Kroniek van Eldorado. Deel 1. Folteraars over en weer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
Deel IV
| |
[pagina 367]
| |
Hoofdstuk XVIII
| |
[pagina 368]
| |
blijken op het wel en wee van de drie alsnog Nederlandse kolonies ten westen van de Corantijn. In Demerara werd pas in 1746 de eerste suikerplantage aangelegd, met al twee jaar later de eerste oogst; maar binnen de kortst mogelijke tijd waren er al achttien ingepolderd, afgezien van veel andere, kleine landbouwbedrijfjes. En ofschoon de nieuwe kolonie toen een eigen Commandeur kreeg, stond deze toch onder het oppertoezicht van Storm, in diens nieuwe waardigheid van ‘Directeur-generaal van Essequibo en onderhoorige Rivieren’, een ambt dat hij nog 22 jaar bleef uitoefenen. Storm mag dan ook als een koloniale recordhouder gelden, krachtig van gestel, energiek en daarbij verstandig als hij was. Om een geheel andere reden was hij geen recordhouder, maar een unicum. Hij is daar onder de Nederlandse landvoogden immers niet een van de weinigen, maar de enige geweest, die de gewetensvolle moed heeft opgebracht om - na nog maar drie jaren aan het bewind te zijn geweest - om principiële en persoonlijke redenen zijn ontslag te vragen, en daarna door zijn lastgevers gesoebat te worden om aan te blijven. Inderdaad zijn naast Storm negen van de tien Nederlandse Commandeurs en Gouverneurs die deze overzeese kolonies bestuurd hebben, slechts piasserige zetbaasjes geweest; weleens cholerisch, meestentijds karakterloos, tot op het laatst. Net als in Suriname. Van de politieke ruzies in Nederland, zich afspelend tussen de bestuurders (Heren Tien) van de w.i.c., de Kamer van Zeeland, de Staten-Generaal en de Prins van Oranje als Stadhouder, trok Storm zich niet veel aan; hij wist zich wijselijk er buiten te houden en in de beide kolonies die hem waren toevertrouwd de nodige vrede te bewaren. Die geschillen werden eindelijk in 1771 door | |
[pagina 369]
| |
Willem iv als arbiter beslecht; aan de kolonies werd enige vrije vaart en handel toegestaan, zij het met de nodige beperkingen. Gezien het feit dat de Stadhouder sinds 1747 ook opperdirecteur en gouverneur van zowel de o.i.c. als van de w.i.c. was, met een behoorlijk aandeel in de winst, had hij er veel belang bij dat het rendement van deze handelsmaatschappijen en hun kolonies niet te zeer geschaad werd door monopolistische beperkingen of vermijdbare competentiestrijd. De Oranjes waren al vanouds vaardig in het herkennen van een daalder, wanneer zij er een zagen liggen. In grote trekken was de bestuursorganisatie in al deze kolonies dezelfde; de landvoogd werd in zijn taak bijgestaan door een of twee adviserende en justitieel ook uitvoerende Raden; deze werden in feite door coöptie samengesteld, al moest de benoeming van de steeds onbezoldigde leden door de hoge lastgevers in Nederland worden goedgekeurd. De voordracht van nieuwe Raadsleden gebeurde gewoonlijk na druk gekonkel van planters en kooplieden onderling, wat nogaleens aanleiding gaf tot veel geharrewar en ruzies, die toch meestal eindigden met een zegepraal van de plantocraten, ook tegenover de verder autocratische landvoogd, die zich soms gefrustreerd zag bij het houden van een beperkte soort van voorverkiezing. De militairen en mariniers echter stonden onder het rechtstreekse gezag van de Staten-Generaal en hadden de Prins van Oranje tot opperbevelhebber. Ze werden slechts tijdelijk naar de kolonies gedetacheerd. Als grondwet van alle Hollandse kolonies aan de Wilde Kust golden in de praktijk de octrooien van de w.i.c. (van 1682) en de Sociëteit van Suriname (van een jaar daarna). Dit is zo gebleven tot aan de definitieve opheffing van de | |
[pagina 370]
| |
Compagnie in 1791 en van de Sociëteit van 1795. In de meest uitgebreide zin was het bestuur, onder een vanuit Nederland gedirigeerde, maar verder oppermachtige Directeur-Generaal, tenslotte (net zoals in Suriname) toevertrouwd aan vier lichamen: 1 een Politieke Raad of ‘Hof van Politie en Criminele Justitie’, optredend als adviserend en rechterlijk college; tevens behulpzaam bij de wetgeving, hetgeen vaak tot interne moeilijkheden leidde, daar de leden graag met hun voorzitter, de Landvoogd, wilden mee-regeren. In de Raad zaten de bevelhebber van de troepen en negen burgerleden, voor het leven aangewezen uit een dubbeltal, samengesteld door ingezetenen die ‘gehuisd en gehoofd’ (dat wil zeggen bezitters en gezinshoofd) waren. Daarom mochten ook de joden meestemmen, zij het tegen de zin van de andere kolonisten, maar ze mochten een tijd lang zelf niet gekozen worden. Een Raad-Fiscaal, die weliswaar slechts een adviserende stem had, oefende als enige jurist niettemin veel invloed uit. 2 een Raad voor de rechtspraak in belangrijke niet-criminele zaken, het ‘Hof van civiele Justitie’, met eveneens de Landvoogd als voorzitter, die zes, later tien leden aanwees uit dubbeltallen door het Hof van Politie opgesteld. Ook in dit college had de Raad-Fiscaal een adviserende stem. 3 voor kleinere rechtszaken een ‘Subaltern College’ van zes, later tien leden. 4 een groep ‘Burger-officieren’, evenals de niet-ambtelijke Raadsleden onbezoldigd, die toezicht hadden op de plantages en de slavenaffaires. 5 de bezoldigde hoge ambtenaren: de Gouverneur, zijn Secretaris, de Raad-Fiscaal, de Commandant (kolonel) van de troepen, zijn plaatsvervanger, en nog een aantal ondergeschikten.Ga naar eind1 Krachtens deze ‘Bestuursregeling’ bleef aan de landvoogden steeds het recht voorbehouden om ook zonder | |
[pagina 371]
| |
medewerking van de adviserende Raden van Politie (dat is Bestuur) en Justitie, plakkaten en resoluties uit te vaardigen. Alleen wetten die strafbepalingen of nieuwe belastingheffingen inhielden, moesten aan het Hof van Politie worden voorgelegd. Niettemin bleven de plantocraten, ook al door telkens een beroep te doen op de hogere autoriteiten in Nederland, een verre van geringe macht uitoefenen, die althans in Suriname nog tot na 1866 bleef bestaan, naast en vaak tot verdriet van de Gouverneurs, welke nog veel langer als ware despootjes (voor zover het moederland dit toeliet) het bewind over hun kolonie voerden. Hoewel uit heel de bestuursinrichting blijkt dat de eigenaren van de kolonies het gezag zoveel mogelijk op een koopje wilden laten uitoefenen, moesten de ingezetenen gewoonlijk voor 50% in de kosten van de landsverdediging bijdragen, en werden er voorts fikse belastingen geheven. Voor benoemingen in hoger bezoldigde baantjes rezen er dan ook steeds geschillen tussen enerzijds de Hoven en anderzijds de Landvoogd, die het uiteindelijk voor het zeggen had. Ondanks alle controversen tussen de twee machten, de vanuit Nederland via de bewindslieden uitgeoefende en de lokale die van de planters- en de koopliedenwereld uitging, bestond er ook een zekere vereenzelviging tussen beiden. De meeste opperste gezagdragers bezaten zelf ook een of meer plantages; bijna noodgedwongen was het hun sedert 1742 zelfs officieel door de w.i.c. toegestaan, terwijl het in Suriname al sedert Willoughby als een vanzelfsprekende zaak beschouwd werd. Het werkte ook nepotisme in de hand, waar trouwens niemand een been in zag; zodat dit tot in lengte van dagen traditioneel gebleven is in deze altijd beperkte koloniale milieus. | |
[pagina 372]
| |
