Kroniek van Eldorado. Deel 1. Folteraars over en weer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Hoofdstuk XVII
| |
[pagina 346]
| |
beurt andere stammen verjagen om een betere plaats onder de zon, maar steeds weer wisten zij zich door de Blanken omsingeld, en al te zelden gaven die hun aanleiding hen te verwelkomen. Uiteindelijk vielen ze slechts te dulden, als een teisterende kenaima die géén puyai-man vermocht af te weren. Zulk een kenaima moet zichzelf dood wreken. Aan de noordrand van de Wilde Kust waren in het midden van de 18e eeuw al nauwelijks meer Indianen te vinden, tenzij als sporadische, kortstondige en wantrouwende bezoekers. Men moest reeds dieper landinwaarts trekken om ze aan te treffen in hun natuurlijke staat, - als vrije mensen levend volgens hun oude tradities en cultuur. Alleen kleinere groepjes, aangelokt door snuisterijen, sieraden en gereedschap dat zij nog niet kenden, onderhielden nog vrijwillig contact met de Blanken en menigmaal ook... met de zwarten. Een kleine ruilhandel zat ze nu eenmaal in het bloed, evenals de gewoonte om rijdelijke bondgenootschappen te sluiten bij de strijd tegen een gemeenschappelijke vijand. Niet dat dit geringe contact hun werkelijk profijt opleverde, maar mensen kunnen niet altijd elkanders nabijheid ontberen, noch ontlopen. Ook de werking van dit zowel positieve als negatieve magnetisme is een belangrijke factor in de geschiedenis der mensheid. Bijna gedurende heel de 17e eeuw werden de Indianen door de Nederlanders nog als potentiële slaven beschouwd en waar zich de gelegenheid bood ook inderdaad tot slaaf gemaakt. Hiertoe speelden de Blanken voortdurend de Carib tegen de Arawak uit. Sporadisch gebeurde ook het omgekeerde. Zo kochten zij al omstreeks 1600 krijgsgevangen Arawak van de Carib, terwijl zij deze laatsten vooral in Essequibo als tussenpersonen gebruikten bij hun ruilhandel met de Indianen van het diepere achterland. En het was | |
[pagina 347]
| |
met behulp van Van Groenewegel, dat in 1627 een dertigtal Arawak naar Barbados werd ‘verzonden’, onder voorwendsel dat zij de plantagehouders daar de teelt van cassave, maïs, tabak en andere gewassen zouden bijbrengen. In werkelijkheid werden zij tot slavernij gedoemd, en pas in 1655 vrijgelaten onder Willoughby, die zijn oog op het vasteland gevestigd had en voor zijn nieuwe kolonie aldaar liever geen Indianen tot vijand had. In die tijd schatten de planters het aantal Carib aan de Wilde Kust nog op 150000, het aantal Arawak en Warau samen op een kleine 50000; van het bestaan van de Akawai die er ook in behoorlijke aantallen moeten geweest zijn, wist men nog niet veel af. Evenmin als de ‘Charibus’ in ‘Weyana’ van Cabeliau, of de ‘Guajaporckers’ (Indianen van de Oayapoc) werden de overige stammen gunstig beoordeeld. Een boekje dat circa 1660 in Amsterdam het licht zag, beloofde reeds op zijn titelblad te zullen spreken ‘Van de seltsame Wanschepsels Van Menschen, die gevonden worden in het Coninckrijck Guianae, aan het Meijr Parime’. Maar zo afschrikwekkend bleken zij van nabij toch niet, getuige het verhaal van een Zeeuwse zeevaarder die zich veertig jaar eerder aan ‘de Revier Cassiopoure... int verdroncken Lant’ bevond (dat is ten oosten van de Oayapoc) waar hij bij de ‘Yajes’ terechtkwam, die anders dan ‘de Lanckhayren (Carib?) Arowackers en Kianen (Oayana)’ géén menseneters waren, ‘alsoo het halve Duytschen zijn.’ De schipper vertelt verder: ‘De Capiteyn aldaer heeft een schoon Dochterken, bij een Nederlander, van sijn Vrouwe gehouden, dat t'eenemael in zeeden, fatsoen en alles de Zeeuwen ghelijckt.’ Het somatisch normpatroon van de Europeanen week (en wijkt) dan ook niet veel af van dat der Indianen; en mestiezen (half Indiaan, half | |
[pagina 348]
| |
