Kroniek van Eldorado. Deel 1. Folteraars over en weer
(1995)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Hoofdstuk X
| |
[pagina 153]
| |
die deze verlichte mannen ondervonden (zij weigerden de absolutie aan wie zich verrijkte door uitbuiting van de Indianen) zich bij hun actie aansloot, zelf priester en wat later hun ordebroeder werd, en daarbij van zijn aardse bezittingen afstand deed. Om metterdaad te bewijzen dat de Indianen op zachtzinnige en humane wijze toch gekerstend konden worden, kreeg Las Casas van Karel v tot tweemaal toe gedaan, dat hij met zijn medebroeders een ideale kolonie, de laatste maal een Land van ware Vrede mocht stichten. Na een bemoedigend begin mislukten beide pogingen echter, en dit was voor hem een reden om de rest van zijn lange leven liever te besteden aan de verdediging van de Indiaanse belangen op alle fronten: het theologische, het politieke, het economische en het sociaal-culturele front. Alle bestreek hij ze met onverdroten ijver en optimale deskundigheid, des te noodzakelijker omdat hij en zijn geestverwanten hierbij te doen kregen met geduchte tegenstanders, afgezien van de uiteraard vijandige publieke opinie. In de eerste plaats de kerkelijke autoriteiten in Spanje, die het in grote meerderheid oneens waren met een uitspraak door de Italiaanse paus Paulus iii in 1537 gedaan: dat het verboden is anderen hun bezit en vrijheid te ontnemen, ook al zijn het geen christenen, ‘noch mogen zij op welke wijze dan ook tot slaaf gemaakt worden.’ Hiermee viel immers de gehele vrome onderbouw van het Spaanse Imperium in elkaar. Maar op grond van deze pauselijke uitspraak trok Las Casas juist de conclusie dat, als de Indianen eenmaal gekerstend zouden zijn, zij vanzelfde koning van Spanje als hun soeverein zouden erkennen. Gesteund door de beroemde latere kardinaal Francisco de Vitoria, begon hij samen met zijn medestanders in | |
[pagina 154]
| |
predicaties en vertogen uiteen te zetten dat de vorst en zijn onderdanen de landen en mijnen in de Nieuwe Wereld tegen de wil der inheemse opperhoofden hadden genaast. De controverse hierover, die zich concentreerde aan de Universiteit van Salamanca, werd zo hevig, dat Karel v de Dominicanen abrupt het zwijgen oplegde en opnieuw een commissie van theologen met de verdere bestudering van deze vitale aangelegenheid belastte. Zulke commissies waren toen al een beproefd middel om beslissingen over nadelige zaken ‘ad calendas graecas’ uit te stellen. Las Casas had echter nog altijd zijn vruchtbare pen. Om hem een beetje te kalmeren werd hij in 1544 tot bisschop van Chiapas (in Guatemala) benoemd, nadat hij al in 1516 door de hem welgezinde kardinaal Cisneros officieel tot Protector Universal de los Indios gemaakt was. Maar al na drie jaren bedankte hij voor zijn nieuwe waardigheid, omdat hij in het veld geen stap vooruit kwam met de zaak die hij voorstond. Des te meer evenwel achter zijn schrijftafel in Spanje, en in het debat. De commissie van godgeleerden kon natuurlijk na jaren wikken en wegen niet tot een eenstemmige uitspraak komen. De controverse werd steeds heviger, vooral omstreeks het midden van de eeuw, toen de geleerde dr Sepúlveda de rechten van Spanje verdedigde met de stelling, dat Aristoteles' uitspraak - onaanvechtbaar in dat milieu - dat sommige mensen van nature slaven zijn, ook van toepassing was op de Indianen, en Fernandez de Oviedo als ‘Koninklijke Geschiedschrijver’ alleen maar slechte eigenschappen en verwerpelijke gedragingen van de inboorlingen in zijn kronieken wist te vermelden. Het dispuut moest tenslotte door de oppermachtige Raad van de Indiën worden beslecht, maar ook daar viel | |
[pagina 155]
| |