Storm van 's Gravesande bleef van zijn aftreden in 1772 tot aan zijn dood op zijn oude plantage wonen, wetend dat zowel zijn zoon als zijn schoonzoons zich als Commandeurs of in andere hoedanigheid eveneens trouwe dienaren van de Compagnie betoonden. Wat des te verdienstelijker was omdat hij, vooral in het latere deel van zijn ambtsperiode, voortdurend te kampen had met de schrielheid en kortzichtigheid van de autoriteiten in Patria, die de kolonies verwaarloosden en Storm de schuld gaven van alles wat er misliep, terwijl hij - net als alle landvoogden - niet meer dan hun gehoorzame zetbaas was. Zij maakten hem zelfs nog in 1770 dwaze verwijten, onder meer dat hij een lading ‘vreemde’ slaven oogluikend zou hebben toegelaten, nadat intussen in geen twaalf jaar een slavenschip van de w.i.c. zich in Essequibo of Demerara had vertoond. Van planterszijde kreeg hij op den duur ook weinig steun of sympathie meer; daarvoor had hij een te rechtschapen beleid gevoerd, de geestesgesteldheid en omstandigheden van die tijd in aanmerking genomen. Met de Indianen had Storm het vrij goed weten te stellen, al bleef hij nog de oude tactiek volgen, om de stammen tegen elkaar uit te spelen. Hij was een onomkoopbaar man, die dan ook ondanks zijn lange ambtsperiode en grote kunde geen noemenswaardig fortuin naliet. Omdat de Spanjaarden ondanks zijn protesten bij de Commandant aan de Orinoco het stroomgebied van de Essequibo steeds verder binnendrongen, richtten de Staten-Generaal op aandringen van de w.i.c. in 1759 een formele ‘Remonstrantie’ tot de Spaanse regering, die echter de zaak in de lucht liet hangen omdat zij vijf jaar tevoren een overeenkomst met Portugal gesloten had, teneinde zowel de Hollanders als de Fransen uit hun bezittingen aan de | |
[pagina 373]
| |
Wilde Kust weg te werken door het achterland te bezetten en van daar uit slavenopstanden aan te stoken. De Hollanders van hun kant meenden visserijrechten te hebben bij de Barima, tot aan de Orinoco-monding, waar zich ook Fransen en Zweden ophielden, - iets waarvoor de Spaanse autoriteiten op hun beurt Storm verantwoordelijk stelden. Toen nu in 1769 een troep Spaanse soldaten en Indianen onder leiding van een Capucijner-pater enkele posten aan de Moruca en de Cuyuni overvielen en er de Indiaanse slaven wegvoerden, op grond dat het katholieke en zeker geen ketterse slaven waren, moest Storm wel de Staten-Generaal opnieuw er toe bewegen, nogmaals bij de regering in Spanje te protesteren. Te meer achtte hij dit nodig, omdat hem en iedereen de grote slavenopstand in Berbice (waarover straks) nog vers in het geheugen zat. Ook deze Remonstrantie bleef, ofschoon hoffelijk in ontvangst genomen, zonder duidelijk antwoord, dat evenmin volgde op een derde protest in 1775. Aan beide zijden werd ondertussen naar de vriendschap van de Indianen gedongen, maar de Carib waren tezeer van haat jegens de Spanjaarden vervuld, om niet liever zulke vriendschapsbanden aan de makke Arawak over te laten en de Spaanse missieposten te blijven bestrijden. Iets beter slaagden de Hollanders in deze opzet, maar evenmin ten volle. Het hele conflict is hierom interessant, wijl het een begin toont van de op een Monroeleer gelijkende politiek van de Latino's, om samen alle andere mogendheden uit althans het midden- en het benedenlijf van ‘Moeder Amerika’ te verwijderen of te weren. Dat begon toen al, en eindigt stellig niet met de strijd om de Malvina's, ruim twee eeuwen later. Van een minder zwaar kaliber dan Storm, maar toch niet onbelangrijke persoonlijkheden, waren - wellicht toevalli- | |
[pagina 374]
| |
gerwijze - zijn twee tijdgenoten in Suriname, de gouverneur Mauricius die het negen jaar in zijn ambt uithield, en zijn collega Crommelin die het tot dertien jaar bracht, zonder dat een van beiden in de kolonie stierf. Mauricius behoorde tot die zelfbewuste edellieden of regenten die, na in Nederland de een of andere bestuurs-functie te hebben vervuld, bij wijze van promotie in een kolonie de semi-autocraat mochten gaan spelen, zoals menigmaal tot na de Tweede Wereldoorlog nog het geval geweest is. Hij was echter de zoon van een Dominicanerpater die tot het protestantisme overging, een soort wonderkind dat al op zijn zestiende jaar doctor in de beide rechten werd en reeds jong als advocaat naam maakte. Tevens hield hij zich met de polderlandbouw bezig en werd zo onder meer tot burgemeester en voor het leven tot pensionaris van Purmerend benoemd. Ook deed hij, met de titel van ‘minister’, enig diplomatiek werk, waarna hij door de Sociëteit het Gouverneur-generaalschap van Suriname aangeboden kreeg. Ofschoon zijn beste vrienden het hem ontraadden, vertrok Mauricius, een astmalijder, in de hoop op een betere gezondheid, in 1742 met zijn uitgebreide familie naar de kolonie. Al dadelijk kregen ook zijn zwager en twee van zijn zoons daar behoorlijke ambtelijke betrekkingen en het beheer over verschillende plantages; ook over twee suikerplantages die Mauricius zich snel wist te verwerven. Meteen kwam de man hierdoor in een nogal dubbelslachtige positie te verkeren, terwijl hij ‘Holland’ nog in het hoofd had toen hij tegenover het pas-voltooide fort Nieuw-Amsterdam de eerste redoute liet aanleggen en deze ‘Purmerend’ doopte. Zo ging dat veelal. Daar Mauricius, anders dan de meeste Gouverneurs, een | |
[pagina 375]
| |
rechtsgeleerde was, bemoeide hij zich teveel naar de zin van de plantocratie met justitiële zaken, - niet ten onrechte overigens, want in het Hof van Civiele Justitie, waar de niet altijd onomkoopbare Raad-Fiscaal ten gerieve van de planters-leden de dienst uitmaakte, heersten de grootste mistoestanden. Voorts wilden de planters via het Hof van Politie teveel meeregeren met de Gouverneur, en ze toonden zich telkens weigerachtig om het nodige bij te dragen in de kosten van bestuur, defensie en strijd tegen de marrons. Doordat het militaire optreden tegen de weggelopen slaven steeds meer geld vergde, was zowel de landskas (Kas van Modique Lasten) als de later ingestelde speciale ‘Kas tegen de wegloopers’ telkens leeg, en Mauricius die - alweer niet ten onrechte - de planters om stevige bijdragen vroeg voor het opsporen van hun oproerige roerende en het beveiligen van hun onroerende eigendommen, kreeg doorgaans niet méér van hen gedaan dan kleine geldleningen voor een paar maanden. Hij wilde dan ook liever vrede sluiten met een deel van de marrons, om zo tenminste de overigen aan te kunnen. Maar ook hiertegen verzetten zich de planters.Ga naar eind2 Gevolg was, dat zich al binnen een paar jaren een luidruchtige ‘cabale’ vormde tegen Mauricius, wiens medestanders - die hij natuurlijk ook kreeg - de domheid begingen zich tot een nogal opvallend optredende groep ‘Mauritsridders’ te organiseren. In de toch al wat schizofrene samenleving van op dorpsruzies beluste Europeanen en joden, met op de achtergrond de voortdurende dreiging van slavenopstanden en onvoldoende verweersmogelijkheden daartegen, nam de impopulariteit van Mauricius ongekende proporties aan. Van planterszijde werden verschillende stappen in Nederland ondernomen om hem op | |
[pagina 376]
| |
de vingers te tikken en liefst terug te roepen. Een driemanschap door de Sociëteit uitgezonden om deze slepende ellende te onderzoeken, raakte door feesten, vleierijen en praatjes onder invloed van de ‘cabale’ en vond het voor de rust in de kolonie beter dat de Gouverneur-generaal het veld ruimde. Dit geschiedde prompt, en zonder enig eerbetoon moest de afgezette landvoogd zich inschepen. De meest dwaze van de vele beschuldigingen tegen Mauricius uitgebracht, was dat hij in 1744, met het uitbreken van oorlog tegen Frankrijk in zicht, de geograaf La Condamine - stellig een Franse spion, heette het - voorkomend had ontvangen en rustig laten afreizen, hetgeen toch op landverraad neerkwam! De langdurige rel of ‘cabale’, die merkwaardig genoeg vooral tijdens een Stadhouderloos tijdperk telkens weer oplaaide en nog door menige andere in Suriname gevolgd zou worden tot in onze tijd, had zijn doel niet gemist; de man die een poging aangewend had om - niet altijd even oordeelkundig misschien - de ongelooflijk vervuilde Augiasstal schoon te spoelen, werd (precies als de enkele anderen na hem) van zijn post verwijderd. In Nederland teruggekeerd zag Mauricius zich op advies van de Hoge Raad door de Staten-Generaal van alle ingebrachte beschuldigingen vrijgesproken; zijn voornaamste aanklager ging wegens laster in Den Haag de gevangenis is, moest voor alle kosten opdraaien en werd met zijn gehele gezin uit de kolonie verbannen. De volledig gerehabiliteerde Mauricius werd weer Purmerends Pensionaris en Gedeputeerde ter Staten van Holland. Niet langer meer de gedupeerde, kon hij zich verder aan zijn ‘Dichtlievende uitspanningen’ wijden (of waren het ‘uitspattingen’?) waarin ook zijn Surinaamse wederwaardigheden niet onberijmd bleven. Hij kon het voortaan zonder tegenspraak hebben | |
[pagina 377]
| |
