Kroniek van Eldorado. Deel 1. Folteraars over en weer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Hoofdstuk XI
| |
[pagina 174]
| |
of Western Planting’ te publiceren, waarin maar al te duidelijk de filosofie, zoal niet de volledige praktijk van imperialistische volksplanters-in-aantocht werd uiteengezet. Hakluyt betoogde in dit geschrift, dat na het ontdekken van de nieuwe wereld om ‘de bevordering van het koninkrijk van Christus na te streven’, het tweede en voornaamste doel daarvan ‘de handel’ is en wel ‘het verkopen van de massa van onze manufacturen en andere goederen van Engeland, en het terugontvangen van de benodigde waren die wij thans uit alle andere plaatsen van de wereld ontvangen. Maar dit is zo'n belangrijke en voordelige zaak,’ gaat hij voort, ‘dat er één ding moet worden gedaan, zonder hetwelk alles vergeefs zou zijn, namelijk terzake vestiging en fortificatie (...) Wij hebben ons te vestigen aan de mondingen van de grote bevaarbare rivieren die daar zijn, door het aanleggen van flinke versterkingen, en daar onze kolonies nederzetten. Hebben wij ons daar sterk gemaakt met manschappen, wapens en ammunitie, en hebben wij onze marine in onze baaien, havens en doorgangen, dan zullen wij in staat zijn alle onderdanen van vreemde vorsten de toegang te beletten en zo hun schepen op zee met onze verse krachten tegemoet varen en die te vernieuwen wanneer plotselinge gevechten het zouden vergen... En wij zullen in staat zijn met onze marine Engeland te waarschuwen bij elke mogelijke plotselinge bedreiging.’ Hakluyt dacht nog veel verder, en schreef: ‘Deze fortificaties zullen de natuurlijke bevolking van het land in gehoorzaamheid en goede orde houden (...) en als de naaste naburen zouden trachten onze mensen te hinderen, zijn wij beveiligd door onze forten (...) en kunnen wij een verbond aangaan met de kleine vorstjes (“the petite princes”) hun naburen, die steeds lichtelijk oorlog voeren met elkaar (...) | |
[pagina 175]
| |
Aldus nu eens met de een, dan met de ander ons verbindend, zullen wij onze eigen veiligheid waarborgen en onszelf maken tot heersers over het geheel.’ Het was niet tot dovemans oren gesproken, en Hakluyts idee - niet het zijne alleen - zou het grondpatroon vormen van de nieuwe occupatie van Guyana. Maar eer het zover was, wilde de ongeduldige Ralegh, en mét hem menig ander, toch liever een snellere weg volgen om zich te verrijken, - de weg via Eldorado. Eerst zond hij in 1594 kapitein Whiddon uit om de Orinoco-route te verkennen, evenwel met geen ander resultaat, dan dat Gouverneur Berreo op Trinidad een aantal van Whiddons manschappen verraderlijk doodde. Het jaar daarop ging Ralegh zelf. Bijna gelijktijdig vertrokken ook de kapiteins Dudley en Preston, ieder ‘voor eigen rekening’. Een zekere kapitein Popham struinde daar ook al rond. Maar toen Ralegh met een honderdtal manschappen eindelijk bij Trinidad arriveerde, waren al deze vrienden alweer vertrokken, - hetgeen hem niet belette de Spanjaarden snel onder de knie te krijgen, de twintig jaar oudere Berreo gevangen te nemen uit wraak voor hetgeen hij de mannen van Whiddon had aangedaan, hem allerlei nadere inlichtingen af te dwingen en hem zelfs als gids mee te voeren, een eindweegs de Orinoco op. Het is een wonderlijk verslag dat Ralegh bij terugkomst - zonder goud natuurlijk, maar met des te meer wishful thinking - over zijn reis publiceerde; een onderneming die hij niet mislukt achtte, omdat alleen het snel-wassende water en de vallen van de Orinoco hem belet hadden zijn doel te bereiken. Zijn Queen Bess die hem vóór zijn reis, uit pure jaloezie wegens zijn amours met een van haar hofdames in de Tower had opgesloten, nam ‘dear Walter’, | |
[pagina 176]
| |
die zich zulk een dappere avonturier betoond had, weer in genade aan. Van zijn verslag zijn twee dingen voor onze geschiedenis van belang. In de eerste plaats dat, hoewel het Ralegh nogal impopulair maakte vanwege de al te ongeloofwaardige mededelingen daarin en de verwardheid waarmee hij talloze namen en gegevens door elkaar haalde, het geschrift, samen met het hierna nog ter sprake komende reisverslag van Keymis, al binnen een paar jaar ook in de taal der Nederlanders gepubliceerd werd en gretig gelezen. Guyana, het land der ongekende mogelijkheden, werd ook dáár een begrip. In de tweede plaats gaf Ralegh, reeds tevoren voor atheïst uitgemaakt, blijk van een meer humanistische visie op de Indianen; geheel anders dan die welke de Spaanse veroveraars er op na hielden en allerwegen kenbaar maakten. Hij gaf zelfs een te zeer geïdealiseerde voorstelling van het land, dat nu geruime tijd Raleghana of Caribania zou genoemd worden, en van zijn ‘nobele’ bevolking. De Spanjaarden hadden voor alle zekerheid de Indianen wijsgemaakt, aldus Ralegh, dat de Engelsen menseneters waren; zij hadden zichzelf evenwel zo gehaat gemaakt onder alle inboorlingen, dat deze de Engelsen met vreugde begroetten en als vrienden behandelden. De Spanjaarden kaapten gewoonlijk hun vrouwen, maar onder ede kon Ralegh (terwille van de Virgin Queen natuurlijk) verklaren, dat geen van zijn tochtgenoten zich aan zoiets schuldig gemaakt had, ofschoon de vrouwen erg aanlokkelijk waren. Plundering was helaas moeilijker tegen te gaan... Om dezelfde reden beschreef hij uitvoerig de koninklijke gestalte van de naakte gemalin van een opperhoofd, met glanzend zwart haar dat tot aan haar voeten afhing, bescheiden en toch fier naast de heerser over een geweldig, vreedzaam, handeldrijvend volk. | |
