De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 455]
| |
26
| |
[pagina 456]
| |
wrijvingen en moeilijkheden ontstonden, maar dat de kans op positieve resultaten van een mobilisatie in de richting van ‘natievorming’ uitermate hachelijk werd en nog altijd is. Tenzij al wat analoog is, maar kunstmatig van elkaar gescheiden gehouden werd, weer naar elkaar toe drijft en zich verenigt. Een specifieke moeilijkheid blijft, dat in al de Guyana's, zo goed als elders, een diep ingeworteld racisme voortleeft onder het mom van verdraagzaamheid, en in het gunstigste geval zelfs ondanks pertinente afwijzing van enigerlei ‘rassenideologie’, zoals in Brazilië. Bij dit alles wreekt zich het verleden waarin (zoals Lasch terecht heeft opgemerkt) ‘racialisme en paternalisme de keerzijden waren van een en dezelfde medaille, de verplichtingen van de blanke mens’. En het is een nogal vreemdsoortig, door de blanke creolen van hun Europese voorouders overgenomen paternalisme, dat zo kennelijk en zo hardnekking na de successieve dékolonisatie van deze landen de Indianen hun meest elementaire mensenrechten onthoudt, de mestiezen met wantrouwen bejegent, met het verjaarde zelfbeklag van de afstammelingen der negerslaven meehuilt, en nog altijd de economische en sociale waardenschaal en gedragsnormen van Europa als de alleenzaligmakende aanprijst. Hoeveel moet er nog gebeuren aleer dit paternalistisch-koloniale denken bij de huidige heersers en hun directe achterban geheel is uitgewerkt en verdwenen? ‘Wij zijn noch Indianen, noch Europeanen’, schreef Bolívar al in 1815 vanuit Jamaica in zijn bekende zendbrief. ‘Wij zijn iets dat het midden houdt tussen de wettige meesters van het land en de Spaanse overheersers; kortom, wij die zelf geboren Amerikanen zijn en profiteren van rechten die van Europese oorsprong zijn, moeten ons verzetten tegen de rechten der inboorlingen en in ons land blijven om vreemde indringers tegen te houden. Onze toestand is dus tegelijkertijd buitengewoon en verschrikkelijk gecompliceerd.’ Hiermee gaf de Bevrijder zeer juist de situatie aan, waarin de blanke criollo - de groep waartoe hij zelf behoorde - zich toenmaals bevond en waarin thans nog altijd het overgrote deel van de bevolking, in het land zelf geboren en getogen, zich bevindt. Hun gedrag is er nog altijd een van verzet tegen de rechten der Indianen, terwijl de houding der Indianen er, anders dan in landen als Mexico of Bolivia, nog steeds neerkomt op afzijdigheid en vlucht. Niet ten onrechte overigens, wanneer men recente gebeurtenissen - meestal verzwegen, maar schandalige genocide - in Brazilië of Columbia in het oog houdt. De ontrechting der Indianen duurt voort, zij werd door de creolen van de voormalige Europese overheersers overgenomen als deel van de naargeestige erfenis der beschavers van hetgeen de Cubaanse dichter en denker José Martí zo terecht genoemd heeft ‘de verwoestende beschaving’. Voor zover acculturatie onder de oorspronkelijke, nog half neolithische bewoners van dit vermeende ‘India’ heeft plaats gevonden - en het is een onweersprekelijk feit dat deze acculturatie in velerlei gradaties bezig is zich te voltrekken - betalen de Indianen er een al te hoge prijs voor. Leven en levensruimte voor wat ijzer. Het was en blijft nog steeds een viervoudige prijs: de voortdurende inkrimping van hun levensruimte met daaraan gepaarde voelbare verandering van de geografische omgeving; onwillekeurige blootstelling aan ziektekiemen, waartegen zij geen of onvoldoende weerstand bezitten; de noodzaak om ‘modern’ gereedschap in plaats van het traditionele te gebruiken, waardoor de Indiaan afhankelijk | |
[pagina 457]
| |
wordt van de producenten der industriegoederen; en tenslotte de psychologische frustratie en het minderwaardigheidscomplex voortkomend uit de behandeling welke hun ten deel valt van de zijde der creolen met hun verachting voor de geestelijke en materiële culturele waarden der inboorlingen. En toch waren de creoolse pioniers nog heel lang in de minderheid tegenover de Indianen wier leefgebied zij binnendrongen. Wij weten nu hoe dit in zijn werk is gegaan. Van meet af aan hebben de niet-autochtonen zich geconcentreerd; eerst door zich bij voorkeur in het kustgebied te vestigen, en spoedig daarop door het stichten van dorpen, waarvan sommige snel genoeg tot aanmerkelijke steden aangroeiden, èn door hun gunstige ligging, èn door de magische aantrekkingskracht die zij uitoefenden op allen die het zich maar konden veroorloven om het inwonertal van deze administratieve of commerciële centra te komen versterken. De autochtonen echter verspreidden zich hoe langer hoe verder in het achterland, waarbij er een bufferzone ontstond van steeds verder in hun levensruimte voortdringende avonturiers - pioniers of zendelingen als men wil - die de hachelijke acculturatie voorbereidden of tot stand brachten, het land ook op grote afstand van de stedelijke centra verder ontwikkelden en in zekere zin de grootste nationale producenten werden van landbouwprodukten, koloniale waren en andere grondstoffen; zelden of nooit van industriegoederen. Op deze wijze ontstond - kenmerkend voor heel Zuid-Amerika en al heel duidelijk voor de Guyana's - een vrij scherpe tegenstelling tussen de steden met hun slechts door de klimatologische omstandigheden beperkte aanpassing aan het overgeërfde Europese normenpatroon, en het platteland, het binnenland en de territorio's (de veelheid van vage aanduidingen zegt reeds alles) waar de