| |
| |
| |
II
Artiesten denken na
Het is te begrijpen dat de rustige, genoeglijke stemming waarin Norman Angus op een herfstnamiddag door Parijs wandelde, vertroebeld werd door een incident als hij daarjuist meemaakte in de Rue de l'Ampoule. Zomaar tijdens een kalme wandeling mee te maken dat een vrouw wordt afgeranseld, en dat nog wel door een slager - geen gentleman die iets dergelijks achteloos kan aanzien. Maar het is een vervloekte mensheid als je probeert je met haar besognes te bemoeien, en in plaats dat de vrouw zich dankbaar getoond had voor zijn tussenkomst, had hij de wind van voren gekregen, niet alleen van de schuldige, maar ook van het slachtoffer en zelfs van de aangesnelde toeschouwers. Lach om de spreekwoorden - maar dat wat zegt: ‘Het is gevaarlijk zijn hand te steken tussen de schors en de boom,’ bevat in elk geval een diepe waarheid. Want door zijn bemoeizucht als gentleman was hij bekneld geraakt, en zelfs bijna het slachtoffer geworden van zo'n ordinaire vechtpartij onder vulgaire echtelieden.
Hij was uiterst gevoelig voor zulke dingen. Soms vond hij dat zijn innerlijk te veel invloeden onderging van een omgevende wereld waarmee hij eigenlijk niets te maken had. Maar wat deed
| |
| |
je ertegen... Men kan alles uit de weg lopen, behalve de medemensen. En Parijs is niet het Luxembourg of het Louvre of de Place de la Concorde; Parijs is de verlaten benedenrand van sommige kaden, de monotone mistroostigheid van een paar oude, sepiakleurige straatjes, een brokkelig silhouet, wegschemerend in de nevels, de stinkende Halles en het desinfectiemiddel van de Métro. De rest: het voor toeristen pasklaar gemaakte Parijs, een uitvinding van reisbureaus waarmee hij niets had uit te staan.
Dus wandelde hij bij voorkeur door de oude, onaangetaste straatjes. Waar mensen wonen die hun vrouwen de straat op ranselen; waar de onlogica en bereidheid tot pijn van de vrouwen nog scherper in het oog springen dan elders. Waar... vervloekte waanzin van die duizenden levens in die duizenden kamers van duizenden huizen in een willekeurige stad uit duizenden!
Hij had reeds dikwijls gedacht: als eenmaal in een nacht alle muren doorzichtig werden, ik als op een film het gedoe van al die mensen kon zien, getuige zijn van hun woorden en daden, mee zwijn zijn en mee held, maar dan in hun duizendvoudige verscheidenheid met een duizendvoudige intensiteit... misschien zou dat de volheid van het leven zijn, de vervulling brengen waar ik tevergeefs naar zoek. Maar het is iets onbereikbaars. Mijn grenzen zijn te nauw getrokken; waarom ben ik geen kind van andere ouders? Het is wanhopig.
Dat straattoneeltje wilde hem niet meer uit de gedachten. Onbegrijpelijk dat het hem zo had aangegrepen, zozeer dat hij wanhoopte aan de doelmatigheid en redelijkheid van heel deze schepping, en hem de woorden ontvallen waren: ‘Vervloekt de man die in geile stommiteit zoiets beestachtigs doet als een vrouw beslapen en er zo'n vervloekte beestachtige stommiteit als een nieuwe mens bij verwekt.’ Daarmee had hij aan heel zijn afschuw voor zijn soortgenoten uitdrukking willen geven, maar meer nog aan zijn minachting voor het onkennelijk beginsel dat - als het al
| |
| |
bestond - hun doen en laten regeerde en zó zinneloos tot uiting kwam bij praktisch alles, dat hij zich voortdurend daaraan stiet en ergerde.
Hij had nu eenmaal een sensitieve kunstenaarsnatuur, die zich enerzijds voortdurend door al wat leefde en zich bewoog, voelde aangetrokken, maar die desondanks voortdurend door datzelfde getroffen werd en geërgerd. Dit was ook nu weer het geval geweest, en hij was doorgelopen in een wrokkende, zwaarmoedige stemming, waarin een soort van controlerend half-Ikje vruchteloos poogde het filosofisch argument te doen gelden, dat alles goed is zoals het is, en redelijk en noodzakelijk.
Als ik het niet ervaar, wat heb ik er dan mee te maken? antwoordde hij nijdig zichzelf. Een schepping waarin mensen ontstaan die niet in staat zijn te begrijpen waarom ze mensen zijn, is een mislukte schepping. Een schepping waarin de ene mens de andere opvreet en uitmoordt en leed aandoet, is een onzinnige inrichting, een karikatuur. Knap de filosoof die deze tweespalt wegredeneert; ik zal hem nooit ontmoeten. Voltaire in ieder geval was een grote gek.