[pagina 177]
| |
Deze Indianen ontrieden hem ten zeerste naar het goudrijke Incaland te gaan ‘zo veraf als de zon slaapt’, waar de krijgers, die ieder wel vijftig vrouwen er op na hielden, te machtig waren en honderden binnendringende Spanjaarden vernietigd hadden door de savanne aan alle zijden in brand te steken. Dus moest Ralegh, die alles van horen-zeggen had, wel onverrichterzake terugkeren met zijn handjevol bemanningsleden. Wel bezaten alle Indianen ‘schotels van goud uit Guyana’, die ze vervoerden langs een tak van de Amazone, de rivier van de wilde en bloeddorstige vrouwen die maar één maand per jaar met mannen samenkomen; ze moesten grote voorraden gouden schotels hebben, die ze inruilden voor zekere groene steen, en zouden ‘niet ver van Guyana’ leven. Atheïst of niet, Ralegh was ook een goedgelovige die niet alleen alles betreffende Eldorado aannam en flink opgemaakt weer doorgaf, maar ook de mening was toegedaan dat daar het volk der halsloze Indianen woonde, die hun hoofd tussen de schouders droegen en dus hun mond op de plaats van hun borst hadden. Stellig moeten die dan geleefd hebben in de buurt van die andere Guyanese stam die zich Tufinga noemde, hetgeen de blanke volksetymologie als Two-finger interpreteerde, zodat men nog tot ver in de 18e eeuw geloofd heeft aan het bestaan van een ras van tweevingerige Indianen!Ga naar eind1 Dudley, die Ralegh vóór geweest was, had ook niet veel kunnen uitrichten, want nadat hij zich voor Berreo's verdedigers uit de voeten had moeten maken, kon hij slechts door een klein groepje van zijn schepelingen een deel van de Wilde Kust ten oosten van de Spaanse wachtpost laten verkennen. Maar ook hij keerde alleen met een berg fraaie inlichtingen naar huis. Niemand van al deze lieden kwam | |
[pagina 178]
| |
ooit verder dan de Caroní-aftakking. Ralegh was echter nog niet goed en wel terug bij zijn vergevingsgezinde koningin, of een van zijn tochtgenoten, kapitein Keymis, ging nogmaals op verkenning uit, zag toen dat Santo Tomás al versterkt was met een fort dat de Orinoco kon afsluiten, en moest alweer onverrichterzake terugkeren. Toch was deze tweede Eldorado-reis van Keymis heel belangrijk, want door de wat te zuidelijke koers die hij op zijn heenweg nam (hij bereikte land op 1°40' n.b.), kwam hij even ten noorden van de Amazonemondingen terecht, precies waar de Wilde Kust begon, die hij bleef volgen, zodat hij er ‘verschillende grote rivieren’ aantrof. Telkens probeerde hij daar land te maken en met de mensen te gaan praten, daar hij verschillende Indianen van zijn vorige reis als tolken aan boord had, en meteen eens rond te kijken om te zien wat er zoal te halen viel. Keymis had bovendien geen keus: de passaatwind en de Zuidequatoriale zeestroom dwongen de zeilschepen een noordwestelijke richting aan te houden. Hij ontdekte dat de eerste rivier die hij zag, de Araguari was, de zuidelijkste in zee uitmondende grote rivier van Braziliaans-Guyana. De een na de ander leerde hij een hele reeks rivieren met hun Indiaanse namen kennen, waarvan vele nog steeds de gebruikelijke zijn, al werden ze later anders, maar daarom nog niet beter gespeld. Zo vond hij de Wiapoco (Oayapoc), Caiane (Cayenne), Marawini (Marowijne), Camaiwini (Commewijne), Shurinama (Suriname), Shurama (Saramacca), Cupanama (Coppename), Curritini (Corantijn), Berbice, Maawaica (Mahaica) en Lemdrare (Demerara), in deze volgorde, met nog een heel aantal niet meer identificeerbare daartussen. Na de Dessekebe (Esse- | |
[pagina 179]
| |
quibo) die ook wel Sepu genoemd werd, bereikt te hebben - de na de Amazone en de Orinoco grootste in zee uitmondende rivier van Guyana - vond Keymis achtereenvolgens nog de Pawroona (Pomeroon) en de Barima, om tenslotte een der mondingen van de Orinoco te bereiken, die hij met een compliment aan zijn belangrijkste opdrachtgever omdoopte tot de Raleana. Uit een tabel van 52 rivieren, de daarbij behorende volken, dorpen, opperhoofden en verdere bijzonderheden, aan het slot van zijn levendig reisverslag, blijkt dat hij achter het bestaan van nog enkele rivieren met ongewijzigd gebleven namen wist te komen, zoals de Cushwini (Coesewijne?) waar hij de ‘natie der Neckeari’ (Nikéries) aantrof, en de Capellepo (Cabalebo) die samenvloeiend met de ‘very great Amouna’ hun wateren bij de monding van de Curitini gedrieën in zee