waarden en belangen, zo geheel anders dan die van de stedelingen, nog ten dele samenvallen met die van de echte inboorlingen. De spanning tussen stad en platteland (om het zo maar te blijven noemen) is wellicht nergens zo groot als in de Guyana's, waar overal dit achterland praktisch geheel en al wordt geregeerd en dus gemanipuleerd door het centraal bestuur, gevestigd in de steden en handelend volgens de daar geldende normen, zonder voldoende kennis of interesse voor hetgeen ‘in die vrijwel waardeloze wildernissen’ van belang is. Tenzij men er opeens bijvoorbeeld kostbare mineraalvoorkomens ontdekt, - waarna de hel losbreekt en alle autochtone belangen klakkeloos over het hoofd gezien en opgeofferd worden. Dit is de oude tragiek van de Guyana's waaraan ondanks alle aandrang om meer zelfbestuur, meer medezeggenschap, meer scholing die tot deelname leidt, nog geen einde schijnt te komen. In een wijdere context is er nog een andere: die van de kunstmatig opgeworpen taalbarrières; niet alleen die welke de ‘beschaafde’ creool schept wanneer hij een Indiaan die zijn moedertaal spreekt, toevoegt: ‘Hablame en cristiano,’ (‘Praat in een christelijke taal tegen me’) maar ook tussen al de reeds in de miljoenen lopende gebruikers van een ‘christelijke’ taal: Spaans dan wel Engels sprekende buren, dan Engels of Hollands of Frans sprekende buren, vervolgens Frans of Portugees sprekende buren. Met als hulpmiddel om toch nog tot enige locale verstandhouding te komen, de diverse ‘vernaculars’ of zogenaamde creolentalen die zich bij wijze van noodhulp ontwikkelden en dan ook niet anders zijn kunnen dan een zeer tijdelijk (en daarom snel veranderend) hulpmiddeltje, maar | |
[pagina 458]
| |
zeker geen bijdrage tot het ontstaan van een eigen Guyanese taalgemeenschap, laat staan identiteit. Uiteraard zijn bedoelde taalbarrières even kunstmatig als de landsgrenzen die de oude machthebbers en hun huidige erfgenamen hebben aangenomen, ten dele zelfs zonder precies te weten wat zij deden of waar zij vandaag nog aan toe zijn. Dat hierdoor voor de linguist unieke, maar in de praktijk onwerkbare taalenclaves ontstaan zijn, die echter enorme hindernissen vormen voor een normale ontwikkeling van deze landen, wordt nog veel te weinig beseft. Toch schijnt het niet zo moeilijk te zijn, ze binnen een of twee generaties grondig op te ruimen; Indonesië is hier een sprekend voorbeeld van en het lijkt nogal voor de hand liggend dat bij een steeds dichter naar elkaar toe groeien van het Spaans en het Portugees, juist daar waar de politieke grenzen het vaagst zijn, de drie overige der genoemde christentalen - toch al bij maar een kleine minderheid in gebruik - volledig het veld zullen ruimen.Ga naar voetnoot* Middelerwijl gebeurt, met name bij de autochtonen, het volgende: bij het nog betrekkelijk sporadisch bestijgen van de sociale ladder doet de Indiaan dit ten koste van zijn taal, zijn kleding, zijn elementaire waardebepaling, zijn aloude zeden en gewoonten, onder aanvaarding van die van zijn vroegere veroveraars. Hierdoor komt hij in een tragische situatie te verkeren, want slechts door verloochening van de eigen groep is zijn opname in die van de heersende klasse - de creoolse - mogelijk. Was dit vroeger bij eenlingen het geval, thans neemt de overgang in frequentie toe, het meest nog in Venezolaans-Guayana, zij het met nauwelijks geringere weerstanden dan elders. Een grotere betrokkenheid van de Indianen bij de politieke ontwikkeling van de Guyana's is daarom een eerste vereiste voor hun overleving. Hoe dit te bewerkstelligen is verre van eenvoudig, en zeker niet een kwestie van bevolkingstoename alleen, - een groei die overigens hoogst twijfelachtig is, zelfs al zou men door de modernste hygiënische verzorging deze willen bevorderen. En zelfs dit gebeurt nog maar te hooi en te gras, overgelaten als het nog altijd in hoofdzaak is aan missionarissen en zendelingen. Vóór alles moeten de tegenstellingen tussen de steden en het binnenland (de semi-wildernis) zo goed en zo snel mogelijk worden weggewerkt, moet de eerbied voor het autochtone, het authentieke, worden gewekt en dient het notoire liefdeloze economisch denken van de ontwikkelaars plaats te maken voor een meer humane en menslievende benade- | |
[pagina 459]
| |
ring van de totale problematiek van deze landen en hun armste inwoners. Zij worden wat het Venezolaans grondgebied betreft, bewoond door de onderstammen der Akawaio, Arecuna, Baré, Camaracoto, Makiritare, Panari, Piaroa, Shamatari, Taulipang en Waica; enkele van deze stammen worden ook wel met andere namen aangeduid. In de voormalige Britse kolonie houden zich behalve de ‘echte’ Arawak en Carib nog de Atorai, Makushi, Taramá, Waiwai en Wapishana op; in Zuid-Suriname de Akurio, Oayana en Tirió; bij de Fransen de Galibi en Taira. In het uitgestrekte Braziliaans Guayana zijn het tenslotte de Ahoarí, Apalai, Barauána, Bonari, Emerillon, Hixkaryana, Kaxúyana, Oayampi, Palicur, Waica (die daar Yanomamo genoemd worden), Waimiri en ook Waiwai, terwijl men daar nog Arawak aan de benedenloop van de Rio Negro aantreft. Deze verre van volledige opsomming dient slechts om een denkbeeld te geven van de verregaande differentiatie waarmee nog altijd te rekenen valt wanneer wij botweg spreken over de Indianen van Groot-Guyana. Wat weer niet wegneemt dat zij, juist heden ten dage, ook op tal van punten grote overeenkomst vertonen; meer wellicht dan vijf eeuwen her. Zoals sinds honderden jaren gebruikelijk, zijn