over het land met ‘de Zuure Naam’, een aanduiding die later met nog veel meer recht vervangen zou kunnen worden door ‘Ruziesamië’, zoals nog zal blijken. Zes jaar na het vertrek van Mauricius, pas in 1757, trad Crommelin definitief als zijn opvolger op. Hij was een beroepsmilitair en ging oorspronkelijk als Commandeur van de troepen naar Suriname, waar hij zich goed met Mauricius verdroeg. In zijn kwaliteit had hij rechtens de Landvoogd ad interim moeten zijn, maar werd hierin bij herhaling door anderen gedwarsboomd, die zich op hun beurt weer door de dood gefrustreerd zagen, zodat Crommelin tenslotte, zij het na veel geharrewar, zijn vaste aanstelling kreeg, waarvan hij langer dan alle Surinaamse Gouverneurs profiteerde. Daarbij gedroeg hij zich als een echte Sociëteitsdienaar, meer erop bedacht om zonder averij tussen alle klippen door te zeilen, dan om tot rust van de nog altijd welvarende kolonie bij te dragen. Want het geruzie op politiek gebied hield niet slechts aan, maar breidde zich uit tot buiten de planterswereld, in de Hervormde Kerk, onder de joodse gemeenten, de soldaten en matrozen, en zelfs de officieren, die zich voortdurend misdroegen tegenover de burgerij. Aan de andere kant was het Crommelin die erin slaagde om, indachtig de oude verdeel-en-heers-tactiek, in 1761 tot een plechtig, met bloed bezegeld vredesverdrag met een paar grote groepen marrons te komen. Eerst met die welke zich in Oost-Suriname nabij de Djoeka-kreek gevestigd hadden en dus Djoeka, of door de blanken Aukaners (‘van achter de plantage Auka’) genoemd werden, en het jaar daarop met een andere groep, die Saramacaners genoemd werden naar hun vroeger woongebied, maar zich nu aan de Boven-Suriname ophielden. | |
[pagina 378]
| |
Crommelin gelukte wat Mauricius vergeefs beproefd had: in uitvoerige documenten die de wederzijdse grieven opsomden, deed hij aan de Djoeka- en de Saramaca-negers, evenals aan de al vroeger gepacificeerde Matoewari uit het eigenlijke Saramaca-gebied, de toezegging dat zij op vaste tijdstippen ‘presenten’ zouden ontvangen, terwijl zij van hun kant de plantages met rust zouden laten en in vrede, verder ongemoeid hun leven in de bossen konden voortzetten. Hetgeen in feite er op neer kwam (hoezeer het ook ontkend is) dat de Sociëteit zich schatplichtig maakte tegenover een deel van de marrons, om ze aldus koest te houden en, wanneer het haar geriefde, gebruik te mogen maken van hun diensten om andere weglopers te vangen of de militaire slavenjagers bij te staan.Ga naar eind3 Er zat niet veel anders op. De zwarte onderhandelaars toonden zich niet alleen opvallend verstandig, maar verbaasden iedereen bij hun bezoeken aan Paramaribo die weldra hierop volgden, door hun waardig en zelfverzekerd gedrag. Overheid en burgerij wisten nu dat zij, wat het binnenland betrof, voortaan met hen rekening hadden te houden. De gijzelaars die de Bosnegers (zo werden de gepatificeerden nu genoemd) hunnerzijds tot garantie van de verdragen moesten leveren, werden hun spoedig teruggezonden ‘wegens onbruikbaarheid’. Het was een hele overwinning voor de vrijheidszoekers dat ze nu betrekkelijk met rust gelaten zouden worden in hun wildernis, en voor de Europeanen was het een prachtige bezuinigingsmaatregel, want elke militaire tocht naar het binnenland kostte schatten geld en haalde toch bitter weinig uit. Het cijns aan de Bosnegers is later - toen zij geen gevaar meer opleverden, noch voor de Blanken als slavenjagers behoefden op te treden, wat nú wel van hen ver- | |
[pagina 379]
| |
wacht werd, vervangen door een ‘salaris’ aan hun opperhoofden, als zijnde vertegenwoordigers van het gezag in de diepere binnenlanden. Crommelin, recordhouder in uithoudingsvermogen onder de Gouverneurs van Suriname, had zich erg gehaast met het sluiten van deze overeenkomsten, want onderwijl werd het land in hoge mate verontrust door een reeks van gebeurtenissen in de naburige kolonie Berbice, waarvan de weerslag niet kon uitblijven. Die heeft zich dan ook overal aan de Wilde Kust doen gevoelen, omdat de toestanden daar nagenoeg identiek, en de situaties er rijp voor waren. De Sociëteit van Berbice, die als eigenaar van deze kolonie al even gierig en bekrompen optrad als de w.i.c. en de Zeeuwse Kamer in Essequibo en Demerara, of als de ‘Geoctroyeerde Sociëteit’ in Suriname, kreeg wederom in 1751 en herhaaldelijk daarna last van muiterij en andere ongeregeldheden bij het garnizoen, door tekort aan provi- and veroorzaakt en door tal van misbruiken tengevolge van de inhaligheid van de w.i.c. Deze dwong bijvoorbeeld minderen en meerderen bij elkaar aan tafel te eten, om er flink aan te verdienen. De muiters werden streng gestraft met spitsroeden lopen, ophangen of ‘harquebuseren’ (doodschieten) zonder dat dit veel baatte. De bezetting van de forten (Nassau en St. Andries) en van kleinere militaire posten was totaal onbetrouwbaar. Bij een aanvankelijk klein slavenoproer in 1762, toen er wederom voedselschaarste heerste en bovendien een koorts-epidemie veel slachtoffers vroeg, ontdekte men dat er nog drie andere opstanden in voorbereiding waren. Om die tegen te gaan werden veel slaven afgemaakt. Niettemin kwam het in het jaar daarop tot een algemene slavenrevolte | |
[pagina 380]
| |
- de grootste die in de vijf Guyana's plaatsvond - welke in zoverre gelukte, dat de slaven zich bijna een jaar lang als heer en meester gedroegen over bijna de gehele kolonie Berbice, met alle gevaren voor ‘besmetting’ van de overige kolonies. Merkwaardig genoeg werd deze goed-georganiseerde rebellie geleid door een ontvluchte huisslaaf en ambachtsman, met de Afrikaanse ‘dagnaam’ Kofi (Vrijdagsjongen). Deze wilde het oorspronkelijk niet tot een oorlog laten komen, evenmin overigens als de Gouverneur van Berbice, Van Hoogenheim, die én voedsel, én wapens, én de nodige beroepsverdedigers tekort kwam. Maar dit was een te mooie kans voor de slaven, elf maal zo sterk in aantal als de blanken, die dan ook onverwijld boodschappen om hulp uitzonden naar de naburige kolonies, ook al werden zij van meet af aan bijgestaan door de kleurlingen. Die hadden zich, dubbelzinnig als hun positie altoos was, zonder aarzelen aan de kant van de Europeanen gesteld. De opstand verbreidde zich snel, de slaven maakten zich van de ene plantage na de andere meester en verwoestten ze, na daar op hun beurt de nodige wreedheden te hebben begaan. De planters verzetten zich nauwelijks, namen de vlucht met achterlating van wapens en munitie, die de opstandelingen broodnodig hadden. Met honderden kwamen zij de Canje afzakken, en Van Hoogenheim die hen eerst per schip tegemoet wilde gaan, kon niet veel meer doen dan de vluchtende planters en hun bagage aan boord nemen. De negers, bijgestaan door de Blanken vijandig gezinde Indianen, namen veel planters en hun familieleden gevangen en lieten niet na ze uit weerwraak te mishandelen. Op hun beurt moesten de blanke vrouwen werken op het veld, en | |
[pagina 381]
| |
Kofi nam een van hen tot vrouw. Alleen de predikant werd door hen vrijgelaten ‘daar hij een mens was die met God sprak...’ Ze namen geen risico met het bovenaardse. Zowel fort Nassau als beginnend Nieuw-Amsterdam waren weldra te klein om alle vluchtelingen te herbergen. De autoriteiten hielden zich schuil aan boord van de drie schepen nabij de riviermonding, want het fort verkeerde in een deplorabele toestand en werd slechts door zestien gezonde soldaten verdedigd. De burgerij weigerde te vechten, en uit angst durfde niemand de schepen te verlaten. Toen de schepen tenslotte vertrokken met een brief aan de Staten-Generaal om hulp, bleven slechts een dertigtal militairen plus zestien ouden en zieken achter. Zelfs de Hervormde en de Lutherse predikant maakten dat ze wegkwamen. Maar Van Hoogenheim bleef op zijn post en trachtte het uit te zingen; een dapper man in elk geval. Met opzet richtten de opstandelingen hun hoofdkwartier in op twee veroverde plantages die het dichtst bij fort Nassau lagen, dat zij moesten innemen om de kolonie als geheel te kunnen beheersen. Daar en later op twee andere plaatsen hadden immers de ruim 300 blanken die Berbice nog rijk was, zich teruggetrokken. Deze hoopten intussen dat een paar binnengelopen schepen hun te hulp zouden komen, maar vergeefs. Wel bracht een ander schip, uit St. Eustatius, hun levensmiddelen en wat wapens, zonder krachtiger bijstand konden zij het echter niet lang meer bolwerken. In Fort Nassau, waar Van Hoogenheim het bevel voerde en te weten kwam dat Kofi zichzelf al tot neger-gouverneur van Berbice had geproclameerd, hielden de Blanken het nog even uit, maar moesten tenslotte toch de plaats evacueren, na eerst de kanonnen vernageld en de gebouwen in brand gestoken te hebben. Weliswaar kwam de uit | |