stortten. Begrijpelijke vergissingen, en vergeeflijke bij zulk snel en meestal toch vrij nauwkeurig pionierswerk. Tenslotte was de erudiete Lawrence Keymis dan toch maar de eerste grondige verkenner van geheel de Wilde Kust, tijdens de maanden maart en april van het jaar 1596, - dus later dan een hele eeuw na de ontdekking van het Zuidamerikaanse vasteland. Ook uit zijn andere waarnemingen blijkt dat deze verspieder zijn ogen en oren wijd open had. Ergens tussen de Oayapoc en de Cayenne trof hij Indianen aan, die aanvankelijk niets met hem en zijn lieden te maken wilden hebben, ‘want zij twijfelden of wij geen Spanjaarden waren. Maar toen mijn tolk hen overtuigd had van het tegendeel, dat wij uit Engeland kwamen’, werden zij vriendelijk en vertelden, dat ze ‘onlangs’ door de Spanjaarden uit hun woonstreek nabij een zijrivier van de Orinoco waren opgejaagd, nadat ze zelf de tactiek van de verschroeide | |
[pagina 180]
| |
aarde hadden toegepast. Het waren kennelijk Carib, en ze hadden hun landen en dorpen moeten achterlaten ‘om in bezit genomen te worden door de Arawak, die een zwervend Indianenvolk zijn en, daar zij geen eigen vaste verblijfplaats hebben, voor het merendeel de Spanjaarden dienen en volgen’. Ze zeiden voorts, dat toen de Spanjaarden alvast begonnen met de Carib hun vrouwen te ontnemen, ze ‘met zijn allen’ besloten in de buurt van de Amazone te gaan wonen. Maar nog altijd hadden ze te vechten tegen kleine groepen Spanjaarden die tot waar ze zich nu bevonden op vrouwenroof uit trokken. Dat dit inderdaad zo was, had Ralegh al vernomen, ofschoon het toen nog heette dat de Spanjaarden de Barima en de Essequibo bezochten ‘om daar vrouwen en kinderen van de kannibalen te kopen’, die voor drie of vier kapmessen grif hun eigen familieleden van de hand deden, welke de slavenhandelaars daarna met enorme winsten doorverkochten. Op Margarita, vlakbij al, kregen de Spanjaarden 150 pesos voor een meisje van 12 à 13 jaar, en wel tien pesos voor 100 pond cassavebrood, dat zij bij de Indianen hadden opgekocht voor een mes! De ‘Indians’, aldus Keymis, waren dan ook heel blij te horen, dat de Engelsen geen Spanjaard in leven lieten als zij er de kans toe zagen. Volgaarne wilden zij hem en zijn landgenoten hierbij behulpzaam zijn, erkennend dat zij de aanwezigheid van de Engelsen te allen tijde nodig hadden om hen bij te staan en ‘hun vrijheid te handhaven, die hun kostbaarder is dan land of voortbestaan’, daar anders de Spanjaarden zich meester zouden maken van hun vrouwen en kinderen die, áls ze het er al levend van afbrachten, op zijn best ‘in eeuwige slavernij onder de Spanjaarden’ zouden zuchten. Elders aan de Wilde Kust kapte Keymis bomen die naar | |
[pagina 181]
| |
hij meende een soort kaneel voortbrachten, nam hij een lading brazielhout mee of monsters van andere interessante houtsoorten. Bij de Cayenne vond hij veel ‘vogels, vis, vruchten, wilde varkens en herten’, en verder overal een overvloed aan katoen, peper, gemberwortel, alsook ‘zijde- en balsembomen’, planten vast geschikt als geneesmiddelen. Bij de Corantijn constateerde hij, dat er veel honing hogerop gevonden werd. Hij noteerde ook hier en daar een bruikbare haven, en had zelfs aandacht voor de drie eilanden vóór de kust nabij de Cayenne-monding (de later zo beruchte Iles du Salut). Alles wekte zijn belangstelling, tot zelfs de manier waarop de Indianen zich blijvend tatoeëerden ‘met de tand van een klein beest als een rat’. Niettemin vond hij het een ongezonde streek die veel ziekte onder zijn manschappen veroorzaakte, zodat hij er niet lang kon blijven. Ofschoon... het was toch belangrijk er te zijn, vooral toen hij tot aan de Essequibo gevorderd was, waar hij allerlei te horen kreeg over het meer dat sommige Indianen ‘Roponowini’ (Rupununi!) noemden, en de Carib ‘Parima’, - een waterbassin niet te onderscheiden van de zee, volgens zijn zegslieden. Hij vernam ook dat de Spaanse goudzoekers nooit oostelijk van de Essequibo waren doorgedrongen, en sprak met verschillende inboorlingen die in het verleden tegen hen gevochten hadden en die Ralegh stellig bij zijn volgende Eldorado-tocht waardevolle diensten zouden kunnen bewijzen. Met de trouwhartigheid die hem ruim twintig jaar later het leven zou kosten, maakte Keymis van zijn pionierschap gebruik om bij tijd en wijle Ralegh en andere opdrachtgevers een genoegen te doen, waarvan ook wij vandaag nog bepaalde gevolgen ondervinden. Hij berichtte hierover: ‘Ik meende vanwege onze moeite met recht de vrijheid te | |
[pagina 182]
| |
