| |
| |
| |
III
In het rijk der kunst
‘Geleidelijk aan moet er meer handeling komen. Het publiek wil actie, actie, geen gedachten, geen redenaties.’
Norman Angus loopt op en neer in zijn ruime hotelkamer en overlegt nogmaals zijn volzinnen en dialogen die hij straks te dicteren heeft, wanneer de typiste komt, met wie hij reeds sinds zijn maandenlang verblijf in Parijs samenwerkt. De chrysanten die hij twee dagen geleden gekocht heeft, staan nog bij het raam in herfstlijke resignatie. Op de tafel ligt een menigte papieren en boeken. De schrijfmachine staat nog in de hoek.
Hij kan nu tenminste rustig denken over zijn werk. Hij behoeft zich niet meer te martelen met de vraag of hij werkelijk verliefd is op Edmée Duval, en wat hij doen zou, en of hij het zover zou laten komen, dat het kwam tot ‘het’. Mag men zulke dingen eisen van een secretaresse die men betaalt? had hij zich afgevraagd. Het is in Frankrijk de gewoonte en misschien elders ook; maar het is niet fair. Personeel is personeel, daar moet je met je vingers van afblijven. Tenslotte had hij ook andere vrouwen leren kennen in deze stad en was hij tot de conclusie gekomen dat hij toch niet zo erg verliefd was op mademoiselle Duval; dat ze ook veel tegen had, bijvoorbeeld die mongoolse uitdrukking van haar ogen, het
| |
| |
gekletter met haar vingernagels op de toetsen, middagen van een parfum dat hij niet kon uitstaan, een heup die goedgerekend zes centimeter te laag zat. En dan, voor het werk moest je iemand hebben met wie je ‘machinaal’ kon omgaan. Ze wás een goede secretaresse, een uitstekende. Toen hij eenmaal over het kritieke punt heen was, schoot hun samenwerken op met meteorenvaart. Hij zou wel gek zijn als hij dat voor zichzelf ging bederven. Maar nu was er geen gevaar meer. Telkens als ze binnenkwam, klonk zijn ‘Hallo juffrouw Duval’ vrijer, zelfbewuster en ook hartelijker. Hoe de kleine Duval er zelf over dacht? Nou ja, wat had hij daarmee te maken? Hij betaalde haar goed en behandelde haar fatsoenlijk; wat kon ze nog meer willen? Een kantoorjuffrouw heeft er geen maîtresse-verbeeldingen op na te houden. Punt, uit.
Op dat ogenblik wordt er geklopt, en aan het bedeesde geluid weet hij dat zij er al is.
‘Hallo, juffrouw Duval,’ zegt hij vaderlijk-vertederd, met een neerbuigende melodiecurve, terwijl hij de deur voor haar openhoudt.
Het jonge vrouwtje glimlacht, legt haar rol papieren op de tafel en antwoordt: ‘Heerlijk is het buiten, vandaag.’ Onderwijl knoopt ze haar jas los.
‘Willen we dan buiten werken?’ vraagt Norman onzeker.
‘O neen, niet voor mij.’
‘Het is moeilijk, buiten je gedachten te concentreren.’
‘Dat begrijp ik.’
Zonder hoed en jas is het een frêle figuurtje, deze juffrouw Duval. Haar gezicht staat gedecideerd, haar armen lijken energiek, maar haar onderlijf heeft iets hulpeloos, dat is waar; en ze heeft een paar minieme, pinnige borsten. Maar over het geheel iets frêles, ontegenzeggelijk. Alleen een geboren bruut zou onhebbelijk, laat staan slecht tegen haar kunnen zijn.
‘We moeten vandaag het boek onderbreken,’ zegt Norman,
| |
| |
vervuld van zijn werk. ‘Ik heb een short story in mijn hoofd, die ik graag wou klaarmaken voor een tijdschrift.’
‘Direct in de machine?’ vraagt de secretaresse. Zij schuift bij aan de tafel, en begint er wat plaats voor zichzelf te maken.
‘Ik denk wel dat het gaan zal. Ik moet er toch ééns aan wennen dat het geluid me niet meer stoort.’