[pagina 382]
| |
het angstig geworden Suriname toegezonden hulp na lang uitblijven eindelijk aan, maar Van Hoogenheim had er weinig baat bij. Omdat de Hollandse schippers in Suriname unaniem weigerden om troepen naar Berbice te vervoeren, kon uiteindelijk alleen een Engels schip hiertoe worden overgehaald, tevens om soldaten mee te nemen ter versterking van de Surinaamse post aan de Corantijn, waar zij er vooral voor hadden te waken dat de weglopers uit Berbice zich niet in Suriname kwamen verschuilen en de slaven aldaar kwamen opruien. De reeds van huis uit onwillige hulptroepen rebelleerden echter ook; een aantal ontvluchtte en werd door de slaven gevangen genomen, gedood ofwel zelf tot slavenarbeid veroordeeld. Andere manschappen voegden zich als medestrijders bij de opgestane slaven, al moesten zij, toen het pleit eindelijk in het nadeel van de negers beslist was, dit overlopen naar de vijand met de dood bekopen. Maar zover was het nog niet. Zolang betere hulp op zich liet wachten, was de enige uitweg voor de uit Fort Nassau verdreven Gouverneur... te onderhandelen. En - alweer merkwaardig - de eerste stappen daartoe gingen van de rebellen uit. Zij eisten dat de Blanken, persoonlijk verder ongemoeid, het land zouden verlaten, maar met achterlating van al hun slaven, die dan in vrede met elkaar het land als hun eigen kolonie zouden kunnen bewonen. Iets later wilden zij ook wel genoegen nemen met de helft van het land. De capitulatie-voorstellen door de rebellen-leider opgesteld, door gevangen Europeanen neergeschreven en door een blanke jongen als koerier overgebracht, vormen een in vele opzichten leerzaam document, - instructief vooral voor hetgeen er leefde (en nog steeds leeft) ‘at the back of the black man's mind’. Het was | |
[pagina 383]
| |
de marrons als winnende partij bovendien niet onbekend gebleven, welke concessies de recente vredesverdragen met de Surinaamse Bosnegers dezen hadden opgeleverd: praktisch als zelfstandig volk op de eigen Afrikaanse wijze te kunnen leven en zich bewegen in heel het nog onontgonnen binnenland, terwijl de Blanken zich mochten vergenoegen met het brede kustgebied waarin bijna al hun plantages en versterkingen lagen. Iets dergelijks, maar dan nog wat radicaler, stond de Berbice-negers nu ook bij hun eisen voor ogen. De evenzeer goed ingelichte Van Hoogenheim, tegen wiens betrekkelijk milde persoonlijkheid Kofi en de zijnen niet zulke ernstige grieven hadden, trachtte al corresponderend met de rebellen-leiders tijd te winnen, in het vooruitzicht van nieuwe hulptroepen. Hij had zich op een verdedigbare plantage nabij de haastig versterkte batterij St. Andries teruggetrokken, vanwaar hij de negers zijn niets-zeggende antwoorden zond op hun voorstellen die - toen al - een vreedzame co-existentie beoogden. De wijze, maar niet slimme Kofi en de zijnen liepen er in. Te laat doorzagen zij de list om door uitstel tot afstel te komen. Te laat toen ze merkten dat nieuwe versterkingen voor de Blanken in aantocht waren. Te laat ook, nu er in hun eigen gelederen een scheuring ontstaan was tussen de volgelingen van Kofi, zich noemende ‘Gouverneur van de Neegers van de Berbice’, en die van zijn adjudant, ‘Capteyn’ Akara, die samen met hem de tenslotte door Indianen als koeriers overgebrachte vredesvoorwaarden opstelde. Nu had zich onder Atta ook een derde factie van echte ‘haviken’ gevormd, voor wie Kofi het veld moest ruimen in een onderlinge strijd die weer een typisch-Afrikaanse ondergrond had: de Congo-negers konden het niet vinden met | |
[pagina 384]
| |
die afkomstig uit Ashanti en Dahomey. Echt Afrikaans was ook, dat Kofi, toen hij het onderspit moest delven tegenover Atta en Akara, na eerst alle kruit en wapens van de zijnen op een geheime plaats begraven te hebben, eerst zijn naaste medestanders, toen zichzelf doodschoot. Het waren inmiddels massale versterkingen die de planters van Berbice uit hun benardheid kwamen ontzetten. Door Storm van 's Gravesande in Essequibo bijeengetrommelde Indianen, hulptroepen uit Demerara, en zelfs uit Barbados een paar bewapende schepen met mariniers, bleken ruimschoots voldoende om het lot van de negers te beslissen. Want dezen werden nu niet alleen uit het noorden, de zeezijde, maar ook uit het westen, de Boven-Demerara, door in totaal bijna 2000 man aangevallen. Immers in Demerara zelf had de besmettelijke oproerigheid zich ook al verspreid: een blanke deserteur had er de slaven aangezet om eveneens de plantages te plunderen en het land te veroveren, hetgeen hun echter door de soldaten uit Essequibo en een deel van de mariniers uit Barbados belet werd. De bevrijding van Berbice vanuit de westelijke flank ging nu in één moeite door. Van hulp uit Nederland was wel veel sprake geweest, maar deze arriveerde bijna als mosterd na de maaltijd, na zes maanden wachten.Ga naar eind4 Toen in de laatste weken van dat hachelijke jaar 1763 de oorlogsschepen bij de batterij St. Andries verschenen, had Van Hoogenheim nog geen veertig weerbare mannen meer tot zijn beschikking, maar hij haalde het. De marrons zaten nu tussen twee vuren, des te meer klem omdat op de goed-bevaarbare rivier de schepen tot vrij ver in het land konden dringen. Daar werd slag geleverd tegen Atta en zijn generaal Atabre, die een goed strateeg bleek, al was hij in feite een medicijnman, daar hij telkens met zijn Congo-ne- | |
[pagina 385]
| |
gers wist te ontkomen aan de paar honderd mariniers en soldaten, die het met kleine mortieren tegen hem opnamen. Slechts door verraad wisten zijn tegenstanders hem te verslaan en ook Atta gevangen te nemen, omdat zijn vriend Akara en een van zijn generaals, Goesari, naar de Blanken waren overgelopen en met hen meewerkten om Atta in de val te lokken. Beide verraders hebben zich nadien verdienstelijk gemaakt door het helpen vangen van honderden weglopers, maar moesten voor hun eigen veiligheid uiteindelijk naar Suriname worden overgebracht, waar ze als tamboers dienst mochten doen bij de Zwarte Jagers. Berbice was weer in blanke, of beter gezegd: in bloedrode handen, want de wraakoefening op de rebellen was, ook met gedeeltelijke instemming van Van Hoogenheim, verschrikkelijk. Zowat 130 negen in totaal werden verbrand met klein vuur, geradbraakt of gehangen, hoewel de planters onwillig waren om de schuldige slaven (800 wachtten op berechting) te laten executeren. Zowel Atabre als Atta gedroegen zich daarbij als prinsen; de een spottend en sarcastisch tot het eind van zijn langzame foltering, de ander luidkeels verklarend dat hij leed omdat hij zelf zich zijn lot op de hals gehaald had. Een tiental neger- en mulattenslaven die verradersdiensten bewezen hadden, werden na veel deliberaties met hun manumissie beloond. De Directeuren van de Sociëteit van Berbice betuigden echter achteraf hun misnoegen over het feit dat men zoveel kostbare werkkrachten vernietigd had. Iets wat zij ‘bijzonder onereus voor de eigenaars der slaven en dus ook schadelijk voor de kolonie’ achtten. Zij vermaanden de plaatselijke overheid tot matiging van haar straffen, daar ‘het anders wel iets van een generale massacre zou gaan krijgen.’ Betere argumenten konden zij niet vinden. | |
[pagina 386]
| |