hebben om Engelse namen te geven aan zekere opmerkelijke plaatsen; te meer omdat dit gelegenheid geeft tot dankbare erkenning en eer van hen die de begunstigen van deze onderneming geweest zijn en hopelijk nog zullen blijven’. Dit arrogante voorgaan van Keymis zou maar al te veel navolging vinden. Nog meer kwam hij te weten toen hij eindelijk de Orinoco langs een van zijn onbewaakbare zijarmen opvoer, waar hij wederom Spaans-vijandige Carib aantrof, met wie hij onder plechtig ceremonieel een bondgenootschap voor toekomstige actie sloot en lange palavers hield onder voortdurend roken (vast tot Ralegh's genoegen!) De Carib gaven hem ook andere routes aan naar ‘de zee van zout water, Parime genaamd’ en wisten te vertellen dat de stad Manoa maar twintig dagreizen van de Oayapoc-monding verwijderd lag, zestien dagen van de Barima, enzovoorts, en dat iedereen daar de Carib-taal sprak. Maar ook bevestigden zij, dat er ‘koploze’ mensen woonden ‘en dat hun monden en hun borst ontzettend breed zijn’. Keymis schreef er erg specifiek over: Ze worden in het Carib ‘Chiparemai’ en in het Arawak ‘Ewiapanomo’ genoemd, terwijl er nóg monsterachtiger volken wonen, waar hij het liever niet over wilde hebben omdat anders zijn reisbericht ‘fabelachtig’ zou lijken. Hoe dan ook, er was daar heel veel goud en men vond er ook veel loslopende paarden, afkomstig van de Spaanse stoeterij ‘in de Caraccas’. Een expeditie erheen was dus haalbaar, en de schatten die daar voor het grijpen lagen, waren dit eveneens. Inmiddels hadden de door Berreo bij Santo Tomás achtergelaten bewakers van ‘zijn’ rivier er lucht van gekregen dat er wederom Engelsen een van de Boca's van de | |
[pagina 183]
| |
Orinoco waren binnengedrongen, - met de bekende bedoelingen natuurlijk. Het zou de Spanjaarden mogelijk zijn geweest Keymis de pas af te snijden, als hij niet bijtijds door de Indianen gewaarschuwd was, zodat hij zonder gevecht wist te ontsnappen. Wel was hem gebleken dat de Spanjaarden zich al aardig versterkt hadden aan de Caroní-monding, met ‘een Ranchería van twintig tot dertig huizen en hun fort of redoute op een rotsachtig eiland’. Dit gevaar getrotseerd hebbende, zag Keymis toch nog kans zich ervan te vergewissen dat ook in Guyana Berreo op grote schaal bezig was de Arawak tegen de Carib uit te spelen. Met de eerstgenoemden was hij begonnen naburige mijnen te ontginnen; de Carib was hij bezig en masse tot transmigratie te dwingen. Dit alles met tot gevolg: een schrijnende voedselschaarste voor iedereen. De lering die hieruit te trekken viel, ontging de Spanjaarden alsnog, maar niet Keymis. Via een aantal Bovenwindse eilanden waar hij, voor zover hij ze niet onbewoond aantrof, tabak opkocht van een anti-Spaanse Indiaanse bevolking, keerde hij naar Engeland terug, trots op al de rivieren, potentiële rijkdommen en andere mogelijkheden die hij ontdekt had, en vol goede politieke en tactische raad. Dringend luidden zijn aanbevelingen om ‘daarginds’ korte metten met de Spanjaarden te maken, die immers zo'n groot wereldrijk toch niet alleen aan konden en ‘door die gebieden veeleer werden bezeten dan dat zij ze bezaten’. Dit vooral, nu zij door de vereniging van Spanje en Portugal onder één koning, zowel op de Oost-Indiën als op die van de West aanspraak maakten. Als laatste van zijn vele argumenten vroeg Keymis zich tenslotte af - en andere protestantse imperialisten mét hem - of het niet de klaarblijkelijke wil Gods was, in die landen | |
[pagina 184]
| |
‘in stede van paperij het ware licht van Zijn Evangelie op dat volk te laten schijnen’. Hetgeen mooi kon samengaan met de andere, materieel winstgevende activiteiten. De ingeroepen vox dei die de reeds door gouddorst en avonturisme bepaalde vox populi tot vergrote actie moest aanzetten, werd hierna gemakshalve weer het zwijgen opgelegd en nog steeds sporadisch door een enkeling gehoord. Voor de inboorlingen van de Wilde Kust was de God der Blanken meestal op congé (of in de Congo bezig) en tegen Zijn mozaïsch gebod in, kregen zij vreemde goden voor hun ogen, zoal niet op hun nek. Een daarvan heette Mammon. Terwijl de Engelsen zo bezig waren de Spanjaarden te onderkruipen, zochten ook de Hollanders, evenals de Fransen die ter zee nog niet tot veel in staat waren, naar een kans om een portie van de schatten uit de Indiën te bemachtigen. Ze deden dit volgens hun koopmansaard, - niet door rechtstreeks op zoek te gaan naar het goud van Eldorado, maar door de Spaanse schepen die goud, zilver en andere rijkdommen naar Europa vervoerden, tijdens het transport te onderscheppen en buit te maken. Voorts door zoveel mogelijk sluikhandel te drijven in het ‘verboden’ gebied van de Iberische naties, hetgeen dikwijls uit eigen belang van de kolonisten oogluikend of tegen steekpenningen werd toegelaten. In de derde plaats door het vestigen van kleine handelsdepots, vooral daar op het vasteland waar deze enigszins beveiligd waren voor de Iberiërs, hoewel dit laatste hun bij lange na niet altijd lukte. Op dit terrein waren de Engelsen hun soms voor. Zo wordt van de eerste expeditie van Hollanders aan de Wilde Kust die bekend is en die al van 1581 dateert, vermeld dat zij zich bij de Cayenne ophielden en daar Indianen aantroffen die hen verontrust vroegen of zij ook | |
[pagina 185]
| |