Op de Boulevard de Montparnasse gekomen, voelde Norman dat in zijn mistroostigheid een droesem van vermoeienis gezakt was; hij liep nog een eindweegs door en ging toen zitten op het terras van een klein café, waar niemand anders was. Niet ver van de andere cafés waar heel de dag een zwerm van schreeuwerige artiesten en hun slaapgenoten elkander komen bewijzen dat de kunst langer is dan het leven... alsof we dat nog niet wisten. Norman Angus, die naar een kunst zocht, niet langer en niet korter dan het leven dat hij gedoemd was te leiden, voelde op dit ogenblik weinig voor hun gezelschap. Hij geloofde nog in het nut van werken; niet als middel tot zelfexpressie - dat gaat vervelen - maar als middel om de tijd te doden, zichzelf te vergeten, en een aantal maatschappelijke voordelen te veroveren, die wel niet
| |
| |
onmisbaar zijn maar toch heel makkelijk. Geld had het hem reeds genoeg opgebracht, en aanzien ook, al was het maar in beperkte kring. Hij telde mee. Maar op een middag als deze zag je het zeer juist, dat meetellen alleen is: lastiggevallen worden.
Toch zou hij doorgaan met werken. Er is iets geheimzinnigs, iets onbenoembaars in het leven, dat naar de afbeelding van zichzelf vraagt. Het wil zich spiegelen in ons, niet voorbijgaand, maar ontheven aan de nauwe inperkingen van tijd en ruimte. Het wil vereeuwiging en dematerialisatie. Ziedaar het ideale kunstwerk. Maar hij wist dat hij dit ideaal nooit zou bereiken, zelfs niet zou kunnen benaderen. Zijn vermogens waren beperkt, eenzijdig. Je kunt mooi jezelf wijsmaken dat je spuwt op alle kritiek, ze vreet in je door als een langzaam verlammende gifstof. Je begint met talloze verrukkingen en idealen, en na jaren werk je voort met automatische handen, als een golem, als een levend lijk. Je ziel wordt bijtijds uitgemoord, of kneep ertussenuit naar andere oorden, indien ze werkelijk onsterfelijk is.
Toch moet hij blijven werken. Alleen al omdat hij ooit daarmee begonnen was. En uit verachting voor de anderen die niet werkten maar kletsten - kletsen en zichzelf gewichtig maken. Zichzelf gewichtiger vinden dan de hele verdere wereld; terwijl er toch een rechte evenredigheid daartussen bestaat. Wij worden belangrijker naarmate de wereld belangrijker is, naarmate wij die belangrijkheid beter inzien. Als ossen en koeien lopen de meesten echter stomweg langs de dingen heen, herkauwen hun ikjes, en zoeken de kudde van hun soortgenoten op - daar, in een van die grote cafés - en trachten elkaar te overtroeven in het simuleren van hun gewichtigheid. Al die zichzelf opblazende eendags-genieën en succeshazen... Bah!
Neem zo'n geval als daarstraks passeerde. Waarom was hij, haast tegen beter weten in, ertussen gekomen? Maar goed, je laat als man van eer een vrouw niet zomaar slaan in je tegenwoordig- | |
| |
heid. Een wereld van betekenis ligt erin opgesloten; heel de mensheidstragedie. Dat is hetgeen waartegen je in verzet komt. Maar hoevelen zouden dat opgemerkt hebben, hoe weinigen? De kunst, die laffe officiële gebreveteerde kunst noteert zulke dingen als klein incident of als aardige anekdote. Meer niet. Terwijl hij... Wat zou er al niet over te schrijven zijn. Maar de wereld is niet gediend van filosofie en van diepzinnigheid. Het publiek is de willekeurige beroerling, juffrouw of meneer, die een paar shilling uitgeeft voor een paar uur amusement. Voor een boek vol laffe praatjes. Goed, ik ben ik en ik blijf ik, ook al maak ik voor ze de puree die ze wensen. Dat is handwerk. Je sondeert de mode (precies zoals je uitkijkt welk kostuum je deze winter kopen zult), en je begint zoals de wind uit de sociale hoek waait, aldus:
‘Het is een feit dat de rijken hun vrouwen niet slaan. Verbeeld u dat een bankdirecteur des namiddags zijn kantoor verlaat, onder het genot van een goede sigaret naar huis rijdt, zijn hoed en jas aan de beleefd buigende knecht afgeeft en naar de salon van zijn echtgenote snelt, die schielijk opgerezen uit haar lila-gebloemde Louis xvi-fauteuil, haar gepoederde wang bereid houdt ten kus; - dat hij alsdan het eerste het beste licht-hanteerbare voorwerp opneemt en haar daarmee toetakelt, omdat haar parfum hem tegenstaat. Zoiets komt niet voor; nooit en nergens. Sommigen noemen dat zelfs een onmogelijkheid. Of dat 's nachts na een bal het echtpaar gemelijk thuiskomt, en de heer des huizes nog voor hij zich van zijn rok ontdaan heeft, nog voor hij zich de tijd gunde om aan een koude douche te denken, uitroept: “Nu zal ik jou je vervelende gedrag van vanavond en alle voorgaande avonden betaald zetten” - en zijn vrouw een paar muilperen toedient, waarvan ze duizelend ineenzijgt. Zoiets behoort tot de volslagen ongerijmdheden, en het is niet alleen te dwaas om van te spreken, maar haast onwelvoeglijk, want vulgair en onbekend in de betere kringen.