geen beslissing. Onvermoeid bleef Las Casas voortgaan met zijn verdedigingswerk en gaf hij verhandeling na verhandeling uit, met afwisselend positieve en negatieve resultaten die uiteindelijk steeds gedicteerd werden door de politieke en economische belangen van het ogenblik, zoals de Europese vorst en zijn onderdanen die zagen. De ex-bisschop van Chiapas werd daardoor een van de meest belasterde figuren uit de Spaanse geestesgeschiedenis, wiens grote eruditie, moed en ware betekenis pas in onze dagen erkend wordt, maar nog zelden in Spanje! In zijn ‘Kort relaas van de verwoesting der Indiën’ van 1552 - de titel liegt er niet om - schreef deze uitstekende kenner en ervaren waarnemer over de toenmalige situatie (na een zestigtal jaren van ‘Spaanse furie’), dat de grote menigte van Indianen ‘zo door God waren geschapen, dat ze zonder bedrog, zonder arglist of kwaadaardigheid waren, zeer trouw en gehoorzaam aan hun natuurlijke overheden; jegens de Spanjaarden die zij dienen, geduldig, zacht en vreedzaam (...) zonder enige haat of wraakzucht. De mensen zijn heel delicaat en tenger en van zulk een zwakke constitutie dat ze geen zware inspanning kunnen doorstaan, zozeer, dat de kinderen van vorsten en hoge personen bij ons niet zwakker of verfijnder zijn dan die van de minste landman daarginds. De bevolking is erg arm en behoeftig, bezit weinig wijl ze niet tuk zijn op aardse goederen en noch trots, noch eerzuchtig zijn. Hun dieet is van dien aard dat de heiligste hermiet zich niet soberder kan voeden in de wildernis. Ze lopen naakt, verbergen slechts de onbetamelijkheden der natuur, en een armzalige rafelmantel van zowat twee el lengte is hun grootste en warmste bedekking (...) Zij zijn zeer leerzaam en bevattelijk van geest, in staat alle goed onderricht in zich op te nemen, erg toegerust om | |
[pagina 156]
| |
onze godsdienst te ontvangen, die als zij er maar even van geproefd hebben, door hen met het vurigst en ijverigst verlangen om er verder in door te dringen, wordt onderhouden.’ Dit alles is misschien een beetje te eenzijdig-mooi voorgesteld door de brave pleitbezorger, maar onmiddellijk hierna tapt hij uit een heel ander vaatje en gaat voort: ‘Tot deze rustige lammeren, begaafd met zulke gezegende eigenschappen, kwamen de Spanjaarden als de wreedste tijgers, wolven en leeuwen, razend van scherpe en onverzadigbare honger; want in de afgelopen veertig jaar, met niets anders op het oog dan het afslachten van deze ongelukkige stakkers, hebben zij hen onder allerlei soorten van nooit tevoren gehoorde of geziene folteringen, wreed en onmenselijk afgemaakt.’ En Las Casas specificeert dan aantallen die er op wijzen dat in het ene land 90% van de totale bevolking werd uitgemoord, in het andere ‘met een zuiver en gematigd klimaat, maar nu geheel ontvolkt en verwoest,’ de mensen: ‘gedeeltelijk gedood en gedeeltelijk gedwongen werden om op andere plaatsen te werken (...) Tweeduizend mijlen liggen daar nu volkomen verlaten, zonder enige bevolking of inwoner. Op het vasteland,’ gaat hij voort, ‘hebben de Spanjaarden met hun onmenselijke en afschuwelijke wandaden er een wildernis van gemaakt, ontdaan van zijn bewoners (...) ofschoon de plaats in het bezit van een groot en ongeteld aantal mensen geweest was.’ Las Casas stelt, dat daar 12 miljoen slachtoffers in die periode gemaakt zijn, en noemt het ‘een gematigde schatting als ik zou zeggen dat in totaal ongeveer 50 miljoen aan deze slachtpartij ten offer vielen.’ Goed, laten het dan ‘maar’ 5 miljoen geweest zijn, waarvan het merendeel op de Antillen, in Centraal-Amerika en Mexico, en voors- | |
[pagina 157]
| |
hands nog slechts een klein deel in de Guyana's en aan de Wilde Kust. Maar dit was nog pas het begin... Lang genoeg was de Protector ooggetuige om te constateren dat zijn landgenoten twee methodes volgden ‘om dit volk van het aangezicht der aarde uit te roeien. De eerste was een bloedige, onrechtvaardige en wrede oorlog die ze tegen hen voerden; de tweede, door allen weg te maaien die maar enigszins het herstel van hun vrijheid trachtten te bewerkstelligen, gelijk sommigen van een dapperder slag trachtten te doen. En wat de vrouwen en kinderen betreft, die in leven gelaten werden, hun werd een zo zwaar en smartelijk juk van dienstbaarheid opgelegd, dat zij beter in de toestand van beesten verkeerd konden hebben. Alle folteringen en onmenselijkheden waarmee zij behandeld werden, leidden samen met de twee genoemde methodes tot de ruïne van deze arme volken, om ze klein te krijgen.’ Plechtig verklaart Las Casas hoe hij zelf gezien heeft dat de Spanjaarden de Indianen ‘niet behandelden als beesten, want dat zou nog draaglijk geweest zijn, maar hen beschouwden alsof zij slechts de drek en mest der aarde waren’. Zij vertrapten hun menselijke waardigheid en lieten de inboorlingen sterven zonder hun ‘het geringste licht of enige godsdienst’ te hebben bijgebracht; en dit, terwijl de Indianen ‘hen als uit de hemel gezonden engelen ontvingen, totdat de uiterste wreedheden, folteringen (...) en afslachtingen van hun landslieden ze noopten om de wapens op te nemen tegen de Spanjaarden’. Het is niet nodig in de macabere bijzonderheden af te dalen, waarmee Las Casas zijn pleidooi toelichtte voor een betere behandeling van de Indianen, aleer het te laat zou zijn. De algemene trend van het Europese contact met de Nieuwe Wereld was toen al overduidelijk. Voor het ove- | |