‘Angleis’ waren en zich pas na een ontkennend antwoord wat vriendelijker toonden. Zeker is, dat reeds in 1587 Hollanders zich bij de Amazone-monding ophielden om daar textiel en negerslaven tegen suiker te verkopen aan de Portugezen, die daar al plantages aan de kust en langs de rivieroevers begonnen waren, - een handel die nog allerlei gevolgen zou hebben voor de Guyana's. Van daar uit begonnen de Hollandse handelaars meer en meer langs de Wilde Kust naar geschikte plekken voor het vestigen van factorijen te zoeken, die zij inderdaad aan de Essequibo - fort Ter Hooge - en de Pomeroon bouwden, maar die weldra, in 1596, nu eens door Spanjaarden dan weer door gehinderde Indianen tijdens hun vaak maandenlange isolatie werden verwoest. Een van zulke aanvallen had Berreo's zoon in zijn hoedanigheid van Gouverneur over de Guyana's op zijn geweten. Hij zond twaalf blanke soldaten met nog een aantal Arawak boogschutters oostwaarts om de concurrerende kleine Hollandse tabaksaanplanting aan de Corantijn te vernietigen, maar het viel eerst tegen dat de zes man die de factorij beheerden, deze al wat versterkt hadden en zelfs over een paar kanonnetjes beschikten. Verschillende Spanjaarden lieten het leven. De Arawak echter beschoten de factorij met brandende pijlen, waardoor alle voorraden daar in brand vlogen en het zestal Hollanders sneuvelde. Hun tabaksvelden werden grondig onbruikbaar gemaakt, voordat bevriende Carib de overvallenen te hulp konden snellen. Er waren ook wel Hollanders gek genoeg om op zoek te gaan naar Eldorado, zoals de twee schepen die met A. Cabeliau als klerk aan boord, eind 1597 uit den Briel vertrokken en ten oosten van de Cayenne land maakten. Ze handelden daar en aan de Cayenne met de Indianen en | |
[pagina 186]
| |
trokken vervolgens samen met enige andere Hollandse schippers eerst naar de Oayapoc en toen weer de westelijke Wilde Kust langs, waar zij onder meer de Marowijne, Suriname, Coppename en Corantijn bezochten, maar niet de rivieren tussen de Corantijn en Orinoco, ofschoon Cabeliau wel hun namen kende. Er viel daar toch niet veel te halen volgens de zegslieden van Cabeliau, en de schepen hadden ook niet veel tijd meer te verliezen. Men vond het voldoende om dicht langs dat gedeelte van de kust te varen en er enige voorstelling van te krijgen. De Brielse schepen vonden het echter wel de moeite waard de Orinoco op te varen tot Santo Tomé, waar ze de Spanjaarden onder aanvoering van Berreo's zoon aantroffen, die daar zestig cavaleristen en honderd musketiers gelegerd hadden. Cabeliau merkte dat deze veel te lijden hadden van de gifpijlen der Indianen, en ook dat de Spanjaarden daar bezig waren een brede weg naar de bergen van Guyana aan te leggen, in de hoop zo het goudland te kunnen veroveren. Berreo junior hielp de Hollanders zelfs rondkijken, maar goud zagen ze niet; dat was volgens de Spanjaarden veel verder landinwaarts te vinden, en alleen de Indianen - helaas hun vijanden - wisten precies wáár. De teleurgestelde Hollanders mochten ongehinderd weer afreizen. Of zoals kort daarop, in 1599, die Middelburgse burgemeester die een vrij groot schip met hetzelfde fantastische doel uitrustte en op die grond belastingfaciliteiten vroeg. Ook in die dagen faalde de befaamde Hollandse nuchterheid nogal eens, wanneer het om gemakkelijk te verwerven goud te doen was. De ruilhandel op zulke jonge plaatsen betrof uiteraard nog geen suiker, maar slechts tabak, en wanneer de eigenaars hiervan niet willig op de voorgestelde transacties | |
[pagina 187]
| |
ingingen, wisten de Hollanders (en de Engelsen niet minder) met geweld hun zin door te drijven. De Spanjaarden zelf dachten er niet over zich in dergelijke onaantrekkelijke oorden te vestigen, waar zij over zoveel beter en gunstiger gelegen plaatsen in overvloed te beschikken hadden, - veel meer dan zij aankonden. Zij hebben dan ook vóór 1720 van de Orinoco tot aan de Essequibo nooit één andere vestiging gehad dan Santo Tomás.Ga naar eind2 Reeds vóór het begin van de 17e eeuw werd ook de tweede grote invalsweg naar Eldorado - via de Amazone - door allerlei lieden gebruikt, die zich bij voorkeur aan de meest westelijke, Guyana begrenzende arm van deze rivier neerlieten om op veilige afstand van de Portugese vestigingen aan de Braziliaanse kust te blijven. De Fransen waren daar volgens Ralegh al vóór zijn eerste reis, om er goud te halen dat uit Guyana (dus Eldorado) afkomstig zou moeten zijn. Het was veeleer Peruviaans goud. En tussen de jaren 1612 en 1615 bedreven Hollanders en Engelsen daar al een drukke handel die door de Portugezen vanuit Pará (Belém) werd tegengegaan, terwijl deze laatsten ervan uitgingen dat met de Indianen - wilden sem fé, sem rei, sem lei (zonder godsdienst, koning of wet) - niets te beginnen viel, zodat zij meteen al waren aangewezen op de import van negerslaven, een handel die zij toch al voor een groot deel in handen hadden. Engelsen en Hollanders begonnen in 1616 een heel aantal factorijen en plantages aan de rechteroever van de Amazone. Maar binnen tien jaar werden zij eveneens door de Portugezen van Pará verjaagd en hadden toen geen andere keus meer dan het slechtere kustgebied van Guyana. Zo ver waagden de Portugezen zich niet, tenzij om de ‘vreemdelingen’ die zich daar ophielden, met sporadische, | |