| |
| |
Men leest over zulke mishandelingen hoogstens in de krant, en dan blijkt dat het verschijnsel beperkt blijft tot de heffe des volks, die steeds geneigd is bij elke gelegenheid er maar op los te slaan, alsof ze niet wachten kan totdat wijzeren dan zij erin geslaagd zijn een beetje eclatante oorlog te ontketenen ten behoeve van de onbedwingbare uitleving van onze dierlijke driften. (Neen, dat zou ik niet moeten schrijven, dat geeft maar onnodige herrie. Zet liever: tot de heffe des volks, waar zulke daden gedetermineerd zijn door opvoeding, of beter nog, door ondervoeding of gebrek aan opvoeding en milieu. Zo, dat schaadt niemand. En nu verder.)
De klasse-beperktheid van het verschijnsel dat een vrouw geslagen wordt, is oorzaak van ons geschokt- en verontwaardigd-zijn, zodra men ons dwingt zoiets bestiaals bij te wonen. Wij willen ertussen komen, trachten die lieden tot rede te brengen, en laten het enkel na uit vrees ons te encanailleren en ons in nodeloze ruzies te betrekken. Wij sluipen weg en laten zulke proleten aan hun lot over; wij weten immers dat zij toch niet te beteren zijn, en bovendien, elkeen is zichzelf het naast.
(Lieve wijsheid is dat, by Jove. Mag een schrijver zich zover prostitueren dat hij iets dergelijks neerschrijft? Ja zeker, want hij is zichzelf het naast. Vooruit dan maar weer.)
Wij hebben ruimschoots onze plicht gedaan als ieder van ons in vrede leeft met zijn eigen vrouw, en die van anderen ongemoeid laat. Maar toch, het getuige-zijn van zulk een kloppartij is alleen al voldoende om te maken dat men zich geëncanailleerd, onbehaaglijk en vervuild voelt; men neemt een extra bad en telefoneert een paar gasten voor een bridgeavondje à l'improviste. Om te vergeten.
Niettemin... het gevoel van onbehagen verdwijnt niet aanstonds. Je krijgt er een zonderlinge verlegenheid tegenover je eigen vrouw door. Je hebt de vage vrees te overwinnen dat wreedheid aanstekelijk werkt. Jazeker, je hebt je schrap op te stellen tegen de opduikende minderwaardigheidsgedachten die
| |
| |
ons komen kwellen met de onzinnige vraag: zou ook ik kunnen afzakken tot zoiets? Ferm klinkt dan het antwoord: neen, wij kunnen wel geruïneerd worden, plotseling tot oneer geraken, maar de adeldom des geestes is onvervreemdbaar. Hoewel, het antwoord is toch niet ten volle geruststellend. Immers wij hebben allen wel de een of andere vulgariteit op ons geweten, zoenden een dienstmeisje in het geniep, deden iets onzindelijks omdat toch niemand het zag, namen een smerig of plat woord in de mond omdat wij een weinig aangeschoten waren, verspraken ons en zeiden: dank u beleefd, - terwijl wij met een kort en krachtig merci hadden moeten volstaan. Waaruit wij in de kleine seconde van het minderwaardigheidsbesef gaan afleiden, dat ook wij potentiële vrouwenbeulen zijn en het slechts aan de omstandigheden te danken is dat we verre bleven van een dergelijke wandaad.
En dan, de kracht, de lust, de drift om te slaan schijnt ieder ingeboren...’