Een aantal slaven keerde vrijwillig terug, veel andere werden tegen betaling van ‘vangloon’ door de Indianen teruggebracht, die ook voor afgekapte negerhanden een premie kregen. Weldra hadden de Blanken van Berbice alweer ruim 2500 negerslaven in hun bezit. Hiermee was de totale slavenmacht echter tot op de helft geslonken; maar door nieuwe import was zij al na twaalf jaar weer even groot als tevoren. Er volgde tenslotte een algemene kwijtschelding aan alle gevangen rebellen, want de schrik zat er nu goed in, - bij de Blanken niet minder dan bij de slaven. Dat die schrik overal in de nabuurlanden tot een ware angstpsychose uitgroeide, lag voor de hand. Berbice dat voor de hulp uit Barbados achteraf zwaar moest betalen, werd behoorlijk versterkt en kreeg nieuwe, maar nog altijd wat onwillige troepen, daar deze voor het merendeel uit vrijwilligere - huurlingen en schuim - bestonden, en de sterfte onder hen groot was. Bleek tevoren het bestuur van de kolonie slecht, vol misbruiken en schandalen, zodat er weinig winst gemaakt werd, het ging Berbice nu wat beter, al verliep het herstel uiterst langzaam nadat de heersende epidemie was uitgewoed en de zich in hun overwinningsroes misdragende Statianen vertrokken waren. Katoen en koffie overheersten hier in de hele 18e eeuw de suikerindustrie, evenals dat in Essequibo en Demerara het geval was; ook al omdat die cultures om veel minder kapitaal vroegen. Pas in het begin van de 19e eeuw begon in Berbice suiker de eerste plaats in te nemen. Suriname was het echte suikerland, al sinds meer dan honderd jaar tevoren, en gold dientengevolge als voorbeeldig. In Essequibo en Demerara, die ten behoeve van de w.i.c. iets verstandiger dan Berbice werden beheerd door | |
[pagina 387]
| |
Storm en zijn opvolgers, was ook de behandeling van de slaven misschien een tikje menshevender. Er deden zich in ieder geval nog geen ernstige onlusten voor, ook niet toen een stijgende aanvoer van slaven tal van nieuwe Engelse, als ook Duitse, Franse en andere planten naar deze kolonies lokten. Zij voeren er wel bij, en omstreeks 1780 telde Demerara al zowat 200 plantages, goeddeels in handen van de nieuwkomers. Maar de aanwezigheid van zo'n aanmerkelijk aantal niet-Nederlandse kolonisten zou weldra een grote rol gaan spelen bij het pokerpartijtje der grote mogendheden om het bezit van de Wilde Kust. In Suriname echter, dat al vóór het begin van de 18e eeuw verdeeld was in een ‘Benedenlandse Divisie’ die het gehele ontgonnen deel omvatte en van Paramaribo uit bestuurd werd, en een ‘Bovenlandse Divisie’ (de resterende ‘grote wildernis’ waarover het nominale toezicht aan een luitenant was toevertrouwd) daar bleef de toestand ook na de verdragen met de Bosnegers verre van rustig. Want niet alleen werden de slaven daar steeds slechter behandeld, het kostte ook moeite de vrede met de Bosnegers te bewaren. Men gaf hun de verlangde munitie niet, en dit beschouwden zij terecht als een teken van wantrouwen. Aan de andere kant vroegen zij nu zelf om een zendehng, - wellicht alleen om zo achter de slimheid van de Europeanen te komen. In 1765 vestigden zich inderdaad enige Herrnhutter-zendelingen onder de Saramaca-negers. Ook ontvingen enkele zoons van opperhoofden met veel succes een school-opleiding in de stad, terwijl de permanente aanwezigheid van militaire ‘waarnemers’ onder hen geen moeilijkheden opleverde. Die ontstonden hoofdzakelijk naar aanleiding van het al of niet uitleveren van latere weglopers; deze bleven maar steeds, en in aantallen, de bossen in vluchten. | |
[pagina 388]
| |
De thans vrije Bosnegers konden niet toestaan dat hun gevangen broeders door de Blanken als straf voor hun ontvluchting werden gedood of op zijn zachtst deerlijk mishandeld. Helaas lieten de gepacificeerden zich te vaak door loze compromissen bedotten, hoewel een ieder wist dat de wreedheden op de plantages onverminderd voortduurden. De Bosnegers leverden dus dan weer niet, dan weer wel weglopers uit; het laatste vaker dan door de Indianen gebeurde, die maar een zeer gering contact met de Bosnegers onderhielden; een contact dat bepaald niet altijd van vriendschappelijke aard was, binnen beider onafzienbare levensruimte. Zelden wisten zij wat zij aan elkaar hadden. Crommelin, die om de hoofdaanleiding tot ontvluchtingen tegen te gaan, nieuwe reglementen inzake de behandeling van de slaven wilde uitvaardigen, kon door de tegenstand van de verstokte plantocraten maar voor een klein gedeelte zijn zin doorzetten, en in 1765 moest alweer een kostbare krijgstocht tegen de marrons nabij de Para-rivier worden ondernomen, die bij uitzondering gunstig afliep voor de kolonisten. Al deze acties kostten veel geld, en daaraan was - toen al - in Suriname voortdurend gebrek. Want al kwam er af en toe wel wat klinkende munt uit Nederland, het verdween meteen weer in de zakken van schippers, vervoerders en importeurs, en wel in die mate, dat de plaatselijke overheid ertoe moest overgaan om zelf kartonnen muntbriefjes oftewel kaartengeld te drukken, dat begrijpelijkerwijze niet erg vertrouwd werd door de bevolking, zodat er ook veel woeker mee bedreven werd. Daarbij kwam nog, dat tal van plantages al aardig in de schuld geraakt waren bij allerlei speculerende kooplieden en bankiers in het buitenland, bij wie zij hun bezittingen | |
[pagina 389]
| |
op vaak hoogst onverantwoordelijke wijze hadden verpand. De planters hadden dan ook, evenals de overige bevolking, niets dan verachting voor de Sociëteit die niet in staat bleek om de verdedigingskosten en andere onkosten voor de kolonie te dragen, en maar eiste dat de ‘Kas tegen de weglopers’ geheel ten laste van de plantagebezitters moest komen. De Staten-Generaal die volgens het octrooi (de Grondwet!) aansprakelijk waren voor de militaire verdediging van de kolonie, wilden niet verder over de brug komen, en de Sociëteit maakte zelfs moeilijkheden ten aanzien van het traktement der predikanten van de staatskerk. Nu kreeg Crommelin, die bovenal de belangen van de Sociëteit voorstond en daarbij nog een opvliegend man was, de klappen van de weeromstuit te verduren. Hij werd onbemind en begon op zijn beurt steeds meer last te ondervinden van de ‘cabale’ der planters. Zij en de Raden waarin zij zitting hadden, lieten zich niet onbetuigd, hoewel het de meesten van hen toch nog goed ging en er juist in deze tijd veel nieuwe bouwwerken, bruggen en andere faciliteiten werden aangelegd. Eindelijk werd het Wigbold Crommelin toch te bar; hij vroeg zijn ontslag na meer dan twintig jaar in de kolonie te hebben geleefd en keerde naar Nederland terug. Ook de man die hem in 1770 opvolgde, Jan Nepveu, verdient enige aandacht. Hij was een afstammeling van Franse refugiés en trok al op zijn twintigste jaar naar Suriname, waar hij weldra de secretaris van Mauricius werd, vervolgens Raad-Fiscaal en plaatsvervangend Gouverneur. Zijn broers hadden zich eveneens in Suriname als plantagebezitters gevestigd, en - alweer typerend voor de koloniale situatie - Jan Nepveu werd zelf ook successieve- | |
[pagina 390]
| |
lijk eigenaar van een aantal ondernemingen. Nepotisme, protectie en eigenbelang bleven verweven met het wel en wee van dit land, - tot in lengte van dagen. Maar de nieuwe landvoogd was al vóór zijn optreden in de functie van Gouverneur een geliefd persoon; bij zijn installatie werd hij in optocht binnengehaald, de Raden en planters gaven kostbare feesten en bals, - alweer een teken van hun welvaart, evenzeer als van hun hooggespannen verwachtingen, die wel gegrond schenen, omdat Nepveu, langzaam opgeklommen, de samenleving goed kende en getoond had dat hij wist te geven en te nemen. De blanke samenleving was echter in alle opzichten tot in de kern verrot; zij kenmerkte zich niet alleen door onderlinge twisten, maar meer nog door verkwisting, praal en lichtvaardig gebruik van al te gemakkelijk verstrekte kredieten uit Nederland. De catastrofe liet niet op zich wachten. Daar de erven Sommelsdijk na veel moeite in 1770 hun aandeel in de Sociëteit aan de stad Amsterdam verkochten, was deze nu voor twee-derden eigenaar van de kolonie geworden, en Suriname van dat tijdstip af dus in feite een bezitting van de fiere Amstelstad.Ga naar eind5 Hiervan waren de Amsterdamse kooplieden zich snel bewust; meer dan vroeger toonden zij zich nu bereid hun geld te steken in Surinaamse ondernemingen, en het duurde niet lang, of de kolonie was reeds 50 miljoen gulden - een enorm bedrag voor die tijd - aan de geldschieters in Holland schuldig. Door het verlenen van hypothecaire kredieten werden zij de ware eigenaars van de meeste plantages, al zat het ze niet zo glad, zoals zij binnen de kortste keren ontdekten. Immers de aan luxe gewende planters deden veelal oncontroleerbare of door omkoperij volkomen valse opgaven van de waarde van hun onderne- | |