het nog steeds de missionarissen en zendelingen die onder hen de pioniersarbeid der beschaving verrichten, - meer tot eigen zieleheil der heilbrengers dan tot dat van hun prospectieve proselieten. De Christusdragers hebben sedert Columbus weinig goeds, daarentegen veel onheil gesticht onder de Indianen. Ook nu nog. Katholieke en protestantse goeddoeners die er op insisteren dat de mensen zowel het bovenlijf als het onderlijf met ellen textiel (van buitenlands fabrikaat) bedekt houden, maken dat zij ook in een klimaat dat vaak vochtig is en zware regenbuien kent, kou vatten waardoor zij gemakkelijk teringachtige longziekten oplopen en omkomen. Zevendedag-adventisten leggen hun allerlei voedselverboden op, daar een belangrijk deel van de Indiaanse jachtbuit onrein zou zijn, en beroven hen daarmee van de hoognodige dierlijke proteïnen, met alle noodlottige gevolgen van dien. Weer andere secten verbieden hun het onschuldig gebruik van zelf geteelde tabak en het maken van hun zwak-alcoholische dranken, waarmee zij hen onthouden van een groot deel der vitaminen die deze brouwsels bevatten, - een even natuurlijke als noodzakelijke aanvulling van hun toch al schamel dieet. Westerse eigendomsbegrippen, in het milieu zinloze zeden, worden hun opgedrongen. En zo is er nog wel meer. Een godsdienst van louter geboden en verboden naar Europese trant, meer op uiterlijkheden gebaseerd dan op nieuwe innerlijke waarden - waarden die de Indianen zelf reeds sinds mensenheugenis bezaten - heeft hun tot op de dag van heden meer schade berokkend dan voordeel opgeleverd. Het zijn alleen de ‘bijkomstige’ werkzaamheden van de meest humane onder de ijveraars, de charitatieve en wetenschappelijk gefundeerde hygiënische verrichtingen van een aantal ongenode ‘geroepenen’ die, incidenteel, de Indianen vooruit geholpen hebben; vooruit in de zin van... iets gelukkiger te zijn dan zij tevoren in de ogen der buitenstaanders waren. En onherroepelijk worden de heilbrengers gevolgd door de soldaten, de kooplieden, de ‘ondernemers’ en industrialisten, die elk op hun wijze het lot van de Indianen bezegelen. Tegen deze achtergrond vormde zich pas laat een overgangsklasse naar de kleine middenstand in het kustgebied. Zij dankte haar ontstaan aan de onafwend- | |
[pagina 460]
| |
bare ondergang van de plantocratie, zodat gedurende enkele generaties de armere landbouwers, ambachtslieden en marktventers, al of niet van gemengde bloede, zich enigermate konden opwerken. Vele niet-Europese immigranten die het platteland vaarwel zeiden, werden kleine neringdoenden; met de creoolse plantageverlaters was dit doorgaans veel minder het geval, en slechts daar waar weinig of geen Afrikaanse of Aziatische arbeidersimport plaatsvond. Bij hun pogingen om langs de sociaal-economische trapleer enkele treden op te klimmen, zijn zij door de late, op grootschalige projecten toegespitste ontwikkelingshulp - deze geraffineerde vorm van neo-kolonialistische overheersing - evenzeer als door de nieuwe buitenlandse investeringen of die van hun eigen overheid, steeds gedwarsboomd. En dit alles heeft evenmin veel baat opgeleverd aan de verpauperde creoolse middenklasse, die grotendeels zijn toevlucht zocht bij de ambtenarij of de particuliere bureaucratie. Speciaal de negroïde bevolkingsgroepen in vier delen van Guyana heeft het bovendien al meer dan een eeuw gekost om uit de beklemming van hun verleden, de herinnering aan hun afgeschafte slavernij voldoende los te raken, teneinde een nog ongetraceerde eigen weg te gaan. Het trauma van hun voorouderlijk wedervaren op het Amerikaanse continent wordt nog veelal - en menigmaal zonder werkelijke grond - als verontschuldiging aangevoerd voor het gebrek aan weloverwogen initiatief, de laksheid en onredelijke pretenties van een groot deel dezer belangrijke minderheid. Hier lag aldoor, en ligt nog steeds de kans voor de West-Europeanen en de ‘blanke’ creolen om hen de voor positieve ‘ontwikkeling’ uitgestippelde paden op te voeren. Alleen in uiterlijkheden slaagden zij er al vrij aardig in: de ver-Hollandsing van hedendaags Suriname is even evident als de ver-Engelsing van de Republiek Guiana, de ver-Fransing van Cayenne en de latinisering van Venezolaans en Braziliaans Guayana. Maar de innerlijke tweespalt, de fundamentele onaangepastheid, het latente West-Afrikaanse levensgevoel op Amerikaanse bodem, bestaan nog voort en werden veeleer sterker dan verzwakt, toen in de onmiddellijke omgeving van deze bevolkingsgroepen een bijna even grote, snel aanwassende Aziatische minderheid in de centrale Guyana's ontstond. Naar het zich laat aanzien zullen de ‘massa's’ van Aziatische herkomst minder tijd nodig hebben om hun herkenbaarheid in de grote smeltkroes der totale bevolking te verliezen, dan de alom aanvaarde ‘negritos’ en ‘pardos’ met hun veel langere geschiedenis in vier van de vijf ex-kolonies. Hun hybridisch gedragspatroon staat een vlotte algemene integratie alsnog in de weg; deze verloopt nu meer trapsgewijze, door opklimming langs de sociaal-economische ladder. Alleen in Brazilië is dit, zoals eerder betoogd werd, niet meer het geval en Braziliaans Guayana bezit bovendien geen ‘herkenbare’ negroïde bevolking. Die klasseverschuivingen, of zo men wil de recentere klassevorming, komen nog het duidelijkst tot uitdrukking in en door het urbanisme waarmee zeker ook vier van de vijf Guyana's te kampen hebben. Het is alweer Braziliaans-Guayana dat wegens zijn verregaande ‘achterlijkheid’ in dit opzicht een uitzondering vormt. De trek naar de stad die in de vier andere landen neerkomt op het op de bonnefooi verlaten van het tijdens de kolonisatie in exploitatie gebrachte achterland, om zich aan de periferie der grotere bevolkingscentra in de kuststreek metterwoon te | |