Norman Angus sprong van zijn stoel op het caféterras alsof hij wilde weglopen, merkte op hetzelfde ogenblik dat hij iets onredelijks deed en liet zich weer terugvallen op de twee bollen van zijn zitvlak. Hij had zitten suffen, zijn schrijversgedachten maar laten gaan, en nu brouwden ze onzin. Verbeeld je dat je de mensheid zulke koek voorzette in een tijd waarin hele volkeren zich uitsloofden om elkaar uit te moorden; niet alleen in Afrika en Azië, maar in alle vijf werelddelen. Waar zelfs in dit Europa levenslang dierbare buren er plotseling genoegen in schiepen elkaar af te slachten, de kinderen te vermoorden en elkaars vrouwen te verkrachten, terwijl de rest van de beschaafde mensheid even gelaten als verontwaardigd toekijkt. En toch zijn het altijd en overal individuele acties tegenover individuele slachtoffers. Per saldo net als met die slager tegen zijn vrouw, alleen op uitgebreide schaal, de zeer uitgebreide, kwasi-gewettigde schaal die ‘oorlog’ genoemd wordt. Wat zouden de lezers er gauw genoeg van krijgen
| |
| |
en je de rug toekeren met al je moois. Het hele geheim van alle artistiek succes is, dat je niet te zwaar op de hand bent en niet te waar, vooral niet te waar; dat je lieve fantasie met een lieve gevoeligheid tot een lieve tijdpassering weet te mengen... Neem zo'n bloemenmeisje daar, dat is je geknipte thema, en niet dit...
Het bloemenmeisje kwam glimlachend, maar met zekere stappen naar hem toe. Ze was nog jong, een beetje gebruind door de buitenlucht en door nog iets anders misschien. Norman Angus' vaardige schrijversfantasie had geen moeite met het snel vinden van allerlei hypothesen: kommer, vervuiling, een sluipende ziekte, overdadig liefdesgenot, uitbuiting, alles bij elkaar. Moet één hart - het zijne - medelijden hebben met alle ongelukkige vrouwen en meisjes? Je kunt wel aan de gang blijven.
Maar toen het meisje hem vleiend haar bloemen bood en aandrong omdat ze zijn wankelmoedigheid duidelijk zag, nam hij tenslotte een grote bos chrysanten en waagde hij het even over haar pols te strijken, terwijl zijn hand het bankbiljet in de hare legde. De mens leeft niet alleen van brood.
Daarop, met een plotselinge ingeving, vroeg hij: ‘Word je weleens geslagen, mijn kleintje?’
Haar wenkbrauwen gingen verwonderd omhoog.
‘O, neen, meneer.’
‘Is heel de wereld dan goed voor je?’
‘Niet zo goed als u, meneer,’ antwoordde het meisje koket, ‘maar het gaat wel.’
‘Pas dan maar op voor de mensen; ze slaan, ze doen pijn.’
‘De mannen?’
‘De mannen, de vrouwen, allemaal.’
Ze lachte weer en zei beminnelijk: ‘U ziet er niet naar uit iemand kwaad te doen. Misschien zijn allerlei mensen slecht voor u geweest, maar er zal wel ooit een vrouw komen die goed voor u is, heel, heel goed.’
| |
| |
Daar heb je weer die verdomde ouwe koek, dacht Norman Angus. Het lijkt wel of de mensen nooit uit hun kleine cirkeltjes weten te komen. En hij antwoordde ietwat stompzinnig: ‘O ja, ja...’ En zei niets meer.
Misschien voelde het bloemenmeisje dat ze iets anders had moeten zeggen, misschien werd ze een beetje bang voor deze zonderling. Er lopen zulke rare mannen door Parijs. Ze boog gracieus en trippelde weg.
Met zijn bos chrysanten in de arm zat Norman even later in de bus. Het zoete spul is niets gedaan, dacht hij. Dat is uitgebierd tot de laatste kruimel. Een vrouw wordt bemind... wat valt daar nog over te zeggen dat niet minstens duizendmaal in alle toonaarden gezegd is? Een vrouw wordt geslagen... daar steekt meer muziek in; dat thema moet ik niet loslaten. Iedereen is op de een of andere wijze sadist of masochist of beide tegelijk. Minstens dertig procent van alle erotiek valt samen te vatten onder kastijding. De mensen móeten daar graag van horen, wanneer men het een legitieme vorm weet te geven. Neen, geen Spaanse of Engelse les, zoals dat in de advertenties heet, of massage, of laatstelijk nog piercing. De fatsoenlijke benaming is flirt. En dan met oergermaanse prikkels - prikken ja, ja -, en dan... in het huwelijk. Zoek daar een juiste vorm voor in het huwelijk. Wat is daar al niet toegelaten zonder dat het choqueert! Begin heel hypocritisch, bijvoorbeeld zo:
‘Waar de vrijheid ophoudt, vangt het huwelijk aan. Ofschoon men lange tijd getwijfeld heeft aan de waarheid van deze grondstelling die al ten tijde van Socrates bekend moet zijn geweest, is de moderne wetenschap hierop teruggekomen, en wordt vandaag, eigenlijk al sinds eeuwen, vrijwel algemeen aangenomen dat het huwelijk de meest maatschappelijke en zachtaardigste vorm van vrijheidsberoving is.