[pagina 391]
| |
mingen, waarvan de bedrieglijkheid pas bleek - maar dan ook overduidelijk - wanneer de hypotheekverstrekker zijn rechten wilde doen gelden, na zich aanvankelijk, vooral door de goede koffieprijzen gedurende enkele jaren, te hebben laten sussen. Talrijke verkopingen en faillissementen waren dan ook het gevolg van deze plantagezwendel. Ze had nóg meer fatale gevolgen. Want bij afwezigheid van hun nieuwe eigenaars, die er niet over piekerden om hun comfortabele kantoren in Europa te verlaten, moesten nu hun handelsagenten in de kolonie de plantages beheren. Dit waren dan de in Paramaribo gevestigde administrateurs, die zich enkel om de jaarlijkse resultaten en commissies bekommerden, en verder hun gemak hielden. De plantages zelf werden geleid door directeuren - in enkele gevallen hun voormalige eigenaars - die het zich maar al te vaak gemakkelijk maakten, een goed leventje leidden en zich als tijdelijk aangestelden weinig aantrokken van enige verdere ontwikkeling van de veraf gelegen ondernemingen, waardoor ook in de naaste toekomst hun rendement gewaarborgd zou zijn. Toch was dit des te harder nodig, omdat de grond van vooral de oudere plantages door onoordeelkundig gebruik langzamerhand uitgeput geraakt was. Men pleegt niet ongestraft eeuwenlange roofbouw op zelfs de weelderigste natuur; de voortdurende uitbuiting van de ondervoede bodem wreekte zich, net zoals het bij de slaven gebeurde. Voortaan berustte in het land de grootste macht bij de Administrateurs, die soms het toezicht over vijftig en meer ondernemingen voerden, als tussenhandelaren en verschepers van de plantageprodukten optraden en zich daarbij snel verrijkten, zodat zij de werkelijke profiteurs van de kolonie | |
[pagina 392]
| |
werden. Enkele voormalige eigenaars die hun onderneming hadden verspeeld, werden onbegrijpelijkerwijze nu de administrateurs daarvan, - op een afstand; wat ook al tot niets goeds leidde. Al met al waren in 1786 van de eigenaars van meer dan 500 plantages nog maar 80 à 90 personen bij hun bezitting in de kolonie aanwezig. De honkvaste joodse planters, niet voorzichtiger dan de rest, raakten en voelden zich nog het meest gedupeerd door hun roekeloos financieel beleid. Al te snel leidde het ‘absenteïsme’ tot verder verval, dat des te sneller toenam toen de opbrengsten van de suikerindustrie begonnen te dalen, terwijl de hoge kosten voor het bestrijden van de weglopers voortdurend stegen. Nepveu besloot de militaire posten in het binnenland uit te breiden en door een weg met elkaar te verbinden, om zo een cordon om het ontgonnen deel van de kolonie te trekken, waardoor het weglopen van de slaven belet, en de beveiliging van de plantages tegen overvallen gewaarborgd zou worden. Ook stelde hij de dienstplicht in voor alle vrije negers en kleurlingen, alsook recent gemanumitteerde zwarten en halfbloeds, van 14 tot 60 jaar, om bij oproep zich aan te sluiten bij het ‘Vrijcorps van negerslaven’ dat hij organiseerde.Ga naar eind6 Dit legertje, dat wat later tot het ‘Korps Zwarte Jagers’ werd omgevormd, was samengesteld uit slaven die de overheid voor de volle prijs van hun meesters opkocht of uit eigen bezit selecteerde, en die in semi-militaire dienst gesteld werden onder de toezegging dat zij, na een tijdlang braaf gediend te hebben, de vrijheid zouden krijgen of zichzelf vrij konden kopen. Onder de wapens zijnde ontvingen zij immers een kleine soldij - voor het eerst in deze geschiedenis werden zij bescheiden loontrekkers! - maar | |
[pagina 393]
| |
wanneer zij niet in actieve dienst waren en ‘dus’ zonder soldij, moesten zij zich zelf maar zien te onderhouden als ambachtsman of anderszins. Hun verkeer met andere slaven werd ook enigermate beperkt. Het Vrijkorps stond onder eigen officieren die Conducteurs genoemd werden, om de hele organisatie goed te onderscheiden van de echte militairen, in dienst van de Sociëteit en de Staten-Generaal. Het uiterlijke onderscheid was overigens duidelijk genoeg: de manschappen van het Korps Zwarte Jagers droegen alleen een korte broek en een vuurrode muts, waardoor de troep zijn naam ‘Redimoesoe’ (Roodmutsen) kreeg. Nog geen kwart eeuw later zouden de Engelsen dit voorbeeld, maar wel een beetje chiquer, navolgen. Het was een dure onderneming, mogelijk gemaakt door een speciale lening van de stad Amsterdam, maar toch een welkome aanvulling bij de thans met nieuwe huurlingen uitgebreide krijgsmacht, die zonder dergelijke helpers niet in staat gebleken was om met succes vernietigings- en vangtochten in de wildernis te ondernemen. Niet dat dit alles veel baatte. In 1769 was het alweer mis aan de Boven-Cottica, waar een uitgezonden commando een geduchte nederlaag leed tegen de marrons en ‘uitgehongerd en met verrotte kleederen aan het lijf’ terugkeerde. Het welslagen van de marrons leidde tot nieuwe ontvluchtingen en het ‘aflopen’ van plantages, aan de Perica, de Tempati, de Suriname-rivier, tot nabij Paramaribo in 1772. Al meer dan 25000 voortvluchtigen hielden zich op in de bossen. Klaarblijkelijk hadden de marrons uit het oosten voortreffelijke leiders, onder wie Boni, de zoon van een blanke vader met zijn slavin, nog veel van zich zou laten merken. | |
[pagina 394]
| |
Wel werden telkens hun kampen verwoest en af en toe gevangen vrouwen en kinderen - zelden mannen - door de Auka-Bosnegers (Djoeka) aan de Blanken uitgeleverd, maar uitgeroeid werden zij niet. Integendeel, zij richtten op de eerder aangegeven Afrikaanse manier onvindbare en goedversterkte dorpen in, midden tussen de oerwoud-moerassen en alleen over verzonken paden bereikbaar. En met opzet gaven zij die plaatsen zulke dreigend-sarcastische namen als ‘Nomérimi’ (Raak mij niet aan), ‘Hórimi’ (Hou me vast), ‘Tésimi’ (Tart me maar) en ‘Konféti’ (Kom maar op), of ‘Boekoe’ (Eerder verrotten dan genomen worden) en ‘Gadosabi’ (God mag het weten). Zij creëerden zelfs een eigen vlag: een zwarte leeuw rampant, op een geel veld. Zo werd pas na herhaalde aanvallen en menig bloedbad ‘Boekoe’ (in het Cottica-gebied) ingenomen door het zwarte Vrijkorps, dat van wanten wist. Niettemin vonden zij binnen de vesting maar vier mannen, verder alleen vrouwen en kinderen. Ook vele honderden Indianen werden op de marrons achter Paramaribo afgezonden, maar zij keerden slechts met tien afgehouwen negerhanden en amper tien gevangen vrouwen en kinderen terug, - zwijgzame saboteurs die ze waren. Er heerste enige opluchting onder de Blanken toen bekend werd dat Boni en de Cotticanegers weer oostwaarts getrokken waren, zelfs de grensrivier de Marowijne over, en zich op Frans grondgebied gevestigd hadden. Het was echter een korte vreugde, want Boni en de zijnen, door andere weglopers versterkt, kwamen terug, wonnen zo glansrijk een slag, dat Nepveu nu wel tot massaal optreden moest besluiten.Ga naar eind7 Een speciaal fort, Armina gedoopt, werd aan de Marowijne gebouwd, om van daar uit Boni beter te lijf te kunnen gaan en hem een nieuw doordringen naar het noorden te beletten. | |
[pagina 395]
| |