[pagina 461]
| |
vestigen, zette zich gedurende de laatste decennia steeds meer door en heeft tal van ongunstige verschijnselen teweeggebracht. Een vermijdbare toename van de werkloosheid, de erbarmelijkste woontoestanden en het ontstaan van een echt lompenproletariaat waren weldra gevolgen van de fatale aantrekkingskracht die het schijnvertoon van de snel uit hun krachten gegroeide steden en vermaakscentra op de plattelandsverlaters uitoefende. En de hopeloosheid van dit nieuwe, verziekte, leeglopende proletariaat heeft vooral onder de jeugd een zinkende moraliteit en een tevoren ongekende misdadigheid tot resultaat. Grote uittochten van geheel andere aard, zoals die van de Brits-Guyanese en van de Surinaamse ingezetenen die rondom de onafhankelijksheidverklaring der beide voormalige kolonies hun heil in het verre buitenland en desnoods in een onverdragelijk klimaat zochten, hebben in deze slechts een tijdelijke verlichting geboden. Op de meest onverantwoordelijke wijze werd de noodlottige massa-emigratie door de eigen overheden in de hand gewerkt, tot grote schade voor de betrokken landen. De wortels van het kwaad dat het urbanisme ontegenzeggelijk is, kunnen intussen moeilijk worden uitgeroeid; het is enkel te bestrijden door een drastische decentralisatie van het Bestuur dat geheel en al vanuit de steden wordt uitgeoefend, - een bestuur waarin, ook in het beste geval, het platteland alleen door stedelingen wordt vertegenwoordigd. Voorts zal door het beter leefbaar maken van de kleine verafgelegen vestigingen de oppervlakkige aantrekking van de steden en industriecentra - als die er zijn - moeten worden tegengegaan. Met een onbegrijpelijke kortzichtigheid wordt hieraan door de verantwoordelijke instanties voorbijgegaan. Zelfs Venezolaans-Guayana krijgt door het ontstaan van enkele zich snel uitbreidende industrie- en havensteden nu ook met dit euvel te maken, waarvan - om maar al te bekende redenen - alleen Braziliaans-Guyana alsnog gevrijwaard is.
Gegevens als de bovengenoemde moeten van essentieel belang geacht worden, wanneer men het vraagstuk van ‘natievorming’ in deze landen en - in een wellicht niet zo verafliggende toekomst - het probleem van nauwere aaneensluiting of zelfs van éénwording van de Guyana's in beschouwing neemt. Van Latinozijde blijkt de gedachte dat ‘totale creolisering’ het eerste antwoord op dit vraagstuk is, reeds algemeen postgevat te hebben. De ‘minderhedenkwestie’ is bij hen nauwelijks meer aan de orde, en wat ervan over is, lost zich vanzelf op, menen zij. Niet voor niets kwalificeerden de conservatieven in Venezuela vóór Bolívars optreden de nieuwe geest van onafhankelijkheid als ‘Caribismo’ en noemden hun gelijkgezinden in Brazilië het ‘Nativismo’. Men was zich in de Latino-landen, ondanks de lange machtsstrijd van de Blanken, al aanstonds ervan bewust, dat alleen uiteen zo ver mogelijk doorgevoerd amalgameringsproces van de bevolking een werkelijke natie kon ontstaan, en heeft dit wel niet bevorderd, maar ook niet tegengewerkt. Moeilijker blijkt deze zaak te liggen in de voormalige Engelse en Nederlandse kolonies met hun tot het laatst en tot in het extreme volgehouden isolement, met hun van de kolonisators overgeërfde raciale verdeel-en-heers-politiek en de daar nog voortbestaande onderlinge verkettering der minderheden. Het is dan ook zeer de vraag of zij nog kans zullen hebben om van de fictie dat zij ‘afzonderlijke’ naties zouden kunnen vormen, een langdurige werkelijkheid te maken. Zijn het niet | |
[pagina 462]
| |
veeleer constructies uit het verleden, die nog slechts moeizaam in stand gehouden worden met hun onzekere staatkundige grenzen, hun grotere en kleine merendeels nog van elkaar vervreemde etnische groepen, hun volslagen gebrek aan historisch besef en hun dagdromen van een verloren Aziatisch of Afrikaans paradijs, hun onvruchtbare nostalgie die zij nog als ‘eigen cultuurgoed’ proberen te vertalen? Hun ‘politieke’ partijen - in werkelijkheid hun economische belangengroepen - stellen alles in het werk om deze en andere belemmeringen voor een algemene creolisering in stand te houden, zoal niet te vergroten. Tegenover de buitenwereld zijn de twee jonge Republieken weerloos. Al worden zij niet langer met militair geweld door de geïndustrialiseerde landen overheerst, deze manipuleren thans hun haastig tot ‘beschermde staten’ omgetoverde ex-kolonies door leningen en investeerders die via ogenschijnlijke soevereine regeringen namens hen de orde handhaven. De ‘eigen’ zetbazen doen dit natuurlijk met vallen en opstaan en een onafgebroken reeks van mislukkingen, maar uiteindelijk zonder iets anders dan de vergulde loopjongens van de sterkeren te zijn. Het kan niet anders of de grote naburen van deze krachteloze, momenteel reeds nagenoeg failliete Republiekjes zien zulk een gang van zaken met lede ogen aan. De begeerte tot naasting leeft - zoals in voorafgaande hoofdstukken werd uiteengezet - al generaties lang onder hen. Wat kan hen ervan weerhouden, wanneer zij zich krachtig genoeg voelen en een goede gelegenheid zich voordoet, om datgene wat ‘van nature’ daartoe voorbestemd schijnt, weer binnen het grotere geheel te betrekken? Met Monroes leus: ‘Amerika voor de Amerikanen’ hebben zij zich niet alleen solidair verklaard en deze leer geestdriftig overgenomen, maar het machtigste rijk in de Nieuwe Wereld, de Verenigde Staten van Amerika waar de leus geboren werd, steunt hen in deze van ganser harte, ondanks alle van tijd tot tijd gegeven verzekeringen van het tegendeel, omwille van het Atlantische Pact. Het eigenbelang prevaleert, en nergens wordt de politieke hypocrisie beter beoefend dan onder de machtigsten der aarde. Waar het in dit geval op neerkomt is, dat de Verenigde Staten de grote Latino-landen geen vingerbreed in de weg legt om hun gang te gaan, zo lang zijn eigen belangen niet worden geschaad. De jonge Republiekjes hebben in feite geen keus; voor hen is de teerling al geworpen; als ‘soevereine’ staatjes is hun geen lang leven meer beschoren. Hopelijk is in dit boek voldoende aangetoond dat het complex van de vijf Guyana's inderdaad één land is; niet alleen van oorsprong, maar ook vandaag nog: een grondgebied bewoond door mensen wier individueel lot onherroepelijk verbonden is met het collectieve lot van de overigen die daar de samenleving vormen. Wel een wat ietwat onsamenhangende samenleving, zo men wil, maar uiteindelijk gedwongen tot samenwerking en verbondenheid. Een dergelijk groot land met zulk een gefractioneerde samenleving - nu nog aparte samenlevinkjes - kan zich onmogelijk in een handomdraai tot één of zelfs twee ‘naties’ ontwikkelen. Maar het heeft wel alle kansen daartoe, mits zijn bewoners zich van de oude koloniale denkbeelden weten te ontdoen, hun werkelijke ‘vitale belangen’ leren onderkennen en bereid zijn die te dienen, zonder de vitale belangen van sterkeren te schaden of al te zeer hun begeerte te wekken om de eigen belangen daarin te vestigen en hen uit te buiten, - wat helaas maar al te vaak en al te gemakkelijk gebeurt. | |
[pagina 463]
| |
Het is een gangbaar gezegde onder diplomaten, dat een land vrienden noch vijanden heeft, maar alleen vitale belangen, die òfwel gediend, òfwel bedreigd worden. Vitale belangen in eigen ogen en... wellicht ook - maar dan niet noodzakelijk dezelfde - in andermans ogen. Welnu, het meest vitale belang van Groot-Guyana is, dat het zichzelf kan zijn, zonder inmenging van anderen, dat is, van mensen die niet uit dat karakteristieke gebied zelf zijn voortgekomen. De eigen bevolking zal slechts in werkelijkheid ‘vrij’ zijn en een natie kunnen vormen, wanneer het liever honger lijdt en arm blijft (armoede is geen schande) dan te rekenen op twijfelachtige hulp van buitenaf; liever dan de hand op te houden, deze gebruikt om zelf te spitten, te delven en te bouwen; wetend dat de tijd van onrealistische dagdromen voorbij is, eensgezind aan de slag gaat om zichzelf te bewijzen, zich in werkelijkheid een Guyanese identiteit te verwerven. De aanzet tot dit alles lijkt aanwezig, het tijdstip van doorzetten gunstiger dan ooit. Want nog een jaar of wat, en de ‘historie’ van de vijf Guyana's zal precies vijf eeuwen bestaan. Ongetwijfeld zal zowel op het Amerikaanse vasteland als op de republikeinse eilanden in de Caribische zee de datum van 12 oktober 1992 met grandioze festiviteiten gepaard gaan. Misschien met meer dan dat, want de folteringen van El Dorado - die welke men hem terwille van zijn veelkleurig ‘goud’ heeft aangedaan, evenals die welke hij als weerwraak op zijn schenners en berovers de indringers heeft doen ondergaan - zullen opnieuw breed uitgemeten en naar ieders bijzondere belangen of inzichten geïnterpreteerd worden. Bij de aanloop hiertoe gedurende de eerstkomende jaren kunnen bepaalde gebeurtenissen of incidenten niet uitblijven. De Latino-republieken willen voordien een radicaal eind gemaakt zien aan de vijf eeuwen Europese ‘verovering’, lees: ‘overheersing’, van het werelddeel dat zij, terecht of ten onrechte, als het hunne beschouwen. De Noord-Amerikanen zijn hun hierin voorgegaan en hebben zich, met heel wat strijd, van Frankrijk en Engeland losgemaakt. Voor hen was deze zaak al in 1783 bekeken. Sinds het begin van de 19e eeuw volgde het ene land na het andere met de Iberiërs uit de Nieuwe Wereld weg te werken. Mexico had in 1858 met Benito Juarez al zijn eerste volbloed Indiaan tot President, Brazilië al een kwart eeuw eerder zijn eigen keizer. Wel is het opvallend dat de negerrepubliek Haiti - iets ouder dan welke van de Latino-republieken ook - vandaag nog de meest achterlijke van alle is. Tussen 1945 en thans heeft de successieve dékolonisatie van de resterende West-Europese ‘bezittingen’ in het werelddeel zijn beslag gekregen, en momenteel is er op het vasteland alleen nog de Franse aanspraak op een heel klein en weinig begerenswaardig gebiedje van ongeveer 90 000 km2. Het is niet moeilijk het verband te zien tussen een hele reeks gebeurtenissen uit de laatste tijd, die in het werelddeel plaatsvonden en waarvan kortheidshalve slechts enkele worden vermeld. Canada's doorsnijden van zijn laatste constitutionele banden met Engeland; het toenemende onafhankelijkheidsstreven van de ‘Commonwealth’ Puerto Rico, ondanks alle voordelen die het door zijn verbondenheid met de Verenigde staten geniet; de schermutselingen in Centraal Amerika rondom de ‘soevereiniteit’ van Belize (het voormalig Brits-Honduras); de recente oorlog tussen provocerend Argentinië en Engeland om de Falkland-eilanden (in de Nieuwe Wereld hardnekking ‘de Malvinas’ genoemd) waarbij de Latino-repu- | |
[pagina 464]
| |
