| |
| |
| |
IV
Over vingervaardigheidstechniek
Luc spuwt zijn sigarettenpeukje uit, wanneer hij zijn vriendin de metrotrap omhoog ziet komen. Hij overstelpt haar met een stroom van liefdesbetuigingen, zijn mond plappert automatisch de welbekende litanie, maar zijn stem geeft er een welluidendheid aan, die Edmée betovert. Ze is ook in de juiste toestand om betoverd te worden. Want nog geen anderhalf uur geleden heeft ze een kunstenaar verlaten die zij vereert. Zijn jongste schepping draagt ze bij zich in een net rolletje. Ze heeft eerst nog een kwartiertje rustig door het Bois de Boulogne gewandeld, dicht bij zijn hotel. Bij een vijver heeft ze gezeten en nog eens overgelezen wat ze voor hem moest opschrijven. De tijd was omgevlogen in haar meditatie, en ze had zich moeten haasten om niet te laat bij Luc te zijn.
Hij neemt haar stijf onder de arm, en samen wandelen ze de boulevard langs, naar zijn woning. Hij praat druk, ze heeft nauwelijks tijd eraan te denken welk een afgrond er ligt tussen een Engelse literator en een Franse mecanicien, al doet deze laatste ook kleine uitvindingen en belooft ook hij over vele jaren een beroemd man te zullen worden. Zijn woorden gaan over haar heen als betekenisloze muziek; een speeldoos die deun na deun
| |
| |
afdraait, en waarnaar je luistert zonder nog te willen horen of verstaan.
Eerst als hij tien minuten lang rad over zichzelf verteld heeft, vindt Luc dat nu haar beurt gekomen is.
‘En heb jíj hard gewerkt, vandaag?’ vraagt hij.
‘Het gaat nogal.’
‘Arme lieveling. Je doet te veel, geloof ik.’
‘Werkelijk niet. 't Is heel plezierig werk, weet je. En een goede praktische oefening.’
‘Knap ben je. Zo'n vreemde taal, Engelse literatuur nog wel, is niet niks. Zoveel geleerdheid. Pas op voor al dat intellect.’
‘Heb ik niet genoeg hart voor jou?’ vraagt ze koket, en drukt zich dichter tegen hem aan.
‘Het valt te bezien,’ spot Luc. ‘We zullen zo aanstonds zien.’
Ze zijn eindelijk zijn woning genaderd en gaan - een beetje op een afstand nu - de poort door, over de binnenplaats; de trap op, naar zijn bescheiden appartement.
Edmée is reeds vaker hier geweest; ze kent het al. Luc is ook niet haar allereerste vriend, ofschoon een van de eersten. Nauwelijks zijn ze in de kamer, of hij zoent haar hartelijk, zoals gewoonlijk, en helpt haar de jas uitdoen. Dan gaat hij naar het keukentje, terwijl zij enig eetgerei te voorschijn haalt, dat ze geleidelijk aan voor hem bijeengekocht heeft. Het is een vaste ritus geworden, het vormt een band, dit gereedmaken van een simpel maal. En allerlei dingen die ze liefheeft, liet ze hier; liever dan bij haar moeder, waar zijzelf woont.
Er is een klein souper van allerlei wat Luc reeds ingekocht heeft. Ze praten weinig nu, zitten allebei als zoete kinderen naast elkaar, vragen heel beleefd: ‘Wil je van dit? Wil je van dat,’ en zwijgen verder. Tot ze plotseling tegelijk óp-lachen, Luc haar op zijn schoot trekt, en het minnekozen aanvangt, waarom alles tenslotte begonnen is.
| |
| |
Edmée weert hem een beetje af. Ze heeft een soort van weerstand, trots, of een restant conventie misschien. Ze wil hem plagen, ook al weet ze dat ze hem op het eind toch alles toegeeft. Maar dat is het niet alleen, deze keer. Er is ook een algemene lusteloosheid; kater van de opwindingen van eerder. Wanneer hij naar haar knieën en haar borst tast, zegt ze zelfs: ‘Vandaag niet Luc, toe...’
Ietwat schaapachtig vraagt de stevig gebouwde mecanicien: ‘Waarom niet, mijn kleine lieveling?’ Maar zijn wil en brutaliteit hebben reeds de overhand behaald. Hij weet dat elke vrouw haar kunsten heeft, en dat een man niets beters doen kan dan die eenvoudigweg te negeren. Ze ergert zich dat hij haar kleren losmaakt, dat kan hij zelfs nu nog merken.