Blanke) waren er al gauw, met name in Brazilië, maar tenslotte in heel Guyana. De hier al vaker aangehaalde Van Berkel, die bepaald geen Indianenvriend was en zich geschokt toonde door de wreedheid waarmee bij hen de inwijding tot opperhoofd gepaard ging - hij maakte zoiets toevallig mee - was niettemin vol bewondering voor hun moed, ziende hoe een Indiaan het in zijn eentje tegen een grote jaguar opnam en won; of voor hun scherp waarnemingsvermogen, toen hij ontdekte dat zij aan het blaffen van hun jachthonden konden horen welk wild deze achterna zaten. De Warau die Van Berkel zag, leefden achter een verschansing van staketsels en waren niet te benaderen door andere Indianen. Zij vechten nooit met de Arawak, vertelt hij, maar worden wel, ofschoon het zelden lukt, gedood door de Carib. Voor de Blanken willen zij alleen jagen en vissen, geen andere diensten verrichten. Grote hoeveelheden vis vangen ze door de kreken af te dammen en de vis te verdoven; ook verkopen zij wel wilde honing en wat bijenwas. Ze lopen totaal onbedekt en binden hun penis op tegen de buik. De Arawak achtte hij gewilliger om allerlei diensten te verlenen; voor een mes brengen zij een brief van de Berbice naar de Demerara of de Essequibo, vele dagreizen ver. Ze eten alles, zelfs de meest rotte eieren of de ingewanden van het wild, - dingen die zij zelfs als een lekkernij beschouwen. Hun opperhoofd kreeg in die tijd nog om de twee jaar van de Blanken een rood kostuum en een hoed, die hij opzette wanneer hij het fort bezocht. Van Berkel merkte ook op, dat als zij per ongeluk iemand doodden, zij dit weer goedmaakten door een slaaf te schenken - leven om leven - en dat een bevalling voor de Indiaansen maar een kleinigheid was. De kinderen, gaat | |
[pagina 349]
| |
hij voort, zijn rustig en stil, hebben zelden een lichaamsgebrek. Dat zij onvolwaardige kinderen niet in leven lieten, viel hem niet op; wel, dat de vrouwen elkaar ontluizen en de parasieten dood bijten, naar hun zeggen: ‘omdat de luizen hen eerst ook gebeten hadden.’ Deze voor honger zo kwetsbare bewonen van de wildernis beschouwden in werkelijkheid bijna alle insekten als voedsel. Ze kennen hun eigen geluk niet, stelde onze waarnemer vast, want alles wat ze nodig hebben, bezitten ze. De vrouwen vond hij niet alleen mooi, maar aan de meisjes gaf hun verlegenheid nog een extra charme zodat men, volgens hem, de kuisheid van Josef moest bezitten om niet voor hun onschuld te vallen! Hij moet als zovetel Blanken voor en na hem, die deze kuisheid niet bezaten - de proef op de som genomen hebben, want hij stelde vast dat ze niet weten te kussen, maar dat het denkbaar is dat ze dit mettertijd wel leren van de Blanken, daar zij schrander en dociel zijn. Beoordelingen als deze maken het begrijpelijk dat de Europeanen nog lang tuk waren op Indiaanse slavinnen en ook van vrije Indiaansen gaarne hun concubines, en in het laatste geval moeders van vrije mestiezen maakten. Het aantal vrije mestiezen bleef evenwel beperkt, ook al omdat de aanstaande moeders kort voor de bevalling veelal het hazepad kozen en terugkeerden naar hun stam. Vandaar dat zij de reputatie kregen van onbetrouwbaar en wispelturig te zijn. Van de psychologie der Indianen hebben de Blanken nooit een klap begrepen (ook vandaag nog niet) hetgeen te betreuren valt; men had ze anders wellicht niet zo naarstig uitgemoord of de dood in gejaagd. Allen zonder uitzondering waren zij van oudsher nomaden geweest en gebleven; niet uit een aangeboren zwerf- | |
[pagina 350]
| |
lust, maar uit bittere noodzaak. De wildernis kon hun geen levensonderhoud verschaffen wanneer zij zich te lang op één plaats ophielden. Hun volkskarakter werd mede hierdoor bepaald: zij vertoonden geen neiging tot privaat bezit, nauwelijks van zelfs het hoognodige, dat immers bezwaarlijk was om mee te nemen tijdens hun zwerftochten; laat staan enige drang tot het cumuleren van rijkdommen. Hun weggeef-feesten dienden juist om dit onmogelijk te maken. Tegelijk echter maakte deze gesteldheid hen tot traditiegetrouwe, intieme vertrouwelingen van de natuur, vindingrijk in het gebruikmaken van alle voorhanden materialen en mogelijkheden. Alleen dientengevolge wisten zij zich ook in steeds benarder wordende omstandigheden te handhaven. Objectiever in zijn oordeel dan de meeste van zijn tijden landgenoten, noemde Storm van 's Gravesande de Indianen ‘goede bondgenoten en vrienden, maar geduchte vijanden.’ Het ergste wat hun ten laste gelegd kon worden, was hun inhibitieloze seksualiteit, - ‘als bij dieren’. Alsof ze niet wijzer waren... In Berbice, evenals in de andere Nederlandse kolonies, waren het soms juist de weinig agressieve Arawak die door de kolonisten gesteund werden tegen de Carib, met wie ze bijna voortdurend in onmin leefden. Om niet kregen zij omstreeks 1670 vuurwapens uit het fort aan de rivier, en zo gauw hadden ze niet geleerd ermee om te gaan, of ze raakten er verzot op. Met de vuurwapens ging het hun net zo als met het ‘vuurwater’ dat hun allerwege - maar dan tot langzame zelfmoord - in ruil of als beloning werd verstrekt. Soms waren het de Akawai die door de Hollanders aangezet, er op uit gingen om Arawak-krijgsgevangenen aan hen uit te leveren, waartoe deze stamverwanten van de | |
[pagina 351]
| |
Carib weleens tot in het gebied bezuiden de Essequibo doordrongen, dat althans in theorie, tot Portugees Brazilië behoorde. Omgekeerd voerden van 1680 tot na 1683 de Carib rondom de Cuyuni oorlog tegen de Akawai, alles vanwege het jagen op ontvluchte negerslaven ten behoeve van de Europeanen. De Carib wonnen het op de hoge grond; ze wonnen het bijna altijd, zowel van de dociele Arawak als van de niet al te weerbare Akawai. En omdat de Carib de sterksten waren, werd bij voorkeur hún bondgenootschap door de Blanken gezocht, voor wie overigens het enige merkbare gevolg van de onderlinge strijd der Indianen was: dat de ruilhandel met het binnenland stagneerde en tenslotte helemaal verdween. Essequibo was intussen de eerste van deze kolonies waar het per Ordonnantie van 1686 verboden werd, grote of kleine Indianen te kopen of met geweld te vermeesteren, op straffe van verbeurdverklaring van de Indiaan en een zware geldboete. Hiervan waren echter diegenen uitgezonderd, die reeds door hun eigen volk tot slaaf gemaakt waren. Het lag dus voor de hand dat deze bepaling op allerlei wijzen ontdoken werd; des te gereder omdat de allerminst van welke slavernij ook afkerige w.i.c. daar haar eigen ‘beschermde’ mensenhandel dreef, en zelfs menige Commandeur en plantagehouder of mede-belanghebbende was (evenals in Suriname) en hier de nodige baat bij had. De Indianen bleven het slachtoffer. In 1687 kwamen zij in Berbice in regelrechte opstand tegen de aldaar gevestigde Blanken, van wie ‘veel sijn gemassacreert ende hunne plantages geruïneert.’ Het moeten ook toen weer de Carib geweest zijn. Desondanks bleven dezen nog tot ongeveer 1750 handel drijven met de posthouders in het binnenland en bij tijd en wijle ontvluch- | |
[pagina 352]
| |
te negerslaven terugbrengen. Tekenend voor de verhoudingen is evenwel, dat nog in 1762 in Berbice enige honderden ‘rode slaven’ werden geteld. Het woord ‘bokken’, waarmee zowel de onvrije als de vrije in de wildernis levende Indianen werden aangeduid, had een uitgesproken ongunstige bijbetekenis. Zichzelf noemden de Arawak ‘Lokono’ en de Carib ‘Kalinja’, zonder enige arrogantie, want beide termen betekenen letterlijk ‘volk’. En uiteindelijk was al hun doen en laten er op gericht, om zich als ‘volk’ te kunnen handhaven. Wat Suriname betreft, wij zagen al hoe Sommelsdijk in dat land een eigen Indianen-politiek voerde, die op pacificatie bedacht was, maar hem niettemin deed berichten over honderd Indiaanse ‘slavinnen en kinderen wiens mans en vaders door de onse sijn doodt geslagen.’ Zijn succes in dit opzicht was dan ook heel matig, en al werden door zijn opvolgers eveneens de verschillende stammen beurtelings tegen elkaar uitgespeeld, deze namen liever de wijk naar de open savannes en het dichtbeboste heuvelland waar zij óók thuis waren, om daar hun eigen veten uit te vechten. Tegen hoge beloningen trachtte men hen over te halen tot het verlenen van gidsdiensten bij expedities tégen de marrons, of nog liever, ze dergelijke tochten op eigen houtje te laten ondernemen. Indiaanse bezoekers aan Paramaribo werden gefêteerd en kregen aanlokkelijke premies toegezegd voor elke gevangen negerslaaf of desnoods voor de handen van een gedode. Zulk bloedgeld verdween dan wel snel in de lade van slimme winkeliers en drankverkopers, want wapens werden uiteraard nooit aan inboorlingen verkocht, tenzij misschien zeer klandestien. Ze kregen die tenslotte toch weleens in handen, uit de buit die de marrons maakten bij | |