Het behoeft geen betoog dat materialistische en marxistische
| |
| |
definities als: het huwelijk is de cessie van 90% inkomen om hulp te verkrijgen de resterende 10% zo gauw mogelijk op te maken, van een verouderd standpunt getuigen, dat kwalijk meer gehandhaafd kan worden in een tijd waarin 90% van de mensheid niets op te maken heeft en de resterende 10% er ook niet al te lang plezier van zal beleven, dank zij juist die materialisten en marxisten.
Tevens zij vooropgesteld dat wij de ethiek van het huwelijk geheel terzijde zullen laten, om ons uitsluitend te bepalen tot de leer van zijn atmosferische veranderingen. In dit verband kunnen alle ethische uitspraken daarover dan ook categorisch ondeugdelijk verklaard worden. Zowel de positieve, zoals deze van de gek geworden Nietzsche, dat huwelijk de wil van twee is om het ene te scheppen dat groter is dan zij die het schiepen (immers de problematiek van het huwelijk schuilt juist in het feit dat het langer duurt dan ooit de wil tot scheppen) als de negatieve, gelijk deze van Paulus, de apostolische correspondent. Die schreef immers dat wie trouwt goed doet, wie niet huwt beter; want het betere is onbestaanbaar zonder het goede, het betere is ontologisch daaraan dus ondergeschikt, enzovoorts.
De meteorologie als praktische wetenschap gaat uit van de verschijnselen en de ervaringen, en tracht uit hun analyse of vergelijking richtlijnen en eventueel wetten te ontdekken, die ons in staat moeten stellen de toekomstige weersgesteldheid te voorspellen en passende veiligheidsmaatregelen te nemen. Haar symboolwaarde komt nergens zo goed aan het licht als in de bekende geschiedenis van Socrates, die na een echtelijke ruzie van Xantippe een emmer water achterna kreeg en gelaten opmerkte: “Na onweer komt regen.” Of in de historie van de arme huisvader die na een huilbui van zijn vrouwtje gestelpt te hebben met de belofte van een nieuwe jurk, er zes te betalen kreeg en wijselijk verzuchtte: “Voor één dag regen helaas een hele week zonneschijn.”
De onmeetbare en onkenbare kosmos, waarvan de huwelijks- | |
| |
atmosfeer een in verhouding uiterst enge inperking is, heet Vrijheid, en daarom is het passend te zeggen dat het huwelijk begint waar de vrijheid ophoudt. En niet omgekeerd, zoals ik aanvankelijk stelde.’
‘Jij wilt de geestigaard uithangen,’ waarschuwde Normans controlerend half-Ikje. De mensen willen geen geest. Bij jou is geest iets onoprechts, jouw genre is het abrupt-sentimenteel-vertellende. De schattige murmeltoon.’
‘Ik vertik het om aan één genre mezelf op te hangen,’ antwoordde Normans suggestieve contra-Ikje. ‘Wat is het leven, wanneer je het niet telkens en telkens opnieuw begint? Mijnentwege kunnen de lezers en alle anderen barsten, met z'n allen op een kluitje. Het is heel goed om ze fel te lijf te gaan, nog veel feller dan ik het klaarspeel. Liefst met een duizelingwekkende reeks van daverende feiten. De feiten overrompelen. Mijn fout is dat ik te veel filosoof ben; te veel sentiments-denker.’
‘Wat een nonsens, een sentiments-denker.’
‘Nonsens? Ha-ha. Is er één wezen dat waarlijk ongevoelig denkt? Jij soms?’
‘En als ik het eens was?’
‘Ik heb te veel psychologische literatuur geslikt, mannetje. Ik luis er niet meer in. Ook jij bent een bedrieglijke zwakkeling.’
‘Als wij dan eens wederom, zoals eertijds, een hechte coalitie vormden, om met onszelf ook alle andere mensen een beetje te bedriegen? Dat zou niet kwaad zijn... En mijn uitgever zal het prachtig vinden, die botterik.’
‘Dat zou niet kwaad zijn,’ antwoordde de andere helft van zijn Ik gelaten.
|
|