‘Wat heb je dan?’ vraagt hij nog. Maar ze geeft geen antwoord meer, ze sluit de ogen, laat hem stil begaan. Dit alles hoort immers zo. Er is alleen een kleine trek van misnoegen om haar mond. Dan, terwijl hij haar ontkleed in zijn twee stevige armen naar de divan draagt, verdwijnt ook deze trek, en Luc meent dat hij nu reeds overwonnen heeft.
Edmée echter ligt nog steeds met gesloten ogen. Alles wat geschiedt, is bezig elders te gebeuren. 't Is de hand van Norman Angus die haar overal beroert, zodat een warme huiver zich begint te spannen van haar tenen tot haar vingertoppen, en een spinneweb van trillende gevoeligheid zich nestelt in het midden van haar lichaam. Hoe dikwijls streelde niet zijn hand de pluizen van het tafelkleed, terwijl hij haar dicteerde; speelden niet zijn vingers met de potloodpunt... Nu glijdt die hand in zachte koelte over haar geheimste oksels, zijn z'n vingertoppen aan de spitsen van haar borsten als kinderen - ongeboren - die zich koesteren, die háár tederder nog koesteren. Zij ruikt zelfs weer de weeë geur van zijn Engelse sigaretten, en wanneer Lucs mond de hare nadert, stamelt ze onverstaanbaar: ‘Norman...’
| |
| |
De ander antwoordt niet. Hun snelle adem heeft de woorden weggewist. Er wikkelt zich een grote warmte om hen heen. O, hoe heerlijk is de liefde van een kunstenaar, denkt Edmée, hoe heerlijk moet de liefde van een kunstenaar zijn... Dat al zijn wellust je door-huivert, en je wegzinkt in een lauwe zwijmel van genietingen.
Het is met zinnen uit romans van Norman dat ze denkt. Ze herbeleeft de dingen die hij haar dicteerde, en andere nog intiemere dingen die ze enkel over had te typen, thuis. Hoe kies was hij... hoe kies zelfs tegen haar, die hem toch op dit eigenste ogenblik zichzelf gaf. Zou hij het weten? Zou niet een verborgen stem, de mysterieuze stem van de Muze, het hem zeggen dat ze vanaf nu de zijne was? Wie-weet, wie-weet...
‘Blijf nog even, blijf nog even,’ fluistert ze. ‘Mijn lieveling.’ Zij denkt: nu zal hij het horen. Dit moet hij horen.
Luc, die niets verstaan heeft in de heerlijke seconden dat hij, onbeweeglijk, bijkomt van al zijn emoties, vraagt met grote tederheid: ‘Wat zeg je, liefste?’
‘Sst, niets zeggen, stil, stil blijven liggen,’ eist ze fluisterend en toch gebiedend. Ach, moet nu reeds haar betovering verbroken worden door een bruut? Het is niet waar, Luc is geen bruut. Maar er zijn ‘hogere’ gebieden waar hij zich niet thuis voelt, waar hij niets begrijpt van al wat er gebeurt. Daarheen kan hij haar niet volgen. Daar ontmoet zij een ander, die haar liever is en geheimzinniger, een Engelse kunstenaar, een onbestreden Man en een genie... haar liefste... Luc was het alledaagse, het gewone, dat wat zonder strijd veroverd was, voorgoed geknecht, en dit enkel door de kunst van een klein vrouwenlichaam. Maar de dingen van het hart... Hij was banaal, neen, niet mysterieus banaal, maar doodgewoon en plat.
Daar! Nu was de betovering toch gebroken; zelfs haar gedachten die door niets gestoord met Norman minnekoosden, waren opeens teruggekeerd en midden in het alledaagse. Dat was onver- | |
| |
geeflijk en gemeen, de schuld van Luc, altijd weer Luc. Ik haat hem, denkt Edmée, hij is ondanks alles tóch een bruut, nee, gewoon, alledaags. Ordinair, al is hij niet zo kwaad, dat niet...
Ze slaat eindelijk de ogen op. De kamer is een treurig hok, veel treuriger nog dan ze vermoedde, enkel het elektrisch licht schijnt gelig en gemeen op hun lichamen. Bah, deze banaliteit, dit smakeloos bestaan. De minste artiest kon van deze omgeving iets smaakvollers maken. Maar Luc heeft niet eens bloemen, nooit heeft hij bloemen, en dat is toch wel het geringste...
