De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 398]
| |
25
| |
[pagina 399]
| |
SurinameOok zonder toe te geven aan de algemene neiging om de eigen tijd waarin wij leven als bijzonder moeilijk te beschouwen, moet men erkennen dat van de vijf Guyana's Suriname het in het recente verleden zwaarder te verduren had dan de jonge nabuur-republiek Guiana en zich nauwelijks meer ontwikkelde dan de Franse Kolonie aan de Wilde Kust of de beide perifere Guayana's. In het sinds 1955 autonoom geworden Nederlands-Guyana - deze naam werd nu voorgoed afgeschaft - vertoonden zoals wij zagen, de eerste vijftien jaren na het inwerkingtreden van het Statuut een uiterst povere, om niet te zeggen bedroevende toepassing van de parlementaire democratie. Deze werd immers wel in theorie klakkeloos van Nederland overgenomen en door de Hollanders even klakkeloos toepasselijk geacht in een marginale samenleving zonder interne binding of saamhorigheidsgevoel, maar ontaardde in de praktijk en voerde slechts tot stagnatie, corruptie, onderlinge verkettering, krakeel en machtsmisbruik. Men kan nu eenmaal in een ontwikkelingsproces, hoe roekeloos ook op gang gebracht, geen etappes overslaan. De volgende vijf jaren, van '70 tot '75, gaven een zo mogelijk nog ongunstiger beeld te zien. In feite trad een grote stilstand in, op bijna elk gebied. Plannen genoeg, weliswaar weinig doordacht, weinig samenhangend, maar toch plannen; ze werden echter eindeloos besproken en gewijzigd, maar te zelden uitgevoerd. Economisch lag de zaak stil, met tot gevolg dat de toch al grote, naar men zei structurele werkloosheid, hand over hand toenam. Dit nog samengaand met een groeiend urbanisme, op grond van brutaal gewekte verwachtingen die nooit vervuld werden, omdat zij voorshands onvervulbaar waren in een land waar nog praktisch alles om de hoofdstad draaide en daar bedisseld werd. Sedert mensenheugenis was dit zo geweest, en het is nog altijd het geval. Ontevredenheid en onlust, vooral onder de jongeren zonder uitzichten verbreidden zich over heel het dun-bevolkte land en veroorzaakten mede een vroeger ongekende openbare wanorde en criminaliteit. Er stond niet veel positiefs hier tegenover. Het is waar dat in 1968 begonnen werd met de stichting van een eigen Universiteit, - alvast één faculteit (die van de Rechtswetenschappen) die snel gevolgd werd door een Medische faculteit welke de taak overnam van de Geneeskundige School die al sinds de vorige eeuw bestond. Maar deze Universiteit, die pas in '75 met een afdeling voor Sociaaleconomische wetenschappen en daarna nog met een voor Natuur-technische werd uitgebreid, was in feite niet meer dan een opzichtig prestige-dak op een huis waaraan niet alleen enkele muren, maar zelfs een goed deel van de funderingen ontbraken. Want terzelfdertijd was het met het Lager Onderwijs, dat veel kinderen nog moesten ontberen, bedroevend gesteld, was het Middelbaar en Technisch Onderwijs even schaars als pover, terwijl het zo noodzakelijke Lager Landbouwonderwijs, om van ander beroepsonderwijs maar niet te spreken, in hoge mate ontoereikend bleef. En de kwantitatieve tekorten op dit gebied werden nog verre overtroffen door de kwalitatieve. Het was ook, ondanks een op zeer weinig uitgelopen Tienjaren-plan, in 1967 gevolgd door een (eerste) Vijfjarenplan, maar een pover beetje dat op economisch ontwikkelingsgebied gerealiseerd werd. De in '69 opgerichte Oliepalm-ondeme- | |
[pagina 400]
| |