[pagina 158]
| |
rige was het makkelijker hem in Europa eeuwenlang voor leugenaar uit te maken, dan de even hartverscheurende als beschamende feiten onder ogen te zien, die hij geboekstaafd heeft en waaraan niet alleen de Spanjaarden, maar al de christelijke naties die uit Europa naar de Nieuwe Wereld ‘op goed geluk af’ trokken, zich hebben schuldig gemaakt. Onder de betere Spanjaarden waren er ook, die niet in het wilde weg Indiaanse vrouwen verkrachtten of prostitueerden, maar ze op een behoorlijke wijze tot vrouw namen, zodat er van lieverlede een gezond ras van Mestiezen begon te ontstaan. Aan de hand van deze ervaring betoogde Las Casas dat de inheemse vrouwen niet alleen buitengewoon aantrekkelijk waren, maar ‘door hun soberheid’ zich ook als goede huisvrouwen en moeders van talrijke, lieftallige kinderen leerden kennen. Met name prees hij er een, die een vijfling ter wereld bracht! Alles hing van hun goede of slechte levensomstandigheden af, betoogde de brave padre. Ook nadat in 1556 Filips ii zijn vader als koning van Spanje was opgevolgd, bleef Fray Bartolomé de las Casas voortgaan met zijn activiteiten om althans een mentaliteitsverandering van boven af te beïnvloeden. In een van de drie vertogen die hij nog als negentigjarige bij wijze van testament tot de koning richtte, blééf hij de Indianen ‘de eigenaars en rechthebbers van die landen en koninkrijken’ noemen, en voorspelde hij, dat ten gevolge van het barbaarse optreden van zijn landgenoten ‘God op zekere dag jegens Spanje zijn woede en toorn zal uiten’. De historie heeft deze profetie van de man die steeds het heil van de Indiën boven dat van de indringers stelde, maar al te zeer bewaarheid. Door de meesten in zijn land als een gevaarlijke maniak beschouwd, bleef hij tot aan zijn dood in 1566 doorschrijven. Zijn monumentale ‘Historia de las | |
[pagina 159]
| |
Indias’, waarvan hij het wijzer vond dat het maar niet tijdens zijn leven gepubliceerd werd, verscheen pas in druk ruim drie eeuwen na zijn dood! Het is voor het vervolg van onze geschiedenis van belang hier één der vele leugens over Las Casas recht te zetten, namelijk dat hij degene geweest zou zijn die teneinde de Indianen te sparen, de aanvoer van negerslaven uit Afrika bepleit zou hebben. Dit had hij weliswaar eens, tijdens zijn eerste wereldse jaren op Hispaniola gezegd, toen hij merkte dat de goed voorgeselecteerde Afrikanen veel beter tegen de zware arbeid in de tropische mijnen bestand waren, dan de snel wegkwijnende Indianen. Maar al zeer spoedig daarna kwam hij tot het inzicht, dat ook de negers net als de Indianen uitsluitend uit winstbejag en wederrechtelijk gevangen genomen en als slaven verhandeld werden, zodat hij nadien steeds duidelijk te kennen gaf ‘dat het even onrechtvaardig is negers tot slaaf te maken als Indianen, en wel om dezelfde redenen’. Dit was zijn definitieve uitspraak. Bovendien, de Spanjaarden die al tijden lang gewend waren op de slavenmarkt van Sevilla hun menselijke waar van de Portugese Afrikavaarders te betrekken, brachten al in 1502 (het jaar dat Las Casas voor het eerst voet aan wal zette in de Nieuwe Wereld) het eerste transport van zulke slaven naar de Antillen, en bleven ermee doorgaan vanwege de groeiende schaarste aan werkkrachten en ondanks het feit dat de geïmporteerde slaven heel wat kostbaarder in aanschaf waren dan hun inheemse lotgenoten, die men immers voor het grijpen had of zelf met paarden, bloedhonden en musketten kon jagen. De ene cargo Afrikaanse slaven na de andere kwam vervolgens aan, en het is niet verwonderlijk dat toen reeds | |
[pagina 160]
| |