blieken unaniem hun solidariteit met de Argentijnen verklaarden en Venezuela meteen van de gelegenheid gebruik maakte om zijn ‘claim’ op meer dan een derde van het grondgebied van voormalig Brits-Guyana kracht bij te zetten. Dit zijn alle evenzovele tekenen aan de wand. Het leeft maar al te helder in het Latino-bewustzijn en hoewel versluierd, stellig ook - al ware het slechts om strategische en politiek-economische redenen - in het Noord-Amerikaanse, dat het binnen luttele jaren met de laatste Europese aanwezigheid ten westen van de Atlantische Oceaan afgelopen moet zijn. Reeds is het afwerken van dit uitstotingsproces in volle gang. Uit puur eigenbelang staat een land als Nederland er om te trappelen, sinds zijn oude kolonialisme niets meer oplevert en alleen maar last veroorzaakt. De nog bestaande interne en externe weerstanden tegen deze herverdeling van de machts- en invloedssfeer zijn gemakkelijk te breken, en het is een voor de hand liggende veronderstelling dat het jaar 1992 de datum zal zijn waarop ‘de uitwerping der oude folteraars’ - eufemistisch de ‘volksplanters’ geheten - zijn beslag zal moeten gekregen hebben. Dat de opzet bestaat om bijtijds korte metten te maken met eventuele anomalieën, zoals die met Republiekjes als Guiana en Suriname of ‘zelfstandige’ eilandjes in de Caribische Zee nog voorhanden zijn, kan iedereen weten die bekend is met de openlijke uitingen van diverse Latino-regeringsleiders of hun woordvoerders tijdens besprekingen van de o.a.s. (Organisatie van Amerikaanse Staten), de e.c.l.a.(Economische Commissie voor Latijns Amerika), de p.a.h.o. (Pan-Amerikaanse Gezondheids Organisatie) en dergelijke ‘regionale’ instituten meer. Al zijn ook de meeste jonge Republieken daarin toegelaten, zij worden er alleen maar geduld om te worden geïndoctrineerd en uiteindelijk te worden geëlimineerd door opslokking en toevoeging aan een groter en beter werkbaar geheel. Twee van de krachtigste Latino-landen zijn in dit opzicht, mede door hun geografische ligging, tot de koplopers bij dit proces aangewezen: Venezuela en Brazilië. Eerstgenoemd land heeft er sinds lang geen geheim van gemaakt dat het de armlastige Republiek Guiana maar al te graag aan zich zou trekken. Kan dit niet door onderhandelingen, dan zal het met geweld gebeuren, - een geweld dat heus niet al te opzienbarend behoeft te zijn, want Guiana is machteloos en ten diepste in zichzelf verdeeld. Geopolitisch gesproken zou zulk een ‘naasting’ bovendien allesbehalve onnatuurlijk zijn. En de Venezolanen staan al voor meer van zulke ondernemingen gereed. Om dicht bij huis te blijven: ten aanzien van de Benedenwindse Nederlandse Antillen is het al een officieel (hoewel in het geheim) uitgemaakte zaak, dat geen ander land dan Venezuela hun territoriale ‘bescherming’ na hun geforceerde ‘zelfstandigheid’ straks op zich wil en dus zal nemen, waardoor veeleer vroeg dan laat de hun toegedachte soevereiniteit louter een Hollands boerensprookje zal blijken. Ook Trinidad ziet zich, mogelijk ten goede, bedreigd. Braziliës begeerte om van zijn kant Suriname te naasten, vervulde reeds tijdens de laatste wereldoorlog de Nederlandse Regering-in-ballingschap met vrees, toen er sprake van was dat het grote Latino-land en niet de Noord-Amerikanen voor de militaire verdediging van de kolonie zou zorgen. Die opzet, door de Verenigde Staten gepousseerd, werd na veel pourparlers ‘afgekocht’ door toelating van een | |
[pagina 465]
| |
kleine Braziliaanse militaire missie in Suriname, die zich daar inderdaad ‘klein’ gehouden heeft, maar niettemin aanwezig was, náást de Amerikaanse troepen die toch wel zouden vertrekken, ofschoon zij ter plaatse grotere belangen hadden. De Braziliaanse begeerte tot annexatie is inderdaad niet zo uitgesproken, maar bestaat niettemin. En al heeft de machtige zuiderbuur van Suriname heus genoeg te stellen met zijn onafzienbaar groot land, het potentieel van zijn meer dan 100 miljoen inwoners en van zijn natuurlijke rijkdommen is zó groot en gevarieerd, de ontwikkelingswil is er zó sterk en de drang tot algemene integratie zó krachtig terwijl allerlei directe behoeften daar om bevrediging vragen, dat het stellig niet zal schromen de kortste of gemakkelijkste weg te kiezen om aan zulke behoeften te voldoen. Tenslotte hebben de Brazilianen het in Zuid-Amerika meer dan wie ook voor het zeggen. Niemand let hun wat. Nu is het bij de langzame, maar gestadige ontginning van het Boven-Rio Brancobekken, in de sub-provincie Roraima - de streek rondom Bõa-Vista - welke al sinds een aantal jaren ondernomen wordt, van belang gebleken dat er vlotte en snelle vervoers- en verschepingsmogelijkheden komen via een of meer havens aan de Atlantische Oceaan. Paramaribo is zulk een relatief nabije havenplaats voor een ontzaglijk stuk Braziliaans achterland dat anders op een eindeloos lange oostelijke omweg is aangewezen. De wegenaanleg van Bõa-Vista en Vista Alegre uit, geschiedt dan ook bij voorkeur in noord-oostelijke richting en naar de Surinaamse zuidgrens toe. Ook al omdat een wat kortere en reeds getraceerde route in de richting van de Republiek Guiana - waar men in dit opzicht de Brazilianen al letterlijk tegemoet gekomen is, en niet zonder reden! - onvermijdelijk ernstige conflicten met Braziliës zuster-republiek Venezuela zou opleveren. De rollen zijn hier dus duidelijk verdeeld. Brazilië ziet verder zijn belangen slecht gediend door Surinames al of niet opzettelijk nalaten om een verbinding met het verre zuiden tot stand te brengen of een dergelijke verbinding ook maar in zijn meerjarenplanning