ming - een ‘joint-venture’ van het genre waarop de Landsregering maar al te zeer verzot was, en waarop de enkele moeizaam aangetrokken investeerders grif ingingen omdat dit hun eigen risico aanmerkelijk verminderde -kwam pas in 1975 fabrieksmatig in bedrijf. En in '74 werd een ‘joint venture’ aangegaan met de uit de Republiek Guiana weggewerkte ‘Alumunium Company of Canada’ (alcan, waarover later meer) voor de produktie van vuurvaste steen. Een tweede Vijfjarenplan, nauwelijks reëler dan het vorige, liep door tot in de periode van Surinames totale onafhankelijkheid. Noch het entameren, noch het gereedkomen van een aantal show-pojecten kon evenwel de werkelijkheid verdoezelen, dat de belangrijkste ontwikkelingstaken verwaarloosd bleven, en bijvoorbeeld nagenoeg niets gedaan werd om de enorme achterstand op het gebied van volkswoningbouw enigermate in te lopen, of dat met openbare werken en wegenaanleg op grote schaal geknoeid en met de landuitgifte op onbeschaamde wijze gezwendeld werd. Terwijl Nederland toekeek, dit alles wist, uit misplaatste deferentie voor de autonomie maar zweeg en voortging met subsidiëren, met méér geld ter beschikking te stellen dan bij mogelijkheid besteed kon worden. Haast zou men alleen dit al het uitlokken van diefstal, fraude en corruptie kunnen noemen; praktijken waar ook de in onderontwikkelde landen opererende Europese grootbedrijven nooit vies van geweest zijn. En in Suriname ging het tenslotte toch maar om relatief kleine bedragen. Enkelingen profiteerden ervan, de overigen zagen het gebeuren... Onlust leidde tot groeiende criminaliteit, en het was symptomatisch, dat juist in deze jaren en met name in de eerste helft van '75 een aantal nooit opgehelderde brandstichtingen plaatsvonden, waardoor bij voorkeur overheidskantoren getroffen werden, in het bijzonder het Hoofdkantoor der Belastingen. Bovendien liet de inning van de belastingen, evenals de betaling van bepaalde overheidsschulden aan minder geliefde en dus niet ‘geregelde’ crediteuren, zeer veel te wensen over, terwijl het toezicht door de onafhankelijke Rekenkamer - sedert haar instelling in '54 helaas de stem eens roependen in de woestijn - ook allengs verslapte. Het was nog een wonder dat dit Hoge College van Staat mocht blijven voortbestaan; meer in naam echter dan als effectief controle-orgaan. Het kreeg niet de minste aandacht van het Parlement aan wie het verslag moest uitbrengen en dat zelf, in niet geringe mate, van de corruptie mee-profiteerde. Al met al vormde juist deze periode een dieptepunt in de historie van dit land, zó kennelijk, dat eerst druppelsgewijze, dan in toenemende aantallen het ene landskind na het andere, dat technische of administratieve bekwaamheden bezat en niet geneigd was zich aan de morele en economische malaise aan te passen en mee te doen aan de ondemocratische praktijken welke steeds ergere vormen aannamen, aanstalten maakte om het land te verlaten, en dit in arren moede tenslotte ook werkelijk deed. Het werd een uittocht van onmisbare krachten, suralco, dat om in eigen behoeften te voorzien een goede bedrijfsschool bezat en bovendien haar personeel betere sociale voorzieningen dan wie ook in Suriname bood, zag niettemin telkens haar afgestudeerden naar Nederland en elders vertrekken, waar de arbeidsvoorwaarden toch nog heel wat aantrekkelijker waren. Zo hadden zich ook meer Surinaamse artsen buiten het Rijksdeel gevestigd, dan in het | |
[pagina 401]
| |