de aangevoerde negers niet altijd even gemakkelijk in toom te houden waren, getuige de eerste slavenopstand op Hispaniola, die al in 1522 plaats vond, gevolgd door nog elf andere opstanden in dertig jaar tijds, op de Antillen en het vasteland. De leverantie van negerslaven geraakte al gauw in handen van niet-Spaanse slavenhalers, en al voelde koning Ferdinand er tijdens zijn leven weinig voor, hij was nog maar amper dood, of Karel v verleende al in 1517 aan een van zijn Vlaamse gunstelingen het monopolie om jaarlijks 4000 negerslaven aan de Indiën te leveren. En aangezien de Portugezen, die de slavenmarkt aan de westkust van Afrika nog goeddeels beheersten, weg moesten blijven uit de Spaanse overzeese gebieden, werden de Nederlanders, en met hen meteen ook Engelse en Franse sluikhandelaars, de voornaamste importeurs van ‘zoutwaternegers’, zoals zij genoemd werden. Hadden de ‘vreemde’ schepen slaven bij zich, dan waren ze meestal welkom en konden ze rekenen op een goede retourlading of klinkende munt. De monopolies werden tenslotte aan de hoogste bieders gegund; zo had de Staat er ook iets aan en omstreeks 1540 bedroeg de jaarlijkse import aan slaven een kleine 10000. Zij hadden aanvankelijk immers een veelvoud aan Indianen te vervangen. Ook in Brazilië voorzagen de Portugezen zich al tussen de jaren 1530 en '40 van negerslaven, van wie er vijftig jaar later alleen al in Bahía drie à vier duizend waren. Evenals de door ‘vreemde’ slavenhalers aangevoerde mensen uit Afrika zouden ook deze Portugese slaven weldra een rol te spelen krijgen in de historie van de Wilde Kust. Negers en Indianen werden in feite al sinds hun eerste samentreffen in de Nieuwe Wereld tegen elkaar uitgespeeld. In de context van blanke barbaarsheid leek het onvermijdelijk. | |
[pagina 161]
| |
Het advies dat de eerste en tevens beste Spaanse Onderkoning, Mendoza, aan zijn landgenoten gaf, namelijk de Indianen te behandelen zoals ieder ander, ‘daar er maar weinigen zijn die niet partijdig over hen oordelen’, werd evenals de bijna gelijkluidende, duizendmaal herhaalde aansporingen van Las Casas, door nagenoeg iedereen in de wind geslagen. Wel niet de voornaamste oorzaak, maar toch de hoofdaanleiding van deze hardnekkigheid is met één woord samen te vatten: gouddorst, - een onverzadigbare dorst naar het gele metaal dat ook vandaag nog de wereldmarkten, en wat veel erger is, het mondiale denken en handelen in allerlei metamorfosen beheerst. Helaas, gouddorst is besmettelijk en treedt in endemische golven op; de ziekte begint en eindigt doorgaans met hallucinaties; de meeste geïnfecteerden gaan er zo niet lichamelijk, dan toch zeker geestelijk aan ten gronde. De uitbarsting waarmee wij hier te maken hebben, begon bij een onschuldige, zij het onalledaagse werkelijkheid, die spoedig bij de lijders (en de leiders) in individuele en collectieve waanvoorstellingen van een mythische wereld ontaardde. In het onderhavige geval bevond zich de infectiehaard in het centrale gedeelte van de tegenwoordige republiek Columbia. De oudste Spaanse vestiging op het Zuidamerikaanse vasteland was daar, aan de noordkust, en tot de plaatselijke conquistadores drongen weldra berichten door over het bestaan van Indianenstammen met een relatief hoge en geheel andere cultuur dan die welke zij op de Antillen hadden leren kennen. Deze interessante mededelingen betroffen de Chibcha-volken, diep landinwaarts, waar nog geen Blanke doorgedrongen was, in de hoge dalen van de Cordillera Oriental gevestigd, nabij de vele | |
[pagina 162]
| |
bergmeren die daar zijn. De Chibcha zouden over veel edelstenen, veel goud en prachtige gouden voorwerpen beschikken en weldra - waarheidsgetrouw genoeg - werd vernomen dat elke opvolger van de koning van een der voornaamste Chibcha-stammen bij zijn installatie (een uiteraard infrequente gebeurtenis) aan een uitgebreid ceremonieel onderworpen werd, dat ten dele bestond uit het insmeren van de naakte jonge vorst met een vettige substantie en daarna met een laagje stofgoud. Zo stond vervolgens de koning in stralend-gouden naaktheid ten aanschouwe van zijn onderdanen en werd hij over het heilige meer van Guavita de Zon (uit het oosten!) en de toekomst op een feestelijk versierd vlot tegemoet gevoerd. Een exact genoeg gegeven, dat niet betwijfeld behoeft te worden, al hadden de Chibcha zeker geen goud om te vermorsen. Hierop berustte de reële grondslag van de legende van de Vergulde en in de fantasie spoedig