[pagina 353]
| |
hun overval van plantages of tijdens hun gevechten met achtervolgers. Wel prees men deze Indianen voor hun snel aanpassings-vermogen aan de westerse beschaving, maar merkte niet, slechts met uitzonderingsgevallen - niet meer dan een handjevol opportunisten - te doen te hebben. Steeds weer was het hun er in hoofdzaak om te doen, geweren, kruit en lood van de Blanken te krijgen, om vijandige stammen te kunnen bestrijden; zoals in 1758 gebeurde, toen de Akoerio het tegen de Carib opnamen, en dezen van de overheid (uit eigenbelang) voldoende wapens kregen, uitsluitend om afdoende met hun vijanden af te rekenen. Na de geslaagde wraakoefening brachten de Carib eerlijk de geleende geweren naar Paramaribo terug. Waar zij zich soms lieten paaien om gevangen marrons uit te leveren, gebeurde dit meestal slechts wanneer zij last van hen ondervonden of door hen bedreigd werden. Dikwijls kwam het voor, dat de Indianen de vluchtelingen niet alleen duldden, en zelfs hulp boden, maar bovendien gemene zaak met hen maakten en samen met de marrons de plantages overvielen of oorlog - echte guerrilla's - voerden tegen hun achtervolgers. Alleen al uit het feit dat de uitgezonden expedities van slavenjagers in zo geringe mate gebruik maakten van Indiaanse gidsen, blijkt genoegzaam dat hier noch Carib, noch Arawak zich erg willig toonden tot het verlenen van hand-en-span-diensten aan de Europeanen. De indringers, blank of zwart, moesten het maar met elkaar zien te klaren. Gastvrijheid... dat was iets anders; dat werd nooit tevergeefs ingeroepen, hoe slecht het de gastheren ook bekomen is. Al de avances van de Blanken beletten ondertussen niet, dat ook in Suriname een vrij levendige handel in ‘rode | |
[pagina 354]
| |
slaven’ naast die in zwarte bleef voortbestaan, zelfs onder de vrij humane Gouverneur Mauricius aan het einde van de eerste helft van de 18e eeuw, en nog heel wat later. Merkwaardig genoeg was het juist een privilege van het gouverneurschap om, met uitsluiting van alle andere burgers, een aantal ‘Bokkenruilders’ in dienst te hebben, - lieden die het binnenland afreisden om tegen kralen, blauw katoen, ijzerwaren of sterke drank, Indiaanse krijgsgevangenen te ruilen, die dan als slaven ter beschikking aan de hoogste gezagdrager werden afgeleverd. Want de behoefte aan arbeidskrachten bleef onverzadigbaar. Hoe over het algemeen de Indianen in dat land (en ook elders) in geestelijk opzicht beschouwd werden, blijkt duidelijk uit het oordeel van de volijverige en geziene Ds. Basseliers, die najarenlang verblijf in de kolonie (van 1668 tot zijn sterfjaar 1689, een unicum!) omtrent deze medemensen niets beters - wel veel méér - wist te vertellen dan: ‘Ik bevinde in haar een kennisse van God, maar sodanig dat se hem verbeelden een aanzienlijken Indiaan, die veel potten met drank heeft, daarse na de dood mee sullen joelen, diese Tamoeche noemen. Hij wordt van haar niet gedient noch gevreest, omdat bij haer geen quaat en doet.’ Alsof de christenen een juistere opvatting van het ‘blanke’ Opperwezen hadden! In Brazilië, waar het al sinds 1570 wettelijk verboden was Indianen om welke reden dan ook tot slaaf te maken, en waar in 1755 zij allen, gedoopten of ongedoopten, door de Portugese minister Pombal tot vrije burgers werden verklaard (een toen wel nodige arrogantie van de man!) heeft men hen desondanks op subtiele en daardoor juist ergere wijze onderdrukt en uitgebuit. De Jezuïeten die bij de plantocratie altijd al impopulair geweest waren omdat zij | |
[pagina 355]
| |
