briefbezorgers mannen; de vijf overige beambten zijn vrouwen: een paar oudere jongedames en voorts jongere oudedames van middelbare leeftijd.
Terwijl Luc voor het loket stond te trappelen, ging de vrouwelijke beambte rustig door met het overschrijven van cijfertjes uit het ene boek in het andere, zonder zich in het minst om hem te bekommeren.
Luc zei: ‘Mademoiselle, alstublieft,’ kuchte toen nog een paar maal, zonder dat de beambte hem de geringste aandacht schonk of ook maar opkeek. Middelerwijl verliepen zijn kostbare ogenblikken, want hij was bang te laat op de fabriek te komen.
‘Alors, wilt u mij helpen, madame?’ vroeg hij luid. ‘Ik heb niet veel tijd om te wachten.’
Onverstoorbaar ging de vrouw door met haar bezigheid. Toen klopte hij een paar keer tegen het loket, alsof het een deur was.
‘Wij hebben hier ook geen tijd, meneer,’ antwoordde de beambte eindelijk, zonder nog op te kijken van haar werk. ‘U ziet toch dat ik bezig ben?’
‘U is hier om het publiek te helpen,’ waagde Luc in het midden te brengen.
‘Denkt u dat er niets dan het publiek voor ons bestaat?’
‘En bioscopen,’ vult Luc ironisch aan.
‘Meent u heus dat we hier zijn om ons voor de gek te laten houden door de eerste de beste met pretenties?’ riep de vrouw boos. ‘Wat denkt u wel? Gelooft u dat ú, meneer, het publiek is? Men had kunnen hopen dat u over meer égards beschikte, maar het fatsoen is schaars tegenwoordig.’
Luc gaf geen antwoord, maar schoof haar het pakket toe. Ze nam het in beide handen, bekeek het aan alle kanten alsof het iets heel suspects was, en smakte het op een weegschaal.
‘Tweeënveertig franc vijftig,’ snauwde ze Luc toe.
| |
| |
Hij legde een biljet van vijftig francs neer en wachtte op zijn reçu en het kleingeld. Intussen was een andere vrouwelijke beambte, iets ouder en moederlijker van aanblik, achter de vorige komen staan en fluisterde haar iets in het oor. De eerste wendde zich nu geheel om, keerde Luc haar schouderbladen toe en begon een smoezelgesprek met haar collega, waarbij Luc een onderdrukt gegiechel meende te horen.
‘Ahem!’ donderde hij na enige minuten, thans kokend van drift.
Kwasi-verschrikt keerde de jongere beambte zich om en zei, alsof ze tegen de weegschaal sprak: ‘O, mon dieu, van een bullebak zou ik niet erger verschrikken.’
‘Als u zich niet wat meer haast, is de laatste echtgenoot voor u verkeken,’ beet Luc haar sarcastisch toe.
Nu was de dame niet meer te houden. ‘Impertinente imbeciel,’ schold ze furieus. ‘Slavenjager, vrouwenbeul! Denkt u dat iedereen ervan gediend is door u behandeld te worden als het soort vrouwen waarmee u omgaat? Pas op, het zal u duur te staan komen. Wij zijn hier niet om zo infaam behandeld te worden door de eerste de beste maquereau, begrepen?’
‘Ja, beste tante,’ zei Luc nu lachend, terwijl hij haar het reçu uit de vingers trok en het opvouwde. Een vloed van scheldwoorden kreeg hij achterna, terwijl hij vlug het postkantoor verliet. De oudere beambte zong daarbij de tweede stem.
‘Die schorre alt,’ bromde Luc nog voor zich heen. ‘Ze moesten er iets tegen doen dat al die tantes zo maar zonder muilkorf op het publiek worden losgelaten. Als pitbull-terriërs. Je bent waarachtig bang om hier een postkantoor binnen te gaan of op de autobussen te stappen met al die gejurkte en gejumperde functionarissen.’
Zijn hele boosheid was geweken, en glimlachend bedacht hij dat een vrouw alleen maar deugt wanneer je haar vertroetelt en
| |
| |
met luxe omringt, en stilletjes in huis houdt achter slot en grendel. De buitenwereld heeft een slechte invloed op haar. Met Edmée zou het ook veel beter gaan wanneer ze een luxe-vrouwtje zijn kon. Het andere soort, dat verruwd en ontvrouwelijkt werd door de samenleving, is alleen nog maar in staat onze afschuw op te wekken. Dit zijn de vrouwen die nu en dan een pak slaag verdienen; die, wanneer ze zich hebben weten vast te klemmen aan een man, hem ertoe brengen haar te mishandelen.
Luc voelde dat ook hij in staat zou zijn zich aan zulk een vrouw te vergrijpen.
Verdere nasporingen hebben aangetoond dat de naam van de beambte die het pakket in ontvangst nam, Simone Thirion geboren François is, dezelfde die reeds in rapport S.B. 6201-17 ter sprake kwam.
N.B. Is verder onderzoek naar haar gewenst? Vermoedelijk heeft ze in Neuilly een vriend gehad, of is die er nog steeds.
|
|