De militaire commandant, een Zwitserse kolonel Fourgeoud, die eerst bij de opstand in Berbice aanvoerder was geweest van de laat-gearriveerde Staatstroepen en het ook nu in den beginne nogal zwaar te stellen had, voelde aan de andere kant weinig voor het cordon van Nepveu, met wie hij voortdurend overhoop lag. Onderwijl beklaagden de Fransen zich over de aanwezigheid van de Surinaamse marrons op hun grondgebied, en Fourgeoud wilde er het liefst op los slaan. Maar de Hollanders waren er juist blij mee die rebellen alvast kwijt te zijn, en lieten alleen maar wat tochten maken om de schijn op te houden, - totdat de ontstemde kolonel het land verliet, met medeneming van een deel van de troepenmacht. Het liep evenwel anders af dan was voorzien. Een van de gevaarlijke stroomversnellingen in de Marowijne-rivier heet nog altijd ‘Bonidoro’, - Boni is er alweer. En zo was het ook. Spoedig genoeg vertoonde hij zich opnieuw met zijn strijdbare marrons, ditmaal nabij de zuidelijkste plantages aan de Boven-Suriname, waardoor hij zich echter de vijandschap van de Auka-Bosnegers op de hals haalde, die hem tot over de Marowijne terugdreven, hem toen met rust lieten en zelfs een formele vrede met hem sloten, welke tien jaren stand hield. Toen evenwel de Boni-negers in 1788 opnieuw Suriname binnenvielen, blijkbaar door de nood gedreven, en grote ravages op de ondernemingen aanrichtten, werd deze keer in samenwerking met de Djoeka-Bosnegers een tocht door het Korps Zwarte Jagers tegen hen ondernomen, die de Redimoesoe na veel schermutselingen tot in Boni's eigen dorp ‘Aloekoe’ (Kijk uit) liet doordringen. Boni deed, in het nauw gedreven, eerst nog vergeefse pogingen om vrede te sluiten, maar in 1791 werd de strijd met nieuwe hard- | |
[pagina 396]
| |
nekkigheid hervat, onder bedreiging van de Djoeka door het Gouvernement, dat als zij nog gemene zaak met de Boni maakten, zij eveneens zouden worden afgestraft. De Djoeka, bereid om op alle avances in te gaan, vroegen vergiffenis en beloofden alle gevangen Boni-negers te zullen uitleveren, wat zij dan ook slaafs deden. Ze werden zelfs overactief. Omgekeerd verwoestten de Boni-negers de hoofdplaats van de Djoeka, die razend geworden, niet meer rustten voordat zij de leider van de tegenpartij te pakken hadden. Door een verrader - zijn vertrouwde onderhoofdman - geholpen, wisten zij tenslotte Boni en zijn voornaamste kapiteins te overvallen en te doden. In triomf nam het Aukaner opperhoofd de afgehouwen hoofden van Boni en zijn naaste helper Cormantijn-Codjo mee naar Paramaribo, om zijn beloning hiervoor in ontvangst te nemen, maar verloor ‘zijn Buyt’ onderweg, daar ‘zijn Corjaar in seekere vall gesonken’ was. Hij kon niet meer dan Boni's lichtgekleurde rechterhand in de stad vertonen, en dit werd maar een twijfelachtig bewijs van zijn heldendaad geacht, zodat hij pas in 1812, na onophoudelijk aandringen, van de Britse bezetters er een zilveren halskraag, met daarop de twee koppen van de gedode leiders en een inscriptie in het Engels voor kreeg, bij wijze van judaspenningen. Het was de zoveelste, maar niet de laatste keer dat onderling verraad een deel van de negers tot ondergang doemde. En nog erger: de strijd van blank tegen zwart was hier ontaard in een broederstrijd, waarvan nog altijd enkele sporen over zijn; tot op heden zijn de sinds lang vrije Djoeka- en Boni-negers niet ‘on speaking terms’, zelfs in het diepe bosland. Nog altijd niet. De blanke Conducteur van het Vrijkorps, dat er zelf niet in geslaagd was de Boni-negers de baas te worden, kreeg zijn naam | |
[pagina 397]
| |
vereeuwigd in het nabij het krijgstoneel gelegen eiland in de Marowijne-rivier, het Stoelmans Eiland, zoals de bekende plaats nog steeds heet, zonder dat iemand in het ‘historieloze’ Suriname er aanstoot aan neemt. Sinds Mauricius hadden de landvoogden veel gebruik gemaakt van een ietwat duistere medicijnman, de neger Kwassi, die als slaaf uit Afrika gekomen, zich snel aanpaste en voor vredesonderhandelingen met de marrons geschikt toonde. Dit deed hij zozeer tot genoegen van zijn blanke meester Mauricius en zijn opvolgers, dat Kwassie gemanumitteerd werd, als medicijnman een grote cliëntèle onder de bevolking verwierf en zelfs als serieus kruidkundige zich geëerd zag, ook in Nederland, waar hij door Prins Willem v en door Boerhaave ontvangen werd en voor vol genomen. Toch was hij een hoogst twijfelachtige figuur, die niettemin als ‘ontdekker’ van een koortswerend bitterhout ook zijn naam vereeuwigd zag in de aanduiding ‘Quassia amara’, waarmee bedoeld geneesmiddel in de officiële farmacopee bekend staat. Merkwaardig is deze man veeleer als typisch specimen van de geleidelijk toenemende groep ‘aangepasten’, die men in elke samenleving vindt waar de onderdrukker enkele ‘geschikte’ onderdrukten de kans geeft en ze ertoe bereid vindt om hem hand-en-span-diensten verlenen bij zijn onderdrukking van hun medebroeders. Terwijl zulke meestal intelligente bevoorrechten daarbij van elk gevoel van solidariteit met hun voormalige lotgenoten gespeend blijken, en zij zich meestal eerder nog bereid tonen om mee te helpen de onderdrukking kracht bij te zetten, doen zij dit - zoals Kwassi gedurende zijn lang leven - gaarne gepaard gaan met veel ijdel vertoon en gewichtigdoenerij. De ware volkshelden zijn uit een ander hout dan bitterhout gesneden! | |
[pagina 398]
| |
Onderwijl was Jan Nepveu al gestorven, na 45 jaren in de blijkbaar toch niet zo ongezonde kolonie te hebben doorgebracht, en door enkele anderen opgevolgd, toen in 1789 de strijd tegen de Boni-negers als beëindigd beschouwd kon worden. Binnen luttele jaren zouden echter, niet alleen in Suriname, maar ook in de overige kolonies aan de Wilde Kust, de nieuwe landvoogden geheel nieuwe meesters moeten dienen. Frankrijk, dat bij het Verdrag van Parijs (1763) en kort daarna heel wat van zijn kolonies in Noord-Amerika was kwijtgeraakt, wilde de zaken in het behouden Cayenne tot elke prijs toen grootscheeps gaan aanpakken; ook al om daar een betrouwbaar steunpunt te hebben bij eventuele latere oorlogshandelingen. Want tot aan de Zevenjarige Oorlog die nu geëindigd was, waren deze zaken niet onbevredigend gelopen. Nog voordat de vrede gesloten was, zonden de Fransen al een schip weg - varend onder een valse Engelse vlag! - om in Guyana troepen en onderzoekers te landen. Het was een denkbeeld van de bekende Choiseul, dat na zijn val van staatswege gefinancierd werd door Turgot, die daarvoor het geld gebruikte dat hij verkreeg door onteigening van de rijkdommen der Jezuïeten. En spoedig hierop kwam een stroom immigranten, hoofdzakelijk schorremorrie, de leiders in Cayenne zeer tot hun ongenoegen overvallen, want er was niets voorbereid. Men koos Kourou als voornaamste vestigingsgebied voor de nieuwelingen en richtte in Sinnamary opvangcentra en doorgangsloodsen in, alles met de onvervalste Franse slag, zodat toen er nóg weer enige schepen met een paar duizend immigranten, meest pooiers, prostituées, komedianten en andere voor de kolonisatie totaal ongeschikte lieden arriveerden, de grootst mogelijke chaos in dit deel van de Guyana's ontstond. | |
[pagina 399]
| |
De meeste nieuwkomers voerden niets uit ten behoeve van hun vestiging. Geteisterd door venerische ziekten en al gauw door andere kwalen, besteedden zij hun dagen en nachten alleen aan theater, dansen, vechtpartijen en lanterfanten. Een maand lang was Kourou een uitermate ‘galante’ plaats, hoewel enkele jaren later weer een volslagen wildernis. Toch bleven steeds meer schepen met would-be kolonisten binnen komen; lieden uit Duitsland, Zwitserland, de Elzas; ziek, haveloos, uitgehongerd aan boord van slecht geproviandeerde schepen overgevaren. Die moesten nu op de Iles du Salut - het beruchtste deel van de latere strafkolonie - worden ondergebracht, zonder dat men wist wat verder met ze te beginnen. Niettemin arriveerden nóg weer elf schepen met duizenden avonturiers en avonturiersters. Na deze aanvoer was de verwarring in Cayenne zó groot, dat zij niet eens meer werden geregistreerd. Turgot, de grote fysiocraat en econoom, had de zaak inderdaad grootscheeps aangepakt! Veel van de nieuwkomers konden zelfs na twee weken niet van boord, zo verzwakt waren ze; met wapengeweld moest men hen dwingen te debarkeren. Epidemieën van dysenterie, tyfus, gele koorts en malaria braken uit, en zo onhoudbaar werd de toestand, dat nu Turgots broer in eigen persoon - koppig vergezeld van nog 900 Duitse immigranten - na veel getreuzel en in de hoedanigheid van Gouverneur-Generaal, de ellende die hij had aangericht kwam opnemen. Heftig ging hij tegen iedereen te keer, om na een laffe schijnvertoning van reorganisatie en bestraffing van de onschuldige plaatselijke autoriteiten (ze werden later weer gerehabiliteerd)... weer ijlings naar Frankrijk terug te keren en zich nooit meer aan de Wilde Kust te vertonen. Van de 14000 immigranten en ‘engagés’ (contractarbeiders) | |