[pagina 188]
| |
korte aanvallen vanuit de zee het leven zuur te maken. Tot ongeveer 1850 vestigden zij tussen de Amazone en de Oayapoc slechts wat missieposten en een paar kleine dorpjes. Er viel niet veel te halen, en met de rest van Brazilië, op zichzelf al een heel continent, hadden zij meer dan genoeg te stellen. De Fransen op hun beurt, die met een expeditie onder La Ravardière in 1604 aan de kust van Braziliaans-Guyana belandden, werden door vriendelijke Indianen tot naar de Oayapoc gebracht, waar het opperhoofd der ‘Caripou’, die geen kannibalen waren, op het punt stond met zijn mensen tegen hun doodsvijanden, de Carib, op te trekken. Na wat ruilhandel bedreven te hebben, togen deze Fransen verder naar de Cayenne, vergezeld door een gids die zij van het opperhoofd meekregen, opdat zij hem naar Frankrijk zouden meenemen en aan hun vorst vertonen. Nadrukkelijk werden zij door het opperhoofd vermaand, de man niet in handen te laten vallen van de Carib, noch van de Spanjaarden, wier wreedheid hem bij geruchte bekend was.Ga naar eind3 Aan de Cayenne echter werden La Ravardière en de zijnen door de aanwezige Carib als vijanden beschouwd, maar voorlopig ongemoeid gelaten. Na daar een Caribisch overwinningsfeest in optima forma te hebben meegemaakt, waarbij enige verslagen Caripou geroosterd en met ‘lézards’ gelardeerd werden opgepeuzeld, zond de expeditieleider een handjevol matrozen om de Cayenne wat hogerop te verkennen, terwijl hij met de overigen achterbleef en de Carib bereid vond hun van een flinke lading waardevol hout te voorzien. De verkenners ontdekten slechts dat andere Blanken reeds eerder de Cayenne hadden bevaren. De Indiaanse gids ontvluchtte talloze malen, ook na La Ravardières terugkeer in Frankrijk, maar werd ook in | |
[pagina 189]
| |
Europa telkens weer gepakt totdat hij, door madame La Ravardière als een soort van bezienswaardige luxe-slaaf behandeld, uiteindelijk spoorloos verdween. Er deed zich bij deze in de geografie nooit sterke natie nadien een zonderling incident voor. De Fransen waren al in 1594 bezig geweest de Amazone-monding te verkennen, en waren met zoveel wonderverhalen over ‘goudmijnen, parels en grijze amber’ teruggekomen, dat hun koning - de Henri-Quatre die Parijs wel een mis waard vond - ook al door de goudkoorts besmet raakte en tenslotte ook Eldorado best een flinke expeditie waard vond. Dus droeg hij zijn inmiddels in Guyana deskundig geworden gunsteling La Ravardière op, om eens nader poolshoogte te gaan nemen op het eiland Oayapoc, dat een van de niet bepaald kleine eilanden is, die in de eindeloos-brede beneden-Amazone liggen, en waarover La Ravardières voorgangers zo hoog opgegeven hadden. Met de eigengereidheid die reeds toen de westerse imperialisten kenmerkte, benoemde Henri iv bovendien La Ravardière tot Luitenant-generaal over ‘geheel het grondgebied tussen de Amazone en de Orinoco’, derhalve over geheel Guyana, ofschoon hij er - ook in de ogen van zijn mede-monarchen - totaal niets over te vertellen had en niemand nog enig benul had van de aard en omvang van dat grote, nu al door vijf mogendheden betwiste Guyana. Want even later zouden de Engelsen precies hetzelfde doen, en de gevechten om andersmans taart zouden een paar eeuwen lang aan de orde van de dag zijn. La Ravardière kwam inderdaad in 1610 op het bewuste eiland aan, zocht zich een ongeluk naar de goudkorrels en edelstenen die daar aan de rivieroevers zomaar voor het oprapen moesten liggen, en verloor er 200 man, omgebracht door Indianen onder aanvoering van een Portugees. | |
[pagina 190]
| |
Het eiland Oayapoc bleek helaas niet zo'n veilige plaats als de veraf aan de Wilde Kust gelegen rivier Oayapoc. Weldra viel La Ravardière zelf in handen van de Portugezen, die nu gealarmeerd genoeg raakten om voortaan ook formeel hun aanspraken te doen gelden op het grondgebied ten noorden van de Amazone-mond tot aan de rivier Oayapoc, die tot op heden de grens tussen oostelijk Frans en westelijk Braziliaans-Guyana is gebleven. Van andere Fransen die zich ongetwijfeld in het eerste kwart van de zeventiende eeuw nog aan de Wilde Kust hebben opgehouden, is niets naders bekend. Enkel, dat in 1624 Fransen een kleine kolonie stichtten aan de Sinnamary, waar toevalligerwijze in het daarop volgend jaar de latere Madame de Maintenon geboren werd, - kennelijk onder Indiaans-libertijnse auguren. Omdat daar in die afgelegen nederzetting geen priester was, werd zij pas op haar tiende jaar in Frankrijk gedoopt, wat voor de bekende dame een dubbel voordeel had: zij gold later voor tien jaar jonger dan zij was, omdat de doopdatum steeds als geboortedatum beschouwd werd, en was toen tevens ‘geboren’ Française, ‘sans tare’. Ook dit laatste, de ‘zuiverheid’ van het bloed, van koloniale smetten vrij, begon - toen al voor sommigen belangrijk te worden; vooral onder de Spanjaarden. Het begrip ‘criollo’ (niet in Europa geboren) begon onder hen van veel betekenis te zijn. Van Engelse zijde kwamen de gebroeders Leigh (of Leagh) zich in 1604 ook al aan de blijkbaar aantrekkelijke Oayapoc vestigen, waar zij samen met Nederlanders en ook weleens Fransen, factorijen bouwden en zelfs kleine ‘compagnies’ vormden, maar nog geen echte plantages exploiteerden. Zodoende konden zij nog goede betrekkingen met de Arawak onderhouden, - een ervaring die ook La | |