zich de felste tegenstanders van verslaving der Indianen bleven tonen, volgden een andere methode, met in feite hetzelfde resultaat. Zij brachten de Indianen zoveel mogelijk in hun missieposten bijeen, die zij niet meer mochten verlaten en waar zij, aan de strengste discipline onderworpen, minstens even hard voor de Padres moesten werken, als bidden tot de geïmporteerde Heiland. In deze ‘reduçoes’ (letterlijk plaatsen waar de Indianen ‘gereduceerd’ en onderworpen werden) die vaak uitgroeiden tot grote, westers-georganiseerde dorpen, werden zij onttrokken aan het gezag van hun eigen autoriteiten en gedwongen volgens de regels van de katholieke moraaltheologie te leven. Het veroorzaakte een voortdurende strijd tussen de ‘pajés’, de gezaghebbende, maar gefrustreerde medicijnmannen, en de verachte ‘inacianos’, de volgelingen van Ignatius van Loyola, die - met de burgerlijke overheid achter zich - steeds het pleit wonnen. Totdat Pombal, niet tot ongenoegen van de planten, ook hieraan in het derde kwart van de 17e eeuw een eind maakte. Op de demoraliserende invloed die deze instellingen op de Indianen hadden, is reeds vaak gewezen; nog vóór 1750 waren er alleen al onder de Guarani een twintigtal van zulke reduçoes in Brazilië, met niet minder dan 70000 zielen. Jong en oud hadden zich daar als karikaturale infrawesterlingen te gedragen, zich steeds op dezelfde plaats op te houden, dwars tegen hun natuurlijke mobiliteit in, en voor het minste vergrijp lijfstraffen te verduren. Hun toestand was dan ook nauwelijks beter dan die van de negerslaven in genoemd land. Vooral de jonge Indianen, die doorgaans wél een opvoeding kregen, zij het een westerse, werden in de Jezuïetenscholen bij voldoende begaafdheid of gewilligheid gedrild tot ‘culumim’, - tolken, tussenper- | |
[pagina 356]
| |
sonen, gedenatureerde en slaafse dienaren van het ‘religieus imperialisme’ der Padres. De Franciscanen die ook onder de inboorlingen werkzaam waren, volgden een iets beter systeem, minder academisch en rigide, meer op handenarbeid en ambachtelijke ontwikkeling van hun katechumenen gericht. Beide groepen van missionarissen waren echter bovenal bedacht op segregatie der Indianen, afzondering in minieme reservaten van hun eigen land. Toch waren het vooral de suikerplantages waar zij tot zulke zware arbeid gedwongen werden, dat Freyre, de grootste Braziliaanse socioloog, tot de slotsom is moeten komen: ‘Het is de suiker geweest, die de Indianen heeft gedood.’ Ofschoon nu in het afgelegen noorden en noordwesten van Brazilië geen echte reduçoes, maar alleen kleinere missieposten ontstonden, waren er wel een aantal plantages die er het hunne toe bijdroegen om de Indianen te ‘reduceren’. Ook kwam er aan hun formele slavernij geen einde. De ‘bandeirantes’ (pionierende trekkers naar het binnenland) hoewel grotendeels zelf van half-Indiaanse bloede, hadden nooit, tot op de huidige dag, enig gewetensbezwaar om de ‘wilde’ Indianen die zij op hun weg tegenkwamen, te onderwerpen, wat op niets anders neer kwam dan ze tot slaaf, en de beste van hun vrouwen tot gedwongen concubines te maken. Rijkere of meer gezeten Portugezen deden dit ook waar het zo uitkwam, of zij gebruikten de gevangen Indiaansen als huisbedienden zonder loon, een functie waarvoor deze vrouwen evenwel een minder goede reputatie hadden dan de negerinnen; men achtte hen bruikbaarder voor veldwerk en tuinbouw. Hoe in Brazilië en elders de rode slaven met hun zwarte lotgenoten omgingen, is niet bekend, maar het is wel waarschijnlijk dat onder de gegeven omstandigheden noch | |
[pagina 357]
| |
veel rivaliteit, noch veel solidariteit tussen beide groepen van ongelukkigen heeft bestaan. De situatie onder de Indianen van Venezolaans Guyana was nog veel slechter dan bij de Portugezen. Het oude systeem van de ‘repartamientos’ was weliswaar al door een wet van 1609 sterk beperkt en mocht niet worden toegepast om anderen dan slaven en gevangenen te dwingen om te werken in suikermolens, weverijen, als parelvissers of pompers in de mijnen, noch als sjouwers, behalve in ‘speciale’ omstandigheden. Maar in werkelijkheid bleven ook de vrije en tijdens doelbewuste militaire tochten krijgsgevangen gemaakte Indios én als lastdragers, én in de mijnen tewerkgesteld, terwijl men hen van overheidszijde uitermate