[pagina 400]
| |
die in 1764 voor Kourou werden aangevoerd, waren een jaar later nog maar duizend over. In totaal waren er vijftig immigrantenschepen voor niets naar Guyana gegaan. De eens zo machtige Turgot viel tenslotte in ongenade, en Louis xvi vaardigde een nieuwe ‘Inspecteur’ af naar de kolonie, die er op toezag dat de kolonisatie niet langer bevorderd, maar integendeel voortaan belemmerd werd. Slechts 6000 mensen van de ruim 16000 nieuwkomers bleven in Cayenne hangen; het waren in hoofdzaak Duitsers en Canadezen. De rest werd teruggestuurd, en sindsdien is La Guyane in Franse ogen altijd het land van ziekten en ellende gebleven, - een gretig kerkhof voor Blanken. Slechts enkele decennia later hebben zij op hondse wijze van deze valse overtuiging gebruik gemaakt door van het land anderhalve eeuw lang een verbanningsoord te maken. Voorlopig echter werd, na zoveel vergeefse moeite, de kolonie toch niet geheel en al opgegeven. Er was wat veeteelt, er waren twaalf suikerfabrieken; maar veel nieuwe pogingen mislukten, omdat men te snel wilde verdienen. In 1776, toen bij de Hollanders de w.i.c. en de Sociëteiten al half-en-half op apegapen lagen, richtten de Fransen nog een nieuwe ‘Compagnie de la Guyane française’ op, met medewerking van ‘Monsieur’, de broer van de koning, volgens de aloude traditie dat vorsten zich gaarne, zoal niet rechtstreeks dan via de naaste familie, liëren met grote zakenlieden. Malouet, een begaafde persoonlijkheid die later een hele carrière in Europa maakte, werd eerst als Inspecteur en toen als Gouverneur, de man die werkelijke verbeteringen in de kolonie tot stand bracht, de ‘Assemblée coloniale’, een raad van planters en autoriteiten, weer liet vergaderen, wegen | |
[pagina 401]
| |
en kanalen liet aanleggen, en zich ook ambtshalve op de hoogte ging stellen van de manier waarop de Hollanders te werk gingen in het nabuurland Suriname, dat nog zoveel produceerde. Hoewel Malouet daar persoonlijk zijn beklag deed over het opjagen van ‘zijn’ Indianen door de marrons (Boni) die de grensrivier overgetrokken waren - hij kreeg groot gelijk van de vechtlustige kolonel Fourgeoud, maar een beleefd dovemansoor van collega Nepveu - was pottenkijkerij het hoofddoel van zijn bezoek. En hij heeft goed uit zijn ogen gekeken, berichtte met geestdrift over het vele dat de Hollanders in Suriname bereikt hadden, maar spaarde hun ook zijn kritiek niet: dat het merendeel van de plantagedirecteuren daar hun slaven slecht behandelden en daardoor wanorde veroorzaakten; dat er teveel luxe heerste; en dat er schromelijk misbruik van kredieten gemaakt werd. Hij had gezien dat Paramaribo al een hele stad geworden was, maar ook, hoe onverstandig de Europese kolonisten waren, om van niets anders gebruik te maken dan naakt geweld. Voor hem was dit een les, en hij was zo slim een uitstekende landbouwkundig ingenieur van Zwitserse afkomst uit Suriname mee te nemen naar Cayenne, om daar de inpolderingen te leiden, vooral in het oosten van de kolonie, waar hij, vanuit zijn Frans gezichtspunt, nog steeds de Araguari als de grensrivier met Braziliaans-Guyana bleef beschouwen. Malouet deed ook iets aan de verbetering van het onderwijs, slaagde er in - door goede botanici bijgestaan - heel wat specerijen en vanille, alsook katoen uit te voeren. Hij hield de belastingen laag en alles begon weer aardig te lopen. Niettemin gingen verschillende Franse maatschappijen die concessies of plantages in de kolonie hadden, | |
[pagina 402]
| |
binnen luttele jaren failliet. Ook dat zat in de tijd. Ten aanzien van de Boni die uit Suriname, waar men hen liever kwijt dan rijk was, naar Frans-Guyana waren uitgeweken, stonden Malouet en de zijnen nogal ambivalent. Enerzijds hadden de Fransen steeds grote moeite met het aanwerven van negerslaven en het al te lang moeten stellen met rode slaven die - als overal elders - slechts met matig succes werden uitgebuit, anderzijds was men bang om de opstandige Boni binnen te halen, ook al zouden zij misschien bereid zijn om als ‘vrije’ arbeiders op de plantages te werken. Hun onafhankelijkszin zou aanstekelijk kunnen werken op de reeds aanwezige of nog aan te voeren slaven uit Afrika. Door de nood gedreven koos men een middenweg: in 1786 kreeg een naar Cayenne getogen delegatie van de Boni van de plaatselijke overheid enkele geschenken, veel vage beloften en zelfs de toezegging dat zij wapens zouden ontvangen... in de toekomst. Maar zij bleven zich niettemin aan de boven-Marowijne ophouden, de grote grensrivier die door de Djoeka als eigen domein beschouwd werd, waar zij zich telkens door de Boni gehinderd zagen bij hun doorvaart naar het kustgebied voor hun vreedzame handelscontacten met de Blanken. Voor de Djoeka was dit de hoofdreden waarom zij, aangezet door de Surinaamse overheid, hun strijd tegen Boni en zijn makkers hervatten, hetgeen tot zijn ondergang in 1793 leidde. De restanten van Boni's volk, onder aanvoering van zijn zoon die wist te ontkomen aan de aangerichte slachting, zagen zich nu gedwongen zich met de Fransen te verstaan, terwijl zij door de Nederlanden in een verdrag dat dezen in 1791 met de Djoeka sloten en in 1809 hernieuwden, onder voogdij van de Djoeka werden ge- | |
[pagina 403]
| |
steld, die van hun kant beloofden de Boni elke toegang tot Suriname te beletten. Veel plezier hebben de Fransen overigens niet gehad van hun min of meer opgedrongen gasten, evenmin als laatstgenoemden van de Franse gastvrijheid. Want de Boni trokken naar de boven-Oayapoc, waar zij, naar men in Cayenne. meende te weten, de Indianen mishandelden en van zins zouden zijn noordwaarts te trekken, naar het plantagegebied. Door deze berichten gealarmeerd zond de Franse Gouverneur De Choisy een militair detachement op hen af, met het bevel alle Boni uit te roeien, wat ondanks hun gebleken vredelievende bedoelingen, ten dele ‘met een briljant succes’ uitgevoerd werd, - een succes dat De Choisy echter, vanwege het verwekte schandaal in Frankrijk, zijn baantje kostte. Wel werd aan de Oayapoc een speciaal fort, ‘Cafésoca’, gebouwd om verdere hinder door de Boni of andere marrons te voorkomen, zodat de uitgeweken Bosnegers het raadzaam vonden maar terug te keren naar hun voormalig woongebied in het westen, en daar liever de Djoeka dan de Fransen het hoofd te bieden. Pas in 1860 werden de Boni zowel door de Fransen als de Nederlanders vrij van de Djoeka-voogdij verklaard, in de hoop dat men nog van hun diensten gebruik zou kunnen maken. De Boni lieten zich echter niet langer paaien, hielden zich een tijdlang muisstil, maar wisten wel, nadat in 1887 goud in het omstreden Lawagebied ontdekt werd (dat nog ter sprake komt) van het komen en gaan van de duizenden goudzoekers te profiteren, eerst door een zekere schatting van deze avonturiers te vorderen - hetgeen tot allerlei vijandelijkheden aanleiding gaf - daarna door tegen flinke betaling deel te nemen aan het vracht- en goudvervoer over de met | |
[pagina 404]
| |
gevaarlijke stroomversnellingen bezaaide Marowijne en haar zijtakken in het betwiste gebied. De Djoeka hadden toen vaak slechts het toekijken, en nadat de grensregeling aldaar door arbitrage zijn beslag gekregen had, werden de Boni automatisch Franse onderdanen, - zonder veel onderdanigheid. Middelerwijl was men in dit Guyana druk bezig met het aanleggen van nieuwe suikerplantages aan de Approuague; op de savannes tussen Kourou en Sinnamary graasden flinke kudden vee; tussen Kourou en Cayenne stonden de ingepolderde katoenaanplantingen regelmatig in bloei, en van daar tot aan de Oayapoc stonden ruku en indigo nog altijd op het veld, naast koffie en wat vanilleteelt. Ook kruidnagelen werden gekweekt. De jaren tachtig waren er goede jaren, maar in Frankrijk eindigden ze zó slecht, dat de weerslag hiervan zich niet alleen in haar eigen kolonie, maar ook in die van alle andere mogendheden zou laten voelen. In de eerste plaats onder de Blanken. Maar zelfs de slaven en de Indianen zouden er de gevolgen van ondervinden. |
|