geheel Gouden Koning (El Dorado) en zijn land van overvloedige goudvoorraden. Maar iets bleek toch niet te kloppen. Immers alle Indiaanse berichtgevers hielden vol, dat het goud van de Chibcha uit het verre oosten (alweer het oosten!) kwam, of wat nauwkeuriger, uit het lagere land in het zuidoosten en niet uit het bergland van de nogal hoog ontwikkelde Chibcha zelf. Ook dat was waar, want de knappe edelsmeden van de Chibcha betrokken hun grondstoffen - ook koper dat zij vaak in alliage met goud gebruikten - via handeldrijvende stammen (daar Arhuaco geheten!) van vinders van het metaal, die Arawak waren en veraf woonden. Maar waar? In werkelijkheid woonden deze Arawak in de binnenlanden van Guyana, met name om en nabij de rechteroever van de Orinoco en dieper landinwaarts. Zij waren het ook, | |
[pagina 163]
| |
die de techniek van het verbinden van koper met goud tot ‘geranin’ (om het smeltpunt te verlagen) aan de Chibcha doorgaven.Ga naar eind1 Van de ontoegankelijke Guyanese binnenlanden hadden de Blanken weliswaar nog geen flauw idee, maar naarmate zij althans wat meer begrip kregen van de uitgestrektheid van een gebied waarvan de afstanden door de Indianen steevast met ‘een beetje verder’ werden aangeduid, naar die mate groeide in hun voorstelling ook de ongelooflijke rijkdom van de Gouden Man en zijn land waar fortuinen aan goud zo-maar voor het oprapen lagen. De epidemie van de gouddorst begon zich te verspreiden, en tot de eerste slachtoffers behoorden... Duitsers. Het Augsburgse bankiers- en handelshuis van de Welsers, dat zich al ‘breedgemaakt’ had in Noord-Venezuela waar zijn agenten op zijn Spaans los Belsares genoemd werden, had de beursklok horen luiden, maar vergiste zich in de richting van het geluid. De Welsers hoopten in het zuidwesten het vele goud te vinden dat hen in staat zou stellen Karel v en de rest van Europa te blijven financieren. Een van hun zetbazen, Ambros Alfinger, rustte in 1529 een expeditie uit om naar het goudland van de Chibcha te zoeken. Drie jaren zwierven zij rond, werden van honger zelf kannibalen (als vaker in die tijd) en moesten eindelijk onverrichterzake terugkeren. Onderweg stierf Alfinger door een Indiaanse gifpijl. Zijn opvolger, Federmann, ondernam in de jaren dertig twee expedities, wist zich wel meester te maken van slaven, maar niet van El Dorado. Nog voordat hij met zijn tweede onderneming van start ging, werd zijn ondergeschikte, een zekere Hohermuth uit Speyer (de Spanjaarden noemden hem Spiro) iets meer naar het zuiden gedirigeerd, terwijl | |
[pagina 164]
| |
Federmann zelf naar het zuidwesten trok, de richting van de Chibcha-verblijfplaatsen uit. Berichten over Pizarro's grote buit in Peru op de Inca's veroverd, werkten deze vergissing in de hand. Maar ook de Spanjaarden gingen toen in dezelfde landstreek op zoek naar het goudland, - Quesada van het noorden uit, langs de Magdalenarivier, Benalcázar oostwaarts, van Quito uit. En ook zij zwierven jarenlang tevergeefs, onder de ergste ontberingen, tot... de verschillende expedities elkander ontmoetten en woedend van teleurstelling als kemphanen tegenover elkaar stonden. De twee Spaanse troepen waren al op het punt met elkaar slaags te raken, toen Federmann als ‘huilende derde’ enige ontspanning bracht en men gezamenlijk besloot, dat Karel v maar moest uitmaken wie het veroverde land mocht hebben, dat helaas niet dat van de Gouden Man bleek te zijn. Hohermuth, met 400 man vertrokken, keerde met slechts 96 ellendige lieden in Coro terug. Federmann die het er wat beter van afbracht (de Koning wees het Chibcha-gebied aan de Welsers toe), werd niettemin wat later wegens oplichting door zijn bazen gevankelijk naar Europa gerepatrieerd. Nog gaven de Duitsers de moed niet op, want al liet de grote goudschat die nu ergens in de buurt van de Orinoco werd gelokaliseerd nog op zich wachten, hun handel in buitgemaakte Indiaanse slaven bloeide. Zo ondernam in de jaren '40 zekere Von Hutten een lange onderzoekingstocht in dezelfde zuidwaartse richting die ook Spiro genomen had en kwam tot aan de Guaviare en de Uaupés, - met hetzelfde negatieve resultaat. Bij zijn terugkomst in 1546 werd hij door de Spanjaarden vermoord, en tien jaar later was het gedaan met het koninkrijkje dat de Augsburgse handelsonderneming in Venezuela had opgebouwd. Filips | |