in overweging te nemen. Zoiets past noch in het ‘toekomstloze’ denken van de Surinaamse ‘planners’, noch in dat van hun al ‘begeleidend’ leidende Hollandse adviseurs. Het ligt daarom in de rede, dat de Brazilianen het als meest-belanghebbenden niet hierbij zullen laten. En wanneer met weet dat nog onlangs een kleine oorlogsbodem van het nabuurland onaangekondigd (en ook ongehinderd) de Surinamerivier kwam opvaren voor een ‘vriendschappelijk’ bezoek aan Paramaribo, vanwaar men de heren enkel met beleefd schouderophalen en enige strijkages weer uitgeleide mocht doen, terwijl er telkens kleine incidenten voorvallen wegens Surinaamse visserij in al of niet vermeende Braziliaanse ‘territoriale wateren’, maar van het omgekeerde dat óók plaatsvindt nimmer gerept wordt, dan zijn dit toch weliswaar kleine, maar niettemin onmiskenbare aanwijzingen van een ietwat ‘vooruitziende’ belangstelling bij de thans kwistig ‘experts’ verstrekkende grote buurman. Mocht de toestand in troebel Suriname ‘onhoudbaar’ of zelfs maar ongewenst geacht worden door Brazilië, dan kan zelfs zijn kleinste troepenmacht er nagenoeg binnenwandelen, want de landsverdediging is er een lachertje en geen buitenstaander zal er een vinger naar uitsteken. Zoals de toestand er momenteel is, zal ook van de zijde der nog altijd passieve en geïntimideerde burgerbevolking nauwe- | |
[pagina 466]
| |
lijks van enig verzet sprake zijn. Ook niet van veel passieve weerstand naderhand. Maar denkelijk zal Brazilië liever aan het agressievere Venezuela de taak overlaten om bij zijn nabuur, in het land van Burnham en Jagan, de eerste kastanjes uit het vuur te halen. Waarna het dan voor de vrede en veiligheid aan de oude Wilde Kust ‘vanzelfsprekend’ oirbaar zal zijn dat Brazilië de andere helft van die ‘ordeningstaak’ op zich neemt. Waarbij de Verenigde Staten weliswaar niet openlijk juichend, maar toch tevreden zullen toezien. Want hun belangen blijven onder alle omstandigheden gewaarborgd, en niemand anders heeft er verder vitale belangen, behalve de inwoners zelf. Het is voor een verstandig geschiedschrijver wellicht ongepast, en zeker ongebruikelijk, om zich aan prognoses zoals deze te wagen, ook al worden zij met nog zoveel voorbehoud uitgesproken, daar zij al te geredelijk door onvoorzienbare gebeurtenissen kunnen worden ontkracht. Het zij zo. Het hier beweerde is echter minder een voorspelling dan wel een veronderstelling op goede gronden. In het verlengde der historie van de Nieuwe Wereld zijn genoemde verschijnselen en processen, evenals de daaruit voortvloeiende ontwikkelingen, stellig logisch, verwachtbaar en eigenlijk niet zo vreselijk; zeker niet wanneer het gaat om het uiteenbreken van zulke ficties als de vijf afzonderlijke Guyana's in politiek en staatkundig opzicht zijn. Anomalieën en restanten uit een feitelijk al overwonnen verleden. Tenslotte zal een verdere ontwikkeling van deze landen toch, is het niet tot hun hereniging dan tot hun nauwer samengaan in een niet zo verafliggende toekomst moeten leiden. Nogmaals: op ecologische, etnische, historische en sociaal-economische gronden is hun totale integratie niet alleen wenselijk, maar ook mogelijk. Politieke of taalkundige belemmeringen zullen voor deze ‘natuurlijke’ terugkeer naar een oorpronkelijke harmonie die slechts kunstmatig verstoord werd, moeten wijken, - zo natuurlijk als dit in de thermo-dynamica het geval is. Geen mensenmacht kan al te lang gescheiden houden wat van aard en oorsprong één is. Maar het grote herstel, de grote ontwikkelingen gaan traag en over hun tempo valt niets te onderstellen. Vooralsnog is Groot-Guyana - vijf eeuwen geleden nog een realiteit - niet veel meer dan een inspirerende mythe; de voortgezette droom van de Gouden Man, mijmerend over een Gouden Eeuw die nog moet aanbreken.
Hoe de westerling die nauwelijks van het bestaan van vijf Guyana's, laat staan van het éne Groot-Guyana iets afweet, tegen dit duidelijk omsloten ‘Mesopotamië’ en zijn problematiek aan kijkt, is een zaak op zich. Door niets wordt de ‘beschaafde’ wereld zozeer geteisterd als door half-weten en pseudo-inzicht. Zijn politici en staatslieden zijn bijna zonder uitzondering notoire stomkoppen - per definitie bijzienden - die in hun machtswellust menen het heden dermate naar hun hand te kunnen zetten, dat zij zodoende ‘vanzelf’ de toekomst helpen bepalen en derhalve zich niet over die toekomst behoeven te bekreunen. Sociologen en ecologen verkeren nog in de fase van een eerste oriëntatie; zij juichen al bij de eerste de beste ‘ontdekking’ en van hen valt nog niet veel inzicht te verwachten. Economen van naam analyseren en voorspellen klaarblijkelijk niet méér dan de wensfantasieën ingegeven door het eigen klasse-belang en de persoonlijke levensopvatting; wat hebben zij, slechte raadslieden in eigen omgeving, voor notie van het wel en wee | |
[pagina 467]
| |