[pagina 191]
| |
Ravardière in diezelfde tijd daar opdeed. De Arawak verwachtten nog geen bescherming van hun ongenode, maar van vuurwapens voorziene gasten, en op hun verzoek verdedigde een der Leighs hen tegen de Carib, terwijl zijn broer naar Engeland vertrok om daar de nodige hulp te zoeken. Deze bleef uit, en na twee jaar gaf Charles Leigh de moed en tevens zijn kleine vestiging op. Spoedig hierna, in 1609, kwam Robert Harcourt, telg van een illustere familie, daar eveneens zijn geluk beproeven. Hij liet een twintigtal mannen achter op de linkeroever van de Oayapoc waar hij meteen maar de hele Wilde Kust formeel tot Brits Protectoraat verklaarde. Hij trok zelfs voort tot de Cayenne, vanwaar uit hij de verdere zeekust begon te verkennen tot aan de Marowijne. Daar liet hij Fisher, een van zijn verwanten, onder de hoede van een Indiaans opperhoofd achter om te zien of daar vandaan Eldorado bereikt kon worden. Het is onbekend wat er van deze Fisher terecht kwam, maar de vestiging van Harcourt op een heuvel nabij de Cayenne, die nog steeds de naam van Montagne des Anglais draagt, werd alweer binnen korte tijd door de ontevreden geraakte inboorlingen uitgeroeid. Zulke kleine, verlaten nederzettingen, al sinds de dagen van Columbus vaak familie-affaires, hadden maar een precair bestaan, dat in grote mate afhankelijk was van het al of niet bijtijds ontvangen van hulp uit het land van herkomst der kolonisten. Op zijn beurt kreeg Harcourt van zijn koning James i in 1613 de eigendomsrechten toegewezen over het gehele grondgebied tussen de Amazone en de Essequibo; tot aan de Orinoco zou het een beetje te gek geweest zijn tegenover de Spanjaarden, met wie James tot elke prijs de vrede wilde bewaren. Harcourt ging voor de goede orde meteen | |
[pagina 192]
| |
maar naar het Essequibo-gebied, waar zich tezelfdertijd ook Hollanders kwamen vestigen onder leiding van de koopman-avonturier Jan de Moor, die zich weer geassocieerd had met het Engels-Hollandse handelshuis van de gebroeders Koerten, die zich in Engeland ‘Courteen’ noemden. Harcourt liet zijn onderneming al na een jaar schieten; een gedeelte van zijn Engelsen en Ieren verspreidde zich over de Hollandse vestigingen, waarvan in 1614 de belangrijkste lagen bij de samenvloeiing van de Mazaruni en de Cuyuni in de Essequibo. De vreugde was er maar van korte duur. Omdat grotere hoeveelheden tabak van de inboorlingen moeilijk te verkrijgen waren, zat er niets anders op dan dat de handelaars dit gewas zelf lieten verbouwen, zodat er rondom de factorijen eerst tabaksaanplantingen werden aangelegd en vervolgens - uit bittere noodzaak - geleidelijk aan ook cultures van voedingsgewassen, naarmate de aanplantingen zich tot kleine plantages uitbreidden. Want grotere aantallen arbeidskrachten hadden ook grotere hoeveelheden voedsel nodig, dat niet kon worden ingevoerd. Hierdoor ontstond een typische wisselwerking: de landbouwwerkzaamheden, waar de Blanken geen zin in hadden of die zij niet aankonden (anders hadden zij even goed thuis kunnen blijven) vergden steeds meer mankracht, omdat deze snel verbruikt raakte. Want de Indianen bleken ofwel al in korte tijd ongeschikt voor zulk zwaar, eentonig en geregeld werk, ofwel zij onttrokken zich wijselijk aan die vorm van dwangarbeid (echte of verkapte slavernij) door de wildernis in te vluchten. Het enige alternatief dat de handelaars overbleef, was de import van negerslaven uit een weliswaar verre, maar nagenoeg onuitputtelijke bron, - West-Afrika. Welnu, de echte handelsschepen voerden de benodigde | |
[pagina 193]
| |