geschikt achtte als veehoeders en voor landarbeid. Dat ze ondertussen ook hun eigen kostgrondjes ver van de haciendas te bewerken en hun gezinnen te onderhouden hadden, dáármee werd geen rekening gehouden. Ze werden met een belachelijk kleine ‘beloning’ afgescheept. Bovendien moest elke Indio die niet onder het encomienda systeem viel, belasting betalen; kon hij dit niet in geld - wat meestal het geval was - dan moest hij hiervoor werken in dienst van de overheid. De Spaanse Kroon zag nooit af van zijn mogelijke winsten in Las Indias. De encomienda's werden pas geruime tijd na 1700 definitief afgeschaft, echter niet de slavernij als zodanig. Door de veldtochten die vooral ook in het meest westelijke van de Guyana's voortdurend werden gehouden tegen de Hollandse indringers en hun Indiaanse handelsvrienden of bondgenoten, bleef ook daar de openlijke rode slavernij eenvoudig voortbestaan naast de zwarte. De meeste ‘wilde Indianen’ (Indios cimarrones) bewogen zich weliswaar nog in vrijheid in het diepere achterland dat tot het | |
[pagina 358]
| |
midden van de 18e eeuw nog even onbekend was als dat van de overige Guyana's, maar ze mochten nergens vuurwapens bezitten, geen paarden berijden en waren, voor zover bereikbaar, onderworpen aan de ‘mita’. Dit waren buiten alle andere lasten nog aparte herendiensten die de overheid om de zoveel jaar (meestal drie jaren) van hen eiste, om ver van hun eigen verblijfplaats en familie maandenlang zakken vol erts uit de met een kaars verlichte diepte van de mijnen naar boven te slepen; een slavenkarwei voor paarden, waarvoor zij alweer nauwelijks enige betaling ontvingen. Nog andere foefjes wisten de Spanjaarden te bedenken: zij leerden de Indianen sterk-alcoholische dranken gebruiken, maar bepaalden tegelijkertijd dat dronken Indianen gestraft moesten worden met zweepslagen, kaalscheren en verkoop als slaaf, om voor maanden of jaren dwangarbeid te verrichten. Menige weer- en werkbare Indio werd op die wijze slachtoffer van zijn onvermogen om met het vuurwater van de Spanjaarden matig om te gaan. Wel nam de hoogste autoriteit in den lande, de Onderkoning van Nieuw Granada, het namens de Kroon somtijds op voor deze mensen, en gingen er officiële protesten uit tegen de heersende misbruiken, maar de papieren decreten hadden hier even weinig effect als soortgelijke overheidsinterventies elders in de Guyana's. Zelfs de negerslaven werden volgens algemeen oordeel beter dan de Indianen door de Spanjaarden behandeld, en dit wil nogal wat zeggen. Een en ander nam niet weg, dat de kerkelijke autoriteiten met alle geweld de inheemse heidenen trachtten te kerstenen, al sinds hun eerste optreden. De ondernemendste paters, Capucijnen vooral, vestigden bij voorkeur hun missieposten daar waar ze precies lagen tussen de door | |
[pagina 359]
| |
Blanken reeds geoccupeerde streken en het nog ‘lege’ achterland waar de ‘wilden’ zich ophielden. Zulke ‘staties’ die zij dan zoveel mogelijk trachtten uit te breiden tot kleine dorpen of concentraties van goed-gedrilde lieden, dienden zo tevens tot vreedzame voorposten voor de opdringende kolonisten, zo niet als verkenningsposten voor de militairen die het de ondernemers mogelijk moesten maken de inboorlingen ofwel te onderwerpen, ofwel geheel uit de omgeving te verdringen. Het evangelische ‘dwingt hen om in te gaan’ was ook hier de algemene leus waaronder de missionarissen handelden; met het kwalijke gevolg dat de zogenaamde bekeerlingen van hun katholicisme maar een potje maakten, en wel in die mate, dat tegen het begin van de 18e eeuw de Spaanse Inquisitie het nodig vond om zich ook met hen te bemoeien. Periodiek werden er toen ‘visitadores de idolatria’ (speurders naar afgoderij) naar de missieposten uitgezonden om oude of nieuwbakken wangebruiken onder neofieten uit te roeien. In de hoger gelegen, weide-achtige savannes bezuiden de midden-Orinoco vestigde de padres, niet zonder succes, een opmerkelijk aantal ranchos, speciaal voor veeteelt; een bedrijf dat de Indianen beter lag dan landbouw. De Capucijnen, minder fel en vast-verknocht aan een bepaald systeem dan de Jezuïeten, hadden vooral langs de beide oevers van de Orinoco, maar ook aan de beneden Caura en de Caroní, in de buurt van de Hollandse voortrekkers, hun ver-uiteenliggende missieposten die hier en daar - zeker niet ten overvloede, maar wel tot schrik van de Indianen - beschermd werden door een naburige ‘presidio’, een militair garnizoen met natuurlijk een gevangenis als annex. Niettemin werden deze missieposten al sedert 1684 telkens door de onbekeerden aangevallen; noch hun | |