Het papier wordt in de schrijfmachine gedraaid. Wachtend neigt Edmée Duval het hoofd, zodat het buitenlicht door rosbruine krulhaartjes gezeefd wordt, tussen schouder en wang. Norman Angus ziet het en glimlacht erom. Ik hoop voor haar dat iemand met haar vrijt, denkt hij; ze is werkelijk niet onaardig. Dan begint hij langzaam te dicteren, onmiddellijk in het juiste tempo waarop ze samen ingewerkt zijn.
‘Er is rumoer van dichtslaande deuren, gebons van mensen ertegenaan. En dan een snerpend gegil over de kade, dat snel wegsterft, neen, bij nauwlettend luisteren zich kreunend blijkt te verschuilen onder de nabije brugboog, bij het watervlak. De stakerige herfstbomen trachten tevergeefs het schrille weg te wissen; reeds komen een paar mensen aangelopen om te zien wat er gebeurt. Een straatjongen heeft het eerst de situatie door, en schreeuwt naar de overkant: kom eens gauw, Fred! D'r wordt er eentje afgetuigd. Alinea. Werkelijk komma een vrouw wordt puntjes.
Bij d'r lurven puntjes, verzucht een kantoorbediende die niet veel tijd te verliezen heeft en haastig verder gaat. De doorsneeburger spreekt gaarne van lurven, ofschoon hij niet precies weet wat een lurf is, en waar dit menselijk handvatsel moet gezocht worden. Een woordenboek? Och kom, daarin leest men: lurf is a. een ingekeept hout in een vinkenbaan (men weet natuurlijk weer niet wat een vinkenbaan is, maar dat komt er minder op aan) b. eertijds slip van een kledingstuk. Doch de woordenboeken schrijven er ook maar op los. De taalgeleerden zeggen: noch ingekeept
| |
| |
hout, noch slip; oorsprong onzeker; misschien dialectische vorm van larve, is gelijk tong. Met deze onwijze koek wordt men naar huis gestuurd. Proefondervindelijk staat echter vast dat een lurf datgene is, waarbij men het eerst een mens te pakken heeft. Dat men het woord steeds meervoudig gebruikt, laat vermoeden dat men het ofwel als verzamelnaam opvat, ofwel de ruwe daad van het pakken tracht te compenseren door het gebruik van een pluralis majestatis. Zoals men ook pleegt te schrijven: giften worden gaarne ingewacht, in plaats van uw gift etcetera.
In dat geval nu, waren de lurven van het slachtoffer samengesteld uit hoofdhaar en mouwflarden. Gedeeltelijk losgeraakt, gedeeltelijk nog aangehecht aan hun oorspronkelijke plaats. Is iets nog een lurf wanneer het geheel heeft losgelaten? Elk handvat wordt een vreemd ithyfallisch voorwerp, zodra het niet meer aan datgene vastzit wat men ermee moet aanvatten. Neen, wacht u eens even, slaat u deze hele zin maar door, juffrouw Duval. Zo, klaar? Dan gaan we door:
De lurvendraagster die tijdens deze bespiegelingen van een buitenstaander de kade op gesleept werd, was een vrouw van middelbare leeftijd... een...’
Norman Angus, die bij het raam geleund staat, stampt driftig op de vloer, zodat de secretaresse verbaasd naar hem opkijkt.
‘Neen, 't is dát niet. Verdraaid. Hoe vindt u het?’
‘Dit is pas het begin. Er valt nog niets van te zeggen,’ antwoordt Edmée ontwijkend.
‘Op het begin komt het juist aan,’ onderbreekt Norman zichzelf. ‘Het moet meteen pakken. Ik ben bang dat hier weer te veel bespiegeling bij is. Weet u wat, laat ons opnieuw beginnen.’
‘Zoals u wilt,’ zegt het jonge vrouwtje gedwee.