land zelf. Dit was echter nog maar het begin van de grote uittocht die weldra zou volgen. De moeizame totstandkoming van het Statuut, met name het geharrewar over het recht tot opzegging door de partners, had velen zowel in Suriname als in Nederland toegankelijk gemaakt voor de volkomen juiste opvatting dat op den duur - eens, op een nog kwalijk bepaalbaar tijdstip - de autonomie der exkoloniale Rijksdelen moest uitlopen op hun algehele onafhankelijkheid en soevereiniteit. Onderling lagen de Rijkspartners immers veel te ver van elkaar, verschilden zij teveel in potentialiteit, hadden zij veel te zeer uiteenlopende belangen en een veel te andersoortige cultuur. De wereldopinie wenste het ook niet anders; de dékolonisatie diende volledig te zijn en tot het bittere einde doorgevoerd, wilde zij beantwoorden aan de geest des tijds waarin zich een meer gecamoufleerde vorm van politiek-economische afhankelijkheid en beïnvloeding (door middel van allerlei technische, financiële en commerciële hulpacties) begon te ontwikkelen tot een nieuw systeem, een situatie die men thans als ‘neo-kolonialisme’ pleegt aan te duiden. Grote en bovenal kleinere ‘jonge’ onderontwikkelde staatjes - eufemistisch ging men ze ontwikkelingslanden noemen - vielen en vallen nog hier gemakkelijk aan ten prooi, allermeest door hun onvoorbereidheid om binnen of volgens het Europees-Amerikaanse imperialistische systeem (en het Russische kan hierbij gevoeglijk op één hoop gegooid worden) zichzelf te zijn, een eigen weg te volgen en intern niet tot chaotische of wisselvallige toestanden te vervallen. Bedreigd zijn zij allen door het gevaar dat zij na uitdrijving van de koloniale ‘duivel’ bezeten worden door tien nieuwe, waarna - volgens het Bijbelwoord - ‘de laatste toestand van dien mens erger is dan de eerste’. Staatsvormen en democratische practijken welke in de technologisch hoogontwikkelde industrielanden pas door een eeuwenlang, vaak wreed en bloedig proces hun huidige, allerminst oude aanzien kregen, kunnen niet zomaar opeens worden overgenomen, laat staan tot bevredigende resultaten leiden bij volkeren en staten met een geheel ander verleden, andere tradities, anders ingeklede toekomstverwachtingen. Voor de Guyana's geldt dit niet minder dan voor welk ander land met een recent koloniaal verleden achter zich, en voor het al te lang met terughoudendheid bevoogde Suriname a fortiori. Veel zou dan ook afhangen van de voorbereiding die de bevolking van een dergelijk nog half-koloniaal en met een dubieuze regering behept land nodig had, om niet alleen ‘baas in eigen huis’ te zijn en dit volgens de algemene spelregels van het intermenselijk verkeer, dus met inachtneming van alle fundamentele mensenrechten te doen, maar om ook op juiste wijze zijn partijtje, al was het nóg zo klein en exotisch, mee te kunnen spelen in het wereldorkest der volkeren, - een toch al behoorlijk kakofonisch concert. De stemmen die, nogmaals zeer terecht, opgingen om ook voor Suriname totale onafhankelijkheid, liefst zo spoedig mogelijk, op te eisen, zwegen echter in alle talen over de voorbereiding er toe, de duur, de te volgen methode, de practische oefening en mentale training der bevolking. Een staat viel gemakkelijk genoeg te vormen, maar een natie? En waar geen natie is, kan geen vaderland bestaan, is er alleen maar een toevallige geboortestreek. Hier (als in | |
[pagina 402]
| |