[pagina 165]
| |
ii was de ketterse Duitsers niet zo goedgezind als zijn Vlaamse vader. De vasthoudendheid van de Spanjaarden deed echter niet onder voor die van de Duitsers. Tastbare goudschatten in Mexico en Peru buitgemaakt, zetten hun fantasie aan het werk. Het heette nu, dat El Dorado zich elke morgen met stofgoud liet bedekken, dat hij 's avonds weer afwaste zonder zich erom te bekommeren dat het kostbare metaal met zijn badwater verloren ging, - omdat hij toch zo onmetelijk rijk was. En de Indianen die men hierover ondervroeg, waren best bereid van hoe langer hoe grotere rijkdommen in het ‘niet zo verre’ wonderland te vertellen. Het werd een dwangvoorstelling, zodat Gonzalo Pizarro (‘le frère’) in Peru het echte goud dat hij daar roofde, gebruikte om gedroomd goud te gaan zoeken. Hij rustte een enorme expeditie van 200 Blanken en 4000 Andes-Indianen uit, onder voorwendsel het ‘Land van de Kaneel’ te gaan bezetten, en trok in 1541 er op uit. Al een half jaar later zat hij, vooral door voortdurende aanvallen van vijandige stammen, in een allerellendigste toestand vast aan een van de zijrivieren van de Marañon. Hij had inderdaad kaneel gevonden, maar wilde tot elke prijs verder om het Goudland te ontdekken, dat steeds ‘een beetje verder’ lag, volgens de zegslieden die hij ontmoette. Eindelijk zag hij zich gedwongen halt te maken, in twee maanden tijds een schip te bouwen en een van zijn officieren, Orellana, op te dragen met een zestigtal van de flinkste manschappen de rivier verder af te zakken om voedsel te zoeken voor zijn stervende troep. Orellana echter had net zo goed als alle anderen El Dorado in het hoofd en dacht er niet over, zich nog om de achterblijvers te bekreunen. Hij zakte de rivier af, die na de vertakking breder en | |
[pagina 166]
| |
breder werd, totdat hij na een ongelooflijk griezelige reis van acht maanden de zee bereikte en met een beter gebouwd schip ‘glorieus’ in Spanje aankwam. Zodoende kreeg de enorme hoofdrivier met enige reden een tijdlang de naam van Rio Orellana. Maar toen het verhaal bekend werd, dat onze dappere deserteur ergens nabij de monding van ‘zijn’ stroom bevochten en zwaar gewond was door een groep van uitsluitend vrouwelijke Indiaanse krijgslieden, die hij dan ook met de Amazones uit de Oudheid gelijkstelde, werd voortaan ‘hun’ rivier als Rio de las Amazonas aangeduid. Door Orellana's ontdekking werd echter de Amazone door zijn landslieden nu ook als een Spaanse rivier beschouwd, totdat de Portugezen van lieverlede hieraan een eind maakten. Wat de in de steek gelaten Pizarro betreft, wachtensmoede moest hij de Andes weer omhoogklauteren, om pas dertig maanden na zijn vertrek, naakt, ellendig en onherkenbaar in de stad Quito terug te komen, met slechts 80 blanken en nog niet de helft van zijn Indianen. Zelfs zo'n totale mislukking kon evenwel de conquistadores niet van hun obsessie afbrengen. In 1569 zonden zij, ditmaal vanuit Lima, een nieuwe expeditie de richting van het Amazone-gebied uit. Dit had voor de Onderkoning meteen nog het nevenvoordeel, dat hij zo van de wildste avonturiers af kwam. Het was dan ook een dolle troep die er op uit trok onder het twijfelachtige leiderschap van Pedro de Ursua, - 300 blanken, een twintigtal negers en 600 Indianen. Er werd al spoedig honger geleden, en toen zij eenmaal, Guyanawaarts hun weg zoekend, in ondoordringbaar moerassig oerwoud terechtkwamen, was het een uitgemaakte zaak dat Ursua de horde niet langer de baas kon. Een | |
[pagina 167]
| |
psychopathische vechtjas, Lope de Aguirre genaamd, zette gemakkelijk genoeg een muiterij op touw en liet Ursua vermoorden toen de Eldorado-zoekers nog geen half jaar onderweg waren. Om zelf de leiding te kunnen houden liet Aguirre allen die hem niet blindelings volgden, een voor een uit de weg ruimen, - tot zelfs de minnares van Ursua, die hem vergezeld had. En opeens, midden in de wildernis, proclameerde hij de onafhankelijkheid, Filips ii voor afgezet, een van de tochtgenoten tot koning uitgeroepen, maar niet voor lang. Alsof - grappig genoeg - Aguirre een Hollandse bosgeus van hetzelfde ogenblik was! Hij liet bij het eerste het beste meningsverschil ook de nieuwe oerwoud-koning vermoorden en was nu alleenheerser. Krankzinnig of niet, na