[pagina 360]
| |
land, noch hun zielen gaven zij voetstoots prijs. Hadden de Spanjaarden zich nooit erg afkerig getoond van vermenging met de Indianen wanneer zij behoefte hadden aan een vrouw, de Portugezen maakten er vanaf hun vroegste aanwezigheid in Brazilië een ware cultus van, die weldra tot het ontstaan van een snel aangroeiende klasse van mestiezen leidde, - een klasse die van ver-strekkende betekenis werd voor de ontwikkeling van het land, en al direct met veel meer consideratie bejegend werd dan de aanvankelijk veel kleinere groep van mulatten. Zo algemeen was het concubinaat met de gemakkelijk toegankelijke, duldzame Indiaansen, dat de geestelijkheid, met name de Jezuïeten, niets onbeproefd het om van de nood een deugd te maken en de Blanken tot een kerkelijk huwelijk met hun inheemse bijzit te bewegen. Omstreeks 1750 was dan ook al menige vooraanstaande Braziliaanse familie van mestiezenherkomst. Dit algemeen voorkomende en al uit Portugal meegebrachte gemis aan vooroordelen en inhibities inzake het aangaan van dit soort gemengde verbintenissen, heeft tezelfder tijd de mensen aldaar erg ‘kleurbewust’ gemaakt, zodat nergens een zo minutieuze nomenclatuur van de halve of driekwart of zeven-achtsten rassenvermenging te vinden was, als onder de Brazilianen. Omdat de ‘losse’ interraciale relaties nauwelijks minder sociale aanvaarding ontmoetten als de gewettigde, waarvan het aantal aanmerkelijk kleiner was, raakten weeshuizen en andere inrichtingen ook meer en meer gevuld met kleine mestiezen die zich, volwassen geworden, al te graag een goed plaatsje trachtten te veroveren tussen de Blanken, daar, onder de tropenzon die zij veel beter wisten te verdragen dan de Europeanen. Er moet iets in het equatoriale milieu geweest zijn, dat | |
[pagina 361]
| |
dit alles bevorderde, want zelfs de Hollanders die in ‘versuymt Braziel’ hun kortstondige kolonie stichtten, waren ook in dit opzicht de Portugezen soms al voorgegaan en hadden een klein aantal Bataafse mestiezen achtergelaten. Het merendeel van de halfbloeds vormde aanvankelijk nog een soort van proletariaat, waaruit onder meer grote groepen van de bandeirantes uit noordoost-Brazilië zijn voortgekomen, maar een goed deel van hen wist zich toch, mede door hun blanke relaties, vrij snel tot betere maatschappelijke posities omhoog te werken. Dit is des te verwonderlijker, omdat de missionarissen, met uitzondering van de paters Benedictijnen, weinig belang stelden in de opvoeding van kleurlingen. Niettemin leverden dezen op den duur zelfs goede priesters op. Met opzet bevorderde de geestelijkheid ook huwelijken tussen Indianen en negerslavinnen, en doopte dan hun kinderen die niettemin de status van slaaf behielden. De overheid echter was, om welke reden dan ook, hier fel op tegen, zoals onder meer blijkt uit het feit dat een Indiaan die het tot een hogere officiersfunctie gebracht had, zijn ontslag kreeg aangezegd toen hij met een negerin trouwde.Ga naar eind1 Van het grootste belang was, dat - zoals reeds vermeld - van Portugal uit, bij Koninklijk Decreet van 1755 alle Indiaanse slaven vrij verklaard werden. De voortdurend door de Jezuïeten uitgeoefende aandrang dat dit zou geschieden, was niet vruchteloos gebleken, en Brazilië dat inzake de emancipatie van de negerslaven ver achteraan kwam hinken, was in feite het eerste land waar de rode slavernij werd afgeschaft. Dit heeft mede bewerkstelligd dat de mestiezen (caboclos) er al zo vroeg een sociale en vervolgens ook politieke rol hebben kunnen spelen. Ove- | |