zoveel van dergelijke jonge landen) was bovendien nog geen sprake van een volk, slechts van een willekeurig in het verleden door vreemdelingen afgezonderd territorium, bewoond door een mager agglomeraat van lieden uit vier werelddelen, ieder met een eigen culturele geschiedenis weliswaar, maar zonder een gemeenschappelijk verleden van langere duur. De tijd voor voldoende samensmelting van al die menselijke bestanddelen was nog te kort geweest, hun toevallig bijeenzijn niet ouder dan een paar generaties. Het gistte nog onder hen - zowel op maatschappelijk als op politiek gebied, zoals voortdurend bleek - ten bewijze dat het amalgameringsproces waaruit een volk en een natie zouden moeten ontstaan nog in volle gang en nog lang niet voltooid was.Ga naar voetnoot* Helaas werd bedoelde voorbereiding niet alleen geheel verwaarloosd, maar tenslotte eenvoudig overgeslagen. Want plotseling had men haast, vooral in het moederland, en van deze haast werd gretig gebruik gemaakt door de groep bewindslieden en hun kleine aanhang in Suriname die, ongeacht ten koste waarvan, er beter van dachten te worden door de algemene opvatting dat ook Suriname zich geleidelijkaan tot een soevereine staat moest opwerken, te wijzigen in het bij de Nederlandse Regering opgekomen voorschrift: Suriname moet onafhankelijk nù, en met daarbij dan nog, heel practisch, een nabije datum te noemen. De zo grif overgenomen Nederlandse haast ontstond inderdaad nogal plotseling; voordien werd veeleer uiterste behoedzaamheid betracht, volgens de nationale gewoonte om eerst maar eens goed de kat uit de boom te kijken. Opeens behoefde dit niet meer; de onverhoedse haast was een schrikreactie. Na een flinke volksopstand in '69 op het eiland Curaçao, die met het nodige gezichtsverlies door optreden van Hollandse Mariniers beteugeld moest worden, hetgeen voor de buitenwereld de ‘koloniale presentie’ van Nederland in de West wel erg zichtbaar maakte, bleek de sedert Colijn en de latere Politionele Acties in Indonesië niet meer zo flinke regering in Den Haag in hoge mate allergisch geworden voor alles wat de indruk van enige militaire of maritieme activiteit buiten navo-verband zou kunnen wekken of aanleiding zou kunnen geven haar een ongeneeslijk kolonialisme voor de voeten te werpen. Zoiets kon eerlijk Nederland niet langer dulden; het moest tot elke prijs in de toekomst voorkomen worden. In het bijzonder de linkse en liberale partijen schaamden zich diep en waren tot alles bereid om herhaling van de noodzaak tot een dergelijke interventie voorgoed onmogelijk te maken. Het is deze, een slechts bij anaemische bewindslieden en politici voorkomende allergie, die de angstige kortzichtigheid en overijling veroorzaakte, waarmee men - zowel in rechtse kringen als in gematigd-linkse, met name in de p.v.d.a. - ten spoedigste van de Overzeese Rijksdelen af wou; zij mochten zelf hun voorwaarden voor de scheiding stellen, als zij maar opschoten. Staatslieden gebruikten nooit het bekende woord ‘opduvelen’. Als vertegenwoordigers van een natie van goede | |
[pagina 403]
| |
huisvaders dachten de Hollandse wellicht ook: ‘Opgeruimd staat netjes.’ Men begon dus ernstig te denken over het afstoten à tout prix van deze erfenis uit het verleden, restanten die per saldo toch niet veel zaaks en veeleer een schadeen lastpost waren dan van welk voordeel ook. Er viel geen eer meer te behalen met hun behoud in een eng Rijksverband, noch in het eigen land, noch tegenover het buitenland vol argwaan en stokerij. Het kwijtraken van Indonesië, het even onvrijwillig loslaten van Nieuw-Guinea, dit alles was achteraf beschouwd bij lange na niet zo nadelig geweest als men gevreesd had, eerder het tegendeel misschien. Want sindsdien was het Nederland dermate naar den vleze gegaan, dat dit haast te beschouwen viel als een beloning des hemels voor de toenmaals betrachte deugd van acuut antikolonialisme. Zelfstandigmakingsdrang en nationale inschikkelijkheid zouden stellig ook nu weer hun vruchten afwerpen, wanneer men de vrijwillig in één Koninkrijk samengekropen Rijksdelen Overzee weer - natuurlijk welgekleed en van voldoende proviand