De schrijver tracht zijn gedachten wederom te verzamelen. Hij houdt de handen voor het gezicht. Zijn voorstellingen zijn onwillig; het is misgegaan toen hij aan heel andere dingen begon te
| |
| |
denken. Het slaan van een vrouw is niet zoiets eenvoudigs, waar je maar een-twee-drie roef-roef een verhaal van brouwt. Er zit eindeloos veel aan vast, een gedachten-baan die loopt tot de wereldoorlog, al die mondiale oorlogen, en tot diep in de seksuele criminologie. Een vrouw werd geslagen... heel de geschiedenis door. De vrouw van de Leviet. En alle overspelige vrouwen onder de joden werden gestenigd. De slavinnen van de Egyptenaren werden geslagen om de minste kleinigheid, en alle vrouwen in de middeleeuwen die van hekserij verdacht werden, oude en jonge. Stel je voor, twee dikke Dominicanen die bezig zijn een naakt jong meisje ter ere Gods te geselen. Het is niet van wellust ontbloot. Dat was allemaal openbaar. Wat de mensen privé deden, moet nog erger geweest zijn, moet nog altijd heel erg wezen. Maar het fatsoen - verdraaid, al dat fatsoen - verbiedt een schrijver te duidelijk daarover te spreken.
En dan, hoe zou ik zo'n Duvalletje als hier zit, iets dergelijks kunnen dicteren? Ik zou best zin hebben iets heel erg cru's te schrijven. Dat zou amusant zijn, en daar zit ook muziek in. Maar ik ben tenslotte geen Verlaine en geen Goethe en geen Swinburne, die zich zoiets permitteren konden. Je declasseert jezelf daarmee. Zou het hele thema niet deugen? Het móet pakkend zijn, juist de zelfkant te bewandelen; dat is immers het hele recept voor succes: koketteren met de ondeugd en zelf met je lezers fatsoenlijk blijven. O, bliksemse Satan, die dit huichelspel heeft uitgedacht! Maar we moeten leven. Gepubliceerd worden om te leven, een persoonlijkheid te blijken.
In een razendsnelle opeenvolging tuimelen deze gedachten door hem heen. Er zijn niet meer dan een paar seconden verlopen. Eén remt de vlucht, blijft haken, wordt statisch. Abelardus sloeg Heloïse vóór hij haar verleidde. Slaan als voorlust. Norman Angus, jij bent een echte Engelsman. Slaan als na-lust. Dat is iets voor Fransen. Leve de Duitsers en de Russen die het wisten te
| |
| |
sublimeren tot een massapsychose. Bravo de Irakezen en Serviërs die en gros toepassen wat de Marquis de Sade hen niet behoefde bij te brengen! Alleen wilden slaan hun vrouwen niet; het is een winst van de cultuur, een erotische verfijning, deze kastijding van het beminde.
Er stéékt muziek in, maar ik moet recht op het doel af gaan, en mij niet storen aan dit Duvalletje dat me dertig nouveaux francs per uur kost. Een snol kost meer. Er zijn snollen die zich met plezier voor geld laten aftuigen. Voor geld kan alles. Een schrijver moet experimenteren. Als je meer geëxperimenteerd had, zou je zekerder zijn van je zaak. Van je vak.
Ik moet opnieuw beginnen, het geval een kwasi-onschuldig aspect geven, reëel blijven. Precies vertellen wat er gebeurd is, maar met gevoel. Een smaakvol realisme, dat is je enige ware. Maar een slager, dat is te bruut, dat ligt er te dik op. Ik moet iets anders ervan maken, en de feiten toch dezelfde laten. Wacht eens. Een...
Opeens weet Norman Angus het. ‘Ik ben er!’ roept hij met geestdrift uit, en Edmée kijkt hem stralend aan. ‘Ik ben er, juffrouw Duval. We beginnen opnieuw, en stenografeert u maar. Ik denk dat de machine mij in de war gebracht heeft.’
De secretaresse knikt gelaten; zij antwoordt niet, maar rept zich, want zij is bang de trance te verstoren waarin hij klaarblijkelijk verzeild is. Zij weet welk een dunne zeepbel de inspiratie is, en welk een subtiel orgaan de kunstenaarsziel. Dat is de charme van haar werk, dat het niet gewoon is, maar mede-arbeid aan de kunst. Het interesseert haar om zijn zelfs wil, meer dan om het geld dat zij zo goed gebruiken kan. Het geeft haar een kijk op de kunstenaar Norman Angus, en terwijl haar potlood zich met mysterieuze slangetjes en haaltjes over het papier rept, weet ze dat iets bezig is te ontstaan, dat wellicht voor de eeuwigheid bestemd is. Exegi monumentum aere perennius. Dat is de charme van haar
| |
| |
werk. Dat ze daarmee geld verdient om verder te kunnen studeren, is bijna bijzaak geworden.