maanden slaagde hij erin de Venezolaanse kust - vermoedelijk via de Orinoco - te bereiken, om van daar uit het parel-eiland Margarita op zijn eigen landsheden te heroveren. Maar door overmacht bedreigd, werd Aguirre op zijn beurt door zijn bentgenoten vermoord, na in deze bijna Griekse oerwoudtragedie eerst zelf zijn vijftienjarige dochter Cora, die hem op heel zijn waanzinnige tocht begeleid had, om het leven te hebben gebracht omdat hij haar de schande wilde besparen om als kind van een landverrader te moeten voortleven. Talloze anonieme personen moeten in de tweede helft van de 16e eeuw (en ook later nog) op zoek naar Eldorado zijn gegaan. Men begon het onvindbare Goudland meer en meer te lokaliseren binnen de bocht van de Amazone-tak, de Rio Negro, en de Orinoco die er mogelijk mee verbonden was; dus in de zuidelijke helft van Guyana, waarlangs Aguirre gezworven had. Maar nu leverde iets anders verwarring op. De rivier die de beste toegang tot het land van de Gouden | |
[pagina 168]
| |
Man scheen te verschaffen, droeg vele namen vanwege de diverse stammen die zijn oevers bewoonden. Dat was zo de gewoonte onder de Indianen van de Wilde Kust en elders. De grote rivier waar het hier om ging, werd vanaf zijn veeltakkige monding tot aan een bepaalde zijarm, aangeduid als Caroné, ‘Uviapari’ (Oayapare?) genoemd, en pas daarna Orinocu, om vervolgens van afstand tot afstand Barrauán (Waraurivier?), Basáua, Paráua en tenslotte, nabij zijn brongebied, Parima te heten. Daar, in dat laatste stuk moest hoogland, bergland zijn, vermoedden de zoekers terecht. Maar ze dachten tevens dat dáár dus ook de mijnen moesten zijn van de Gouden Man die dagelijks letterlijk in goud baadde in zijn heilig meer. Parima kon dus niets anders zijn dan een meer. Het meer Parima begon op de grotendeels fictieve kaarten van de Europese kosmografen te verschijnen, steeds vaker, en compareerde daarop nog tot de 19e eeuw, toen Alexander Von Humboldt pas definitief aantoonde dat het niet bestond en nooit bestaan had. In werkelijkheid was er alleen een grote savanne, die vaak in het regenseizoen geheel onderliep en dan één uitgestrekt watervlak vormde. Dat meer is tenslotte wel uit de verbeelding der Blanken verdwenen, maar de droom van het goudland Eldorado nooit geheel, zoals wij nog zullen zien. In het laatste decennium van de 16e eeuw waren de termen Parima en Eldorado - en in zekere zin ook Guyana - bijna synoniem. Middelerwijl was Filips ii in 1580 ook koning van Portugal geworden, zodat nu een tijdlang (tot 1640) de Spaanse en Portugese belangen gelijkgeschakeld waren, - een reden te meer voor de niet-Iberische ketterlanden om tegen hen samen te spannen en hen vooral daar te benadelen, waar zij het rijkst schenen en het zwakst | |
[pagina 169]
| |
waren, namelijk in de Nieuwe Wereld. Hoe meer goud hun schatkist begon binnen te vloeien, hoe meer het ook door anderen begeerd werd, en hoe hardnekkiger de Spanjaarden vasthielden aan hun gouddroom. Na zijn échec in het land van de Chibcha had Quesada van Filips ii de toezegging gekregen dat hij tot Markies van Eldorado benoemd zou worden, mocht hij dit wonderland alsnog ontdekken. Maar Quesada was toen al een rijke oude man. Per testamentaire beschikking droeg hij met zijn geld ook die speurderstaak over aan zijn schoonzoon Anotonio de Berreo, een uitgekookte doordrijver die graag de opdracht op zich nam en meteen begon met het uitrusten van een flinke expeditie, waarvan de ene helft de Orinoco op voer, terwijl de andere helft zich in gelijk tempo langs de oevers een weg baande. Onderweg ontmoette Berreo het volk van de Amapai, die bang waren voor de Carib-stammen uit oostelijk en centraal Guyana. Ze bezaten vrij veel goud, waarvan ze wat afstonden aan de Spanjaarden, maar ze woonden in een moerassig, ongezond land waar de Blanken ziek werden van het rode boswater en bij hopen stierven. Na een jaar van eindeloos getob moest de uitgehongerde troep het opgeven. Bij de samenvloeiing van de Orinoco met de Caroní kon Berreo zijn wonden tellen, - hij had minder dan de helft van zijn mensen over, van wie maar enkelen nog gezond waren. Ook een zekere Hernandez de Serpa waagde met 300 man, Indianen en negerslaven inbegrepen, een kans, maar al bij de monding van de Orinoco werd nagenoeg zijn hele troep uitgemoord door de Waikiri, nadat zij de ‘hoofdstad’ van het rijk Macure-guarai (Macure Warau?) bereikt hadden. En er waren meer van zulke waaghalzen. Door zijn | |