van geheel vreemde, hun nagenoeg onbekende volken? Bij wie valt dan nog het meeste begrip, het diepste inzicht te verwachten? Wij hebben lang te zoeken. Laat ons het dan maar houden bij de dichters die reeds zo dikwijls - vaak bij hun leven miskend - het heden en de toekomst beter dan anderen bleken te doorzien. Soms beter nog dan zelfs de weinige historici die het aandurven de ontwikkelingslijnen uit het verleden door te trekken tot vectoren in de naaste toekomst. Zeker, de doordringendheid van het dichterwoord, zijn diepgang, is treffend en overtreft die van allen, waar ter wereld. Zo heeft niemand de houding van de zich superieur gevoelende Blanke tegenover de ‘onbeschaafde’, inferieur geachte kleurling, zwarte of rode of creool, maar ook omgekeerd de gemoedsgesteldheid van dezen ten opzichte van de over alle machtsmiddelen beschikkende Blanken met meer inleving en inzicht weergegeven dan de westerse dichter bij uitstek, Shakespeare, die dit bovendien deed op zo'n vroeg tijdstip als het begin van de 17e eeuw. De woorden die hij in zijn laatste theaterstuk, ‘De Storm’ zowel de machtige, maar niet van rancunes gespeende Prospero, als de nog half-wilde Caliban - omzetting van ‘Canibal’ dat weer een omzetting is van ‘Carib(al)’ - in de mond gaf, vatten op de meest navrante wijze heel het drama van ‘de foltering van El Dorado’ samen. Het is het overwegen waard, wat de Milanese prins Prospero de ‘misgeboorte van de duivel’ Caliban toevoegt: Verafschuwde slaaf... ik heb medelijden met je gehad, deed moeite om je te laten praten, leerde je elk uur het een of ander. Toen jij, wilde, zelf niet wist wat je wou zeggen, maar brabbelde als het bruutste beest, heb ik je voor je bedoelingen begiftigd met de woorden om ze kenbaar te maken. Maar ofschoon je wat geleerd hebt, heeft je verdorven ras datgene in zich, waar mensen van een goede natuur zich niet mee kunnen inlaten. Daarom verdiende jij in deze rots opgesloten te zitten, jij die erger verdiende dan een gevangenis. Shakespeare liet echter niet na, Caliban het alleszins gerechtvaardigde wederwoord hierop in de mond te geven: Gij hebt mij taal geleerd, en hiervan profiteer ik, om te kunnen vervloeken. De rode pest mag je oprotten omdat je mij je taal geleerd hebt. En Caliban toont dat hij de domheid van zijn in wezen toch goedige, vertrouwelijke aard zelf inziet, wanneer de dichter hem vooraf tegenover Prospero laat bekennen: Ik hield van u en wees u alle goeds van dit eiland aan... Verdoemd mag ik zijn, dat ik het deed... Want ik (alleen) ben al de onderdanen die gij hebt, ik die eerst mijn eigen koning was; en hier houdt gij mij gevangen in deze harde rots, terwijl gij mij van de rest van het eiland verwijderd houdt. En het was Calibans ‘eiland’ dat door Prospero, al was het maar tijdelijk en in de hoop op betere dagen, bezet werd. Anderzijds bleek de wildeman door wat sterke drank verleid, meteen bereid om nieuwe meesters te volgen en zich in zijn verregaande onnozelheid uit eigen beweging - reeds gewend aan slavernij - te onderwerpen aan Stephano, een dienstbare, die zelf met zijn makkers op avontuurlijke wijze aan de wilde kust van Calibans eiland geworpen werd. Dadelijk zag deze een kans om die nieuwe meesters tegen zijn oude (Prospero, letterlijk ‘welvaart’!) uit te spelen en wist hij, hoewel analfabeet, precies waarin Prospero's macht verscholen zat. Daarom ried hij Stephano aan: Denk erom, eerst zijn boeken in bezit krijgen, want zonder die is hij maar een sul zoals ik er een ben, en heeft hij geen enkele geest om te commanderen; die haten hem allemaal even hartgrondig. | |
[pagina 468]
| |
Maar pas nadat de magie waarmee Prospero ‘het eiland’ in zijn ban hield, is uitgewerkt, komt Caliban in zijn laatste woorden tot het besef: Wat een driedubbele ezel was ik, om deze dronkaard (Stephano) voor een god aan te zien en zo'n maffe dwaas te aanbidden. Hierna, en nu komt de westerse aap geheel uit de mouw, gaat Caliban's geschiedenis als een nachtkaars uit tijdens het blijde einde dat voor alle anderen was weggelegd. Hij wordt geheel uit het oog verloren. Prospero die kort tevoren nog betoogd had: Wij kunnen hem niet missen, hij doet voor ons allerlei dat in ons voordeel is, verlaat zo gauw voor hem betere dagen na ‘de storm’ zijn aangebroken, met al de zijnen het eiland, zonder zich nog in het minst om Caliban te bekreunen, zonder hem een woord of zelfs maar een toespeling te gunnen. De wilde helleman moet nu zelf maar zien hoe hij het op zijn verlaten eiland redt; met ‘taal’ begiftigd, maar nu zonder iemand om tegen te kunnen spreken, daar zelfs Ariël, geest vol vrolijke streken, door Prospero werd vrijgelaten. Genoeg. Calibans ‘exit’ van het toneel werd ook dat van West-Europa's grootste dichter. Er bestáát een distributieve gerechtigheid, ergens op een of ander hoog, voor ons stervelingen onbenaderbaar plan. Ook dit klinkt dóór uit de profetische bewoordingen van Shakespeare. De ‘bijkomstige’ Caliban-episoden in ‘De Storm’ zijn intussen méér dan alleen een synthese van de verhouding tussen de ‘wilde’ en de blanke indringer die hem met zijn machtsmiddelen tot slaaf maakt en zijn land overheerst. Want ook hier geldt eens te meer: ‘de te fabula narratur’; deze ‘fabel’ uit de bloeitijd der kolonisatie van de Wilde Kust is tevens het verhaal van ons, inboorlingen uit die landstreek, en van u, de uit andere oorden afkomstigen, die eindelijk toch eens de gangbare ‘koloniale geschiedenisboeken’ zullen moeten herzien. Het is daarenboven de sage en essentiële samenvatting der historie van Groot-Guyana, van de folteringen die deze ‘Gouden Man’ omwille van zijn vermeende schatten in zijn oude rijk onderging en die hij op zijn beurt zijn folteraars en hun achterban heeft aangedaan. Immers alle geschiedenis is maar een fabel, vol waarschijnlijkheden, maar ook vol onwaarschijnlijkheden. Hoe dan ook, zoals het Shakesperiaanse verbeeldingsspel in het luchtledig eindigt, ‘open’ en met nog alle mogelijkheden voor allen, zo ligt vandaag de Guyanese werkelijkheid in afwachting op de knie der goden van dit geschonden, maar nog levende land. |
|