Haar potlood vliegt over het papier. Het is moeilijk dit machinale werk te doen en toch jezelf rekenschap te geven van wat hij zegt, het nu reeds te keuren op zijn psychologische en ethische en esthetische waarde. Want de kunstenaar is artifex en vates nietwaar; hij is ook een priester. En de eerste te zijn die dit nieuwe werk leest en doorproeft, dat is iets heel belangrijks. In zekere zin de moeder, het vrouwelijk beginsel ervan te wezen. Maar dit is te verwaand, het zo te zien; zij weet het wel. Ze dient slechts. Je sers, een prachtig devies. Maar dienen is dan ook een hoge roeping, een bijzondere roeping van de vrouw. En dat het hoogste hierin is een kunstenaar te dienen. Ze zou hem in alles willen helpen, in alles. Hoewel hij niet eens bijzonder lief tegen haar is. Maar als hij het nodig heeft... Soms denkt ze dat er iets droefgeestigs aan zijn wezen is; dat hij behoefte moet voelen aan troost en warmte. Dat hij vrouwelijke zorg nodig heeft. Een vriendin bezit hij niet; dat zou ze anders reeds lang gemerkt hebben. Hij is een verlatene; hoe troosteloos zijn niet sommige van zijn uitgesproken gedachten, sommige van zijn zinnen. Het is waar, soms is hij ook geaffecteerd, soms glimlacht hij en zegt iets banaals kort nadat hij zo ‘in trance’ geweest is. Maar hij is een kunstenaar; ook dat plotseling banale behoort tot het ondoorgrondelijke van zijn wezen. De banaliteiten van een kunstenaar zijn niet gewoon banaal, ze zijn mysterieus daarbij.
En onderwijl gaat het dictaat verder, vliegt haar potlood over het papier. Van een melkhandelaar, o ja, een melkhandelaar die zijn vrouw geslagen heeft en in de nacht op zijn beurt geteisterd wordt door een angstdroom.
‘Wilt u het begin nog even oplezen?’ vraagt Norman Angus in een van hun korte pauzes. En met monotone, door het ontcijferen verlangzaamde stem begint zij:
| |
| |
‘Ik weet niet waarom ik de houders van melkinrichtingen steeds versleten heb voor goedaardige en vreedzame mensen. De witte kleur van melk, de herinnering aan moedermelk, de grote gegalvaniseerde bussen en de blinkende koperen melkkannen, de weeë reuk van zuivelprodukten, de aanblik van boter en kaas en de stompzinnige ronding van eieren, die men zeer onpraktisch in een paar doorzichtige urnen bewaart (“limpide massagraf van weggegraaide embryo's”) en het koe-achtige bestaan van hen die deze zaken wegen en verkopen, - dit alles heeft mij op een dwaalspoor gebracht.
Want in deze handel voelen zich vele valsaards bijzonder thuis. Het is alsof ze hier pas een waardige achtergrond voor hun gemeenheid vinden. Nieuwe alinea zei u, en dan: Zuivel is het vale witte scherm waartegen ik als kermisfotograaf de uitgelaten ploerten portretteer; maar in de zuivelhandel mist men zelfs de uitgelatenheid. De bazen en bazinnen worden dik, met hoge rode konen en handen die aan stroperig gaargekookte meelspijs doen denken. Hun valsheid is dezelfde als die van duif en doffer. Ze verheugen zich wel op de faam een fraai symbool te zijn van vrede en eendracht, maar ondertussen! Valser dieren dan de duiven zijn er niet; hun vechten is nog walgelijker dan hun trekkebekken dat eraan voorafgaat.’
Daar heb je een van zijn mysterieus-banale gezegden, denkt Edmée tijdens de seconde waarin ze adem schept. Maar bang dat hij die gedachte zal kunnen raden, vervolgt ze aanstonds:
‘Zo bleek de handelaar in zuivel, die opeens zijn wijf is achternagesprongen in de smalle steeg waar hij ondanks al zijn dikte haar toch bij de lurven beet heeft, en haar klets-klats klappen uitdeelt, midden in het kwabbige gezicht. Hij hijgt ervan; het zweet van de drift vloeit tappelings langs zijn vurig opgelopen wangen. Onder het smetteloze wit van jas en schort beweegt de buik geagiteerd als een toornig maar gemuilkorfd dier. De vet- | |
| |
krans om zijn kaak werkt zich omhoog tot brede plooien die van mond naar neus gaan. Zijn ogen verkleinen zich, zijn neusgaten verwijden. Het doet hem goed dat uit de bedrongenheid van zijn lichaamsmassa tenminste deze toorn kan ontsnappen; het geeft een beetje ruimte en lucht in zijn beklemde borst.’