Zo onbeweeglijk ligt ze en staroogt, dat de vriend haar begint te plagen, door zachtjes in haar oorschelp te blazen, door haar lokken dwaas te draperen om haar smalle gezicht. Om hem op haar beurt te hinderen, zegt ze: ‘Ik heb het koud.’
Luc echter stelt glimlachend vast: ‘Onmogelijk. Zo goed als ik je met mezelf heb toegedekt. En voel hoe bezweet ik ben. Van jou!’
‘Je kunt het niet laten banaal te zijn,’ antwoordt Edmée kregel. ‘Laat me gaan. Ik wil me aankleden.’
‘Ta-ta-ta,’ zegt Luc met kleine tikjes op haar schouder. ‘Wat heb je dan toch?’
‘Niets, absoluut niets. Vraag toch niet zo.’
‘Maar chérie... Je bent ruw tegen me,’ zegt hij vleiend, ofschoon reeds een kleine boosheid in hem opkruipt. ‘Blijf nog een paar minuten.’
‘Ik ga, zeg ik je. Laat me.’
‘Ik hou je vast.’
Ze worstelt een beetje in zijn armen; Luc lacht, niet vriendelijk en niet boos. Hij is natuurlijk heel veel sterker dan zij, vooral nu. Met zijn volle gewicht, de handen om haar schouderbogen, knie tegen knie, houdt hij haar naar beneden gedrukt. En dan opeens, in een kramp van razernij begint Edmée hem met haar vuisten in de lenden te slaan. Luidop schatert hij het uit. En als ze ziet hoe volkomen effectloos dit kinderachtige verweer is, krabt haar
| |
| |
linkerhand hem een grote schram dwars over de blote rug.
Onwillekeurig ontsnapt hem een gesmoord ‘Ai!’ Hij laat haar ene schouder los en grijpt haar bij de pols. Als hij haar hand naar zich toe gebogen heeft, beziet hij aandachtig de spitse gepolijste vingertoppen. ‘Klauwtjes,’ zegt hij geërgerd. ‘Je bent een echt tijgerinnetje.’ Dan geeft hij haar een brutale zoen en duwt zich van haar af.
Kokend van ergernis blijft Edmée liggen. Ze ziet hem gaan met zijn onschone, harige mannenbenen. Ze ziet ook de dunne rode streep die ze over zijn rug getrokken heeft, en als hij zich wil aankleden zegt ze onwillekeurig: ‘Pas op, er is bloed op je rug.’
‘Zo, is er bloed op mijn rug,’ beaamt Luc plagerig en een beetje schamper. ‘Nou dat maakt niets uit. Dan heeft ook mijn rugkant een goede herinnering aan je, lieveling.’
‘Wat ben je ordinair,’ antwoordt Edmée. Maar ze weet niet meer of ze het nog meent of niet. Traag komt ze overeind en begint zich ook te kleden, scheurt bij het aantrekken bijna haar slipje. Het is vervloekt in deze wereld dat de mooiste dingen zo ellendig moeten eindigen. O, bij Norman... Maar ze wil niet meer aan Norman denken.
Luc kijkt haar aandachtig aan, nu pas geheel argwanend. Ze heeft dikwijls een ietwat stuurse bui, maar ze is nooit zo onhebbelijk geweest als vandaag. Vijandig, gewoonweg. Zijn ogen dwalen van haar naar de kleine spiegel boven de commode, waarnaar ook zij, zich van hem afwendend, gekeken heeft. Met trage, katachtig afgemeten stappen gaat hij erheen, en neemt de rol papier die zij daar neergelegd heeft naast haar hoed.
‘Wat is het?’ vraagt hij.
‘Werk.’
‘Wat voor werk? Van wie?’
‘Van de heer Angus. Norman, de auteur, weet je wel.’
‘O, je bent weer bij die Engelsman geweest...’
| |
| |
Ze zwijgen beiden. Edmée denkt: die Engelsman... Je mocht willen dat je tot zijn enkels reikte, ventje. En Luc denkt: Zou ze... Neen, dan had ik het al eerder gemerkt. En al was het zo... We zijn gelukkig niet getrouwd. Maar een vage jaloezie overvalt hem toch.
‘Typewerk?’ vraagt hij, terwijl hij het omslagpapier begint te openen.
Edmée stapt nog half aangekleed op hem toe en pakt hem bruusk de rol af.
‘Blijf eraf,’ zegt ze. ‘Het zijn stenogrammen. Die kun je toch niet lezen, en het geeft maar dubbel werk wanneer je ze in de war gooit.’