[pagina 362]
| |
rigens werd clandestien, vooral in afgelegen gebieden, nog lustig voortgegaan met het dienstbaar maken van Indianen ten behoeve van de blanke gelukzoekers en hun horden, de bandeirantes. Aan de Spaanse zijde, waar voorname hidalgo's wel huwden met voorname Indiaansen - niet andersom - kwam ‘mestizaje’ veel minder voor, daar de sociale status van de Indianen met opzet zo laag mogelijk gehouden werd en daarenboven oude begrippen als de ‘limpieza de sangre’ (reinheid van het bloed) uit het bigotte moederland in de Indias nog altijd opgeld deden. De Fransen, met minder racistische vooroordelen behept, deden in hun kolonie precies wat hun zinde. Speciaal aan de Approuague en de Oayapoc leefden de meeste kolonisten in concubinaat met een Indiaanse of waren zij er officieel mee getrouwd. Het waren de Hollanders die, hoofdzakelijk uit angst voor mogelijke sociaal-economische gevolgen, officieel bezwaar maakten tegen het gemengde copulatiepatroon. Maar ontbrak hun al de Latijnse vrijzinnigheid ook op dit gebied, evenals in Oost-Indië toonden zij ook hier, dat in de praktijk én de natuur, én de leer het afleggen tegen de diepste biologische behoeften. Voor Essequibo's latere Commandeur Groenewegel, die in 1616 de eerste Nederlandse nederzetting aan de gelijknamige rivier vestigde, was het een heel ding dat hij, bij wijze van bijzondere gunst en beloning door de w.i.c., zijn bij een Caribische verwekte zoon als vrije mesties mocht beschouwen, en niet als slaaf, zoals rechtens moest gebeuren. Met opzet huwde Groenewegen niet met een Arawakse, in de hoop zo ook de vijanden van zijn reeds vertrouwde bondgenoten voor zich te kunnen winnen, - een wel heel vroege interraciale ‘manage de raison’ aan de Wilde Kust. | |
[pagina 363]
| |
Bestaande officiële belemmeringen werden dan ook telkens in privé-gevallen desgewenst terzijde geschoven, en al bleven gemengde huwelijken met Indiaansen uiterst zeldzaam, concubinaat kwam vaak genoeg voor, zonder dat echter van enige noemenswaardige mestizaje sprake was. Toen niet, en ook vandaag nog niet. Vermenging van Indianen en negers daarentegen was speciaal in Essequibo en Demerara erg gewild, en waarschijnlijk dientengevolge werden hun afstammelingen (Indiaanse ‘karboegers’) daar talrijker dan in Suriname. In al deze kolonies zijn het vooral de marrons geweest, die de grootste bijdrage geleverd hebben tot het ontstaan van deze creoolse kleurlingensoort, waarover Storm van 's Gravesande in 1749 onomwonden schreef: ‘De kinderen van een zwarten vader en een roode moeder sijn onvergelijkelijk mooijer en tot alle handwerken bequaemer als rechte swarte of roode. Voor mij wilde veel liever één dusdanige Creool hebben als twee andere.’ Wel vond hij ze koppiger en wat hoogmoediger dan andere niet-Europeanen, ‘maar sulx wort door hare gauwigheijt en goed begrip rijkelijk vergoedt.’ Ondanks dit prachtige testimonium waren het de mulatten van allerlei huidskleur, die een eeuw later de voornaamste rol zouden gaan spelen in de drie centrale Guyana's, net als de Creolen van allerlei slag dit al enige decennia voordien zouden doen in de twee perifere Guyana's. Maar zelfs een zo vooruitziend man als Storm kon dat nog niet weten. Het was intussen omstreeks 1750 wel duidelijk, dat voor de exploitatie van de Wilde Kust de Indianen het land, de Europeanen de ondernemingsgeest en het kapitaal, en de negers de werkkrachten leverden, in een afgedwongen, onwrikbare, pijnlijke vennootschap. Een perfide combina- | |
[pagina 364]
| |
tie ook; want de aldus door haar geschapen meerwaarde, in goud uitgedrukt, kwam voor het overgrote deel slechts een klein aantal rijke kooplieden of regenten in Europa ten goede. En de geestelijke winst was nagenoeg nihil, voor iedereen zonder uitzondering. Maar terwijl de suiker- en koffie-opbrengsten stegen, was er niemand onder de Blanken die er aan twijfelde dat zij erin geslaagd waren van hun wingewest een winstgewest te maken. Twijfels zouden er pas opkomen, toen nog geen halve eeuw later de geldelijke winsten snel begonnen te verminderen. |
|