‘Goeie, deze beschrijving, nietwaar?’ zegt Norman tevreden. Het vlotte dicteren, een uur lang, heeft hem in een uitstekende stemming gebracht. ‘Dit is een veel beter begin. Is u niet moe, juffrouw Duval? Gek, u is nooit moe. Ik ben het wel. We hebben meer dan genoeg gedaan vandaag, wel?’
‘Ik ben tot zeven uur tot uw dispositie.’
‘Neen, ik voel dat het voor vandaag genoeg is. Je kunt zo licht iets bederven, wanneer je te lang achtereen erop doorgaat.’
Meesterlijke verklaring van de ongestadigheid van kunstenaars, denkt Edmée. Hij is een groot denker, wat de nijdige kritiek er ook van zeggen mag. Voor mij is hij een grote geest. Maar zo gereserveerd, zo op-een-afstand. Een echte Engelsman.
‘Dan verdwijn ik nu maar,’ zegt ze, ondanks zichzelf, maar toch half vragend.
Norman kijkt haar aan, kijkt naar buiten, ziet de chrysanten herfstlijk en een beetje triest in hun bruine tinten. Hij vindt dat Edmée Duval en deze bloemen bij elkaar horen. Hijzelf staat daar buiten. Hij is op weg een groot en wereldberoemd auteur te worden. Dit alles hier is klein, benauwend, hoort ook tot de melkboeren-sfeer.
Hij neemt de bloemen uit de kan en zegt: ‘Aanvaard deze lievelingen ter herinnering dat ik een uur lang u zo heb ingespannen.’
‘Het is werkelijk niets. U is te vriendelijk,’ lispelt Edmée aangedaan en toch besluiteloos om het geschenk te accepteren. Ze vindt het heerlijk dat hij haar nu bloemen geeft; dat is een grote toenadering. Maar om half acht ontmoet ze Luc, en als ze dan die bloemen bij zich heeft, dan veroorzaakt dat zo'n geharre- | |
| |
war van explicaties. Ze weet maar al te goed hoe jaloers Luc is. Wat moet ze dan doen? Het zekere voor het onzekere opgeven? Een middenweg?
‘Foei, wilt u zonder bloemen blijven?’ zegt ze een tikje fermer dan ze anders tot hem spreekt. ‘Dat mag niet. Maar ik wil er graag één hebben, voor op mijn jas.’
‘Ja, al die natte stelen,’ beaamt Norman, die het plekje bij het raam ook kaal vindt, zonder bloemen. Daarna helpt hij haar de fraaiste chrysant op haar jas spelden. Hij is nu dicht bij haar, dichter dan ooit. Zijn handen boven op haar borst, bijna een pose van omhelzing. Edmée huivert ervan. Maar Norman ziet dat zij een moedervlekje heeft onder haar sleutelbeen en denkt: pas op. Het is genoeg. Ze is soms niet onaardig, maar ik heb een beetje afkeer van haar, onberedeneerbaar en nog niet helemaal daar, maar toch...
‘Tot overmorgen,’ zegt het jonge vrouwtje en reikt hem de hand. Gaat weg zonder omkijken.
Norman Angus is nu alleen. En niettemin tevreden. Zijn verhaal is in zijn hoofd al een goed eind opgeschoten, is reeds zijn weg begonnen in de wereld, onder de mensen. Ook in de hersens van Edmée Duval. Het vormt een band. Dit moet wel het gevoel van saamhorigheid zijn, dat hij ondanks alles met haar heeft. Een band, en eindelijk geen erotische! Dezelfde waarmee hij verbonden is aan de onbekende slager die zijn vrouw sloeg en hem uitschold. Eeuwige wisselwerking...
‘En nu een cocktail!’ zegt Norman halfluid. Als hij het kon, zou hij zichzelf goedkeurend op de schouder kloppen.
|
|