Ze weet heel goed dat er niets in de war valt te gooien, maar ze wil niet dat hij met zijn machinistenhanden het geesteskind van Norman profaneert.
Luc fluit zachtjes voor zich uit en vraagt dan nogmaals, dringend: ‘Heeft hij je gedicteerd?’
‘Wat dacht je anders dat hij deed wanneer ik bij hem ben?’
‘Ik meng me niet in je particuliere zaken, m'n kleintje.’
‘Je bent jaloers. Jaloezie is vulgair,’ zegt Edmée met iets vriendelijker stem.
‘Je hebt een slecht geweten, blijkbaar.’
‘Des te erger,’ antwoordt ze nu weer bitter. ‘En wat dan nog? Ik ben toch vrij te doen wat ik wil.’
‘Natuurlijk, tijgerinnetje, natuurlijk.’ Stilte. Dan vervolgt hij: ‘Maar liefje, daarom behoef je het mij toch niet te laten ontgelden?’
‘Ik laat je niets ontgelden. Ik bén immers hier.’
‘En hoe. Als ik niet zoveel van je hield...’
Haastig kleedt Edmée zich verder aan. Ze zet haar hoedje op. Anders blijft ze nog een paar uur langer. Maar dit is een trieste aangelegenheid geworden, hier. Ze walgt ervan en wil vlug buiten zijn.
| |
| |
‘Wat doe je nu?’ vraagt Luc met onuitputtelijk geduld.
‘Ik heb hoofdpijn, ik ga vroeg naar bed, chéri.’
Kunsten, denkt hij. Toch zoent hij haar op het voorhoofd en zegt: ‘Arm hoofdje. Je studeert misschien te veel. Zulke zwakke kindertjes als jij...’
‘Ik ben niet zwak,’ weert ze af. ‘Maar het is benauwd hier.’ En beschaamd om al zijn goedheid jokt ze: ‘Die Norman Angus dicteert ook zo vlug. Je wordt afgejakkerd.’
‘Dus het is toch monsieur Angus,’ plaagt Luc, weer gerustgesteld.
‘Ja, jaloerse man.’
Nu pas ziet de ander de bruine chrysant op haar jas en zegt: ‘Je hebt toch een kleine boete verdiend, omdat je mij het liet ontgelden. En nu ga je weg. Je moet iets van je hier laten. Geef me die bloem. Die zal ik dan zoenen wanneer je weg bent, en heel de nacht zal ik aan je denken.’
‘Ik geef hem niet,’ wil Edmée zeggen, maar ze bedenkt zich nog bijtijds. Een bloem; wat is een bloem? Zelfs een bloem die Norman gaf... Een bloem is minder waard dan ruzie. Je moet reëel zijn in het leven, en wat goedkoop is niet duur verkopen.
‘Sinds wanneer hou jij van bloemen?’ smaalt ze.
‘Sinds jij een roosje met doornen bent. Krijg ik hem nou, ja of neen...’
‘Hier dan.’
Luc kust de bloem.
‘Je bent bête,’ zegt ze wrevelig. En dan beheerst: ‘Je bent een bête lieveling hoor.’
‘Wanneer je hoofdpijn over is, ben ik ook niet bête meer,’ antwoordt Luc weer nuchter.
Hij geleidt haar tot de metrohalte. Weinig spreken zij in de avond. Nu ze weer gepoeierd is en in het lantarenlicht, vindt hij haar magertjes en bleek. Misschien nog twee jaar, en dan zou hij met haar kunnen trouwen. Maar zou hij het wel doen? Hij is niet
| |
| |
zeker van zichzelf. Een vrouw is een onpeilbaar wezen; zeker is het dat hoe naakter je ze voor je ziet, hoe beter zij hun hartsgeheimen voor je weten te verbergen.
‘Tot ziens,’ zegt Luc en zoent haar. Als altijd. Het is haast routine geworden.
Edmée heeft er spijt van, dat ze nu alleen de trappen afdaalt. Povere winst bracht deze dag, en het leven is maar kort. Straks is ze weer in al de miserabele verveling bij haar moeder. Al te gauw zal ze ook zo oud zijn en verlept; wie zal dan bij haar wezen, Norman of Luc? Of heel iemand anders - ook een dochter misschien, net als zijzelf?
Luc is toch een goeierd, zegt ze bij zichzelf terwijl de metro wegraast.
|
|