[pagina 170]
| |
eigen en andermans mislukkingen zou Berreo voorgoed uit zijn goudmerrie ontwaakt moeten zijn, had hij niet een van die zwervers ontmoet, die na jarenlang vermist te zijn geweest, opeens met de meest fantastische verhalen over hun belevenissen komen opdagen. De man die Berreo definitief van de wijs bracht, was een na lange omzwervingen teruggekeerde van La Serpa's vernietigde expeditie. Hij gaf hoog op, dat hij, na door inboorlingen gevangen genomen te zijn, geblinddoekt gevoerd was naar een grote stad, Manao genoemd, waar hij voor de ‘Inga’ gebracht werd, die hem vriendelijk ontving en met goud overlaadde. Men had hem gaarne een vrouw gegeven en daar willen houden, maar na een poos mocht hij met al zijn rijkdommen vertrekken. Hij raakte deze op zijn zwerftocht echter grotendeels weer kwijt door aanvallen van vijandige Indianen. De stad Manao lag volgens 's mans zeggen bij een meer, in een prachtig maar koud bergland - dat wat vandaag nog altijd officieel de Sierra de Parima heet - of daaromtrent. De Gouden Man was nu een van de Peruaanse Inca's, die zich bijtijds uit de voeten gemaakt had en daar een nieuw rijk volgens de oude traditie van weelde en overdaad gesticht had. Berreo slikte deze ‘hard drug’ en was weer gestrikt. Hij was inmiddels een belangrijk man geworden. Al geruime tijd maakte het Orinoco-gebied administratief deel uit van Nieuw-Andalusië, dat zo genoemd werd omdat het hoofdzakelijk Andalusische Spanjaarden waren, die zich in deze nog zo moeilijk toegankelijke oorden begaven, - de halve zigeuners! En Berreo zag zich benoemd tot gouverneur en Kapitein-Generaal over het gebied tussen de Orinoco en de Marañon (bedoeld werd de Amazone), dus over geheel | |
[pagina 171]
| |
Guyana, dat nu officieel Guyana del Oro (van het goud!) heette, en later deel uitmaakte van het Onderkoninkrijk Nieuw-Granada. Gouverneur Berreo vond een geestdriftig medewerker in zijn adjudant De Vera, met wie hij een nieuwe expeditie organiseerde, die maar een honderdtal deelnemers omvatte, hoewel ook aan permanente bewaking van de Orinoco tegen indringers en hinderlijke inboorlingen gedacht werd. Op dezelfde plaats waar Ordaz al een zestigtal jaren tevoren geweest was, bij de Caroné, legden zij het grondplan uit voor de eerste Europese stad in Guyana, na plechtig per proclamatie het land voor de koning in bezit genomen en tot de koninklijke provincies van Guyana en Dorado verklaard te hebben. Door de meegenomen missionaris werd een mis opgedragen en een groot kruis ‘naar het oosten gericht’ overeind gezet. Jammer genoeg dat, zoals een andere padre opmerkte, ‘met het oprichten van een kruis meteen ook galgen werden gebouwd, en kort na het lezen van de mis, en vaak al daarvóór, verkrachtingen op grote schaal plaatsvonden en zij zelden een voorbeeld van christelijke deugden te zien gaven, doch al te vaak een opeenstapeling van alle ondeugden.’ Deze op 23 april 1593 gestichte stad ‘aan de rivier Pato, anders geheten Orinoco, in het voornaamste deel daarvan, Warismero genoemd’, kreeg de naam van Santo Tomás de Guayana, maar werd in 1764 naar een minder brede plek stroomopwaarts overgebracht onder de naam Nueva Angostura en in 1846 ter ere van de Bevrijder van Venezuela tot Ciudad Bolívar omgedoopt. Ze zou nóg later het middelpunt van een heel actieve buurtschap op mijnbouwgebied worden. Nu kon de expeditie onder de Vera verder gaan. Berreo, | |
[pagina 172]
| |
ziek geworden, bleef in afwachting achter in Santo Tomás, dat hij alvast begon te versterken. Maar ook De Vera kwam niet erg ver, al wist hij van de inboorlingen die hij onderweg tegenkwam, nog zoveel goud af te persen, dat Berreo hem daarmee naar Spanje zond om daar een grote invasie van een paar duizend man te organiseren. Vol ongeduld zat Berreo op zijn standplaats in Trinidad naar hem uit te zien, genadeloos jegens alle nieuwsgierige vreemde avonturiers die óók naar Eldorado gelokt werden, en nog niet beseffend dat terwijl de eeuw ten einde liep, nieuwe manieren werden bedacht om tot het hart van Guyana door te dringen; andere dan waartoe de Spanjaarden bij machte waren. |
|