goederen, gereedschappen en dergelijke voor de kolonisten aan, en keerden met tabak en allengs ook met velerlei andere waren terug; de winsten waren voor de ondernemers, en wel voor hen die de handelsschepen uitzonden, en voor hen die de kolonisatie financierden; het waren dikwijls, maar niet altijd, dezelfde Heden. De slavenschepen werkten soms, maar ook lang niet altijd, binnen dezelfde financieringscyclus. Ze bedienden gewoonlijk kleine, veruiteenliggende afzetgebieden. Voor hun terugreis voorzagen zij zich van grote hoeveelheden door de kolonisten toebereid cassavebrood (dat duurzaam was) om daarmee de slaven te voeden die zij op de volgende reis meebrachten, en die zoal niet met goud, dan toch met gemakkelijk verhandelbare koloniale produkten betaald werden. Om dit proces gaande te houden, was er steeds meer kapitaal nodig, hetgeen de Hollandse Regenten vooral na het Twaalfjarig Bestand wel in overvloed hadden, maar waarover de Engelsen in mindere mate beschikten, en ook de Fransen pas een paar decenniën later. Vandaar het voortdurend gedram over Eldorado bij de Engelsen. Voor iemand als Ralegh was het gewoon een obsessie. Zodra Koningin Elizabeth, zijn beschermster, gestorven was, werd hij door haar opvolger James i van hoogverraad beticht en wederom in de Tower gevangen gezet; ditmaal in afwachting van de voor onbepaalde tijd uitgestelde voltrekking van zijn doodvonnis. In tegenstelling tot zijn voorgangster wenste King James vrede met de Spanjaarden, al was hij tegelijkertijd even tuk op hun roofbuit als ieder ander. En Ralegh, gesteund door Keymis en menig ander, blééf de koning gouden bergen beloven, mede om zo aan zijn gevangenschap en doodstraf te ontkomen. Totdat James, van nature een ellendig sujet, hem toestemming gaf | |
[pagina 194]
| |
voor een nieuwe Eldorado-tocht, echter onder de stringente voorwaarde dat Ralegh de Spanjaarden op geen enkele wijze zou molesteren. Zo kwam de man na ruim vijftien jaar opsluiting voorwaardelijk vrij. Hij verpandde een groot deel van zijn bezittingen om een uitgebreide expeditie uit te rusten, waaraan ook zijn zoon Walter, een jongeman van een jaar of 25, en de ervaren Keymis deelnamen. Ralegh zelf was toen, in 1617, al een goede zestiger. Hij had niets dan pech onderweg, kreeg met orkanen te maken, verloor veel van zijn manschappen die volgens zijn eigen zeggen grotendeels uit ‘schuim’ bestonden, en werd zelf zo ziek, dat hij na bij de Cayenne te zijn aangeland, op Trinidad moest achterblijven en de verdere Eldoradotocht aan Keymis en zijn zoon moest overlaten. Met vijf schepen voeren dezen de Orinoco op, ditmaal met voorkennis van de nu ‘bevriende’ Spanjaarden, die voor alle zekerheid Santo Tomás nog eens extra versterkt hadden. Onderwijl kruiste Ralegh op en neer voor de kust om de Spaanse vloot in de gaten te houden en tevens waardevolle monsters te verzamelen. Daar bereikte hem dagen later een brief van Keymis, waarin deze hem de grootste ramp meldde, die Ralegh had kunnen treffen. Want tegen alle orders in had Keymis meteen naar de zilvermijnen nabij Santo Tomás willen gaan, waarvan zowel Ralegh als hij op hun vorige reizen gehoord hadden, en die de Spanjaarden al ten tijde van Berreo begonnen waren te exploiteren. Maar hoewel Berreo inmiddels was gestorven, had zijn opvolger het vaste voornemen de Engelsen elk verder binnendringen te beletten, zodat hij beide, én de landingstroepen van Keymis, én zijn schepen meteen onder vuur nam, ze in een hinderlaag lokte, en in dat | |
[pagina 195]
| |
gevecht niet alleen hijzelf als aanvoerder der verdedigers, maar... ook Ralegh's onstuimige zoon Walter sneuvelde, naast andere belangrijke Engelsen. Hoe kon Keymis deze dubbele ramp - dat hij een Spaanse stad had aangevallen, ingenomen en bezet, en dat hij daarbij de geliefde zoon van zijn leider had geofferd - nog tegenover Ralegh verantwoorden? Hij ging voort met de rivier nog enige honderden kilometers stroomopwaarts te verkennen, tot zijn manschappen er schoon genoeg van kregen en hij met een sterk uitgedunde troep naar Santo Tomás terugkeerde, waar hij zag dat het door hem achtergelaten Engelse garnizoen in zijn woede en ontzetting de stad tot op de grond had platgebrand. Bijna de helft van zijn teleurgestelde manschappen liet Keymis nadien in de steek en vluchtte naar de kust. Daar vonden hij en Ralegh elkaar tenslotte weer terug en uiteraard vielen er harde, heel harde woorden tussen de beide mannen. Ralegh bleef koud en onverzoenlijk tegenover zijn tochtgenoot die hij van ongehoorzaamheid beschuldigde, hoewel Keymis zich op een noodlottige ‘vergissing’ beriep. En na een van hun vele twistgesprekken in die pijnlijke dagen, ging Keymis zijn hut in en maakte, na eerst zichzelf een schampschot te hebben toegebracht, met een messteek in zijn hart een eind aan zijn leven. Ralegh, beseffend dat hij zelf een verloren man was, raakte de controle over zijn schepen kwijt, die op eigen houtje verder op wat kaapvaart uit gingen. Om zijn vrienden, die voor hem borg gestaan hadden bij de koning, niet in de steek te laten, keerde hij met één schip naar Engeland terug, waar de berichten over zijn nederlaag hem al waren voorafgegaan. Tevergeefs trachtte hij zich nog te verdedigen; James i was onverbiddelijk en liet - mede op aandrang | |
[pagina 196]
| |
van zijn Spaanse collega Filips iii - de dichterlijke avonturier in de Tower onthoofden. Het schijnt dat bijna alle op Guyana gerichte gouddromen tragisch moesten eindigen. Ook met die van de koloniserende hebzuchtigen zou dit weldra het geval zijn. |
|