voorzien - even ‘vrijwillig’ de achterdeur uit liet.Ga naar voetnoot* Hetgeen weldra geschiedde met, zoals vandaag blijkt, fatale gevolgen; niet voor Curaçao en onderhorigheden, die tot dusver zich de voorgenomen behandeling niet voetstoots hebben laten aanleunen, maar wel voor Suriname dat zijn koloniaal ‘eerstgeboorterecht’ voor een bordje vergulde linzen zag verkopen door lieden die in genen dele de gemeenschap aldaar vertegenwoordigden, noch geraadpleegd hadden, maar integendeel zeer goed wisten dat zij tegen de wensen van het overgrote deel van de bevolking toegaven aan de Hollandse haast. In Suriname, waar bij de verkiezingen in '73 door geen van de grotere partijen een spoedige afscheiding van Nederland in het geding gebracht was, kwam een nieuw bewind. Niet minder dan twaalf ministers vormden toen het kabinet, daar ook alle niet-oppositionele partijen en partijtjes moesten participeren. En terwijl bij de verkiezingen de grotere partijen nooit over een spoedige afscheiding van Nederland repten - het zou teveel kiezers hebben afgeschrikt - volgde aanstonds daarna een verrassende ‘Regeringsverklaring’, waarbij ‘onafhankelijkheid vóór eind 1975’ werd aangekondigd. De Koninkrijkscommissie die zich al van 1972 af met het gezapig bestuderen van deze aangelegenheid bezighield, zag zich nu opeens aan een termijn gebonden. Wel begon al in 1972, toen Suriname nog niet zo'n haast betoonde, de p.v.d.a. uit roze bezorgdheid reeds te drammen en te stellen, dat niet alleen Curaçao, maar ook Suriname vóór '76 onafhankelijk van Nederland moesten worden, desnoods onder zachte (?) dwang. Bij de formatie van het coalitie-kabinet p.v.d.a.-k.v.p. werd dit punt zonder bezwaar in het beleidsprogramma overgenomen, waarop de koortsachtige haast in Nederland zienderogen toenam. Want toen zich begin '73 ook in Paramaribo soortgelijke relletjes als op Curaçao, maar veel minder erg, voordeden, bracht dit niet alleen een nieuwe schrikreactie teweeg in Nederland, dat meteen ‘Nee!’ terugschreeuwde op het hulpgeroep van de Hindostanen die bang waren door de creolen onder de voet | |
[pagina 404]
| |
gelopen te worden, maar nam ook de besluitvaardigheid toe om zo snel mogelijk de twee ‘koloniale resten’, Suriname en de Antillen, uiteraard op een nette en voor ongeduldige buitenstaanders prijzenswaardige manier te likwideren. De verkiezingen, waar genoemde relletjes in Suriname mee te maken hadden, brachten een politieke omkeer teweeg, doordat de Hindostanen aanzienlijk aan invloed inboetten en daarop het werk in de Staten naar beste vermogen saboteerden, terwijl de overheersende ‘Nationale Partij Kombinatie’ (n.p.k.) die de altijd marchanderende Javanen met zich mee kreeg, onder de leuze van ‘onafhankelijkheid nú’ niet alleen heel wat jongeren ook onder de Hindostanen mee kreeg, maar vooral ook de tijdelijke aansluiting van enige radicale partijtjes welke intussen ontstaan waren, een onduidelijk ‘republicanisme’ huldigden, maar tevens blijk gaven van een luidruchtige geldingsdrang en een zekere gewiekstheid. De leider van de n.p.k., Pengels politieke erfgenaam Arron, die nu in '73 ook de Regeringsleider werd, zat voor de rest van zijn politiek bestaan klem tussen al deze dubieuze partners, en aangezien het hem niet aan opportunisme, maar wel aan karaktervastheid evenals aan civiele courage - beide bepaald geen creoolse deugden - ontbrak, werd hij een gemakkelijk slachtoffer van de nobele bedoelingen die men in Den Haag koesterde en welverpakt in nog nobeler leuzen de goegemeente voorzette. Er is immers niets edelers, zo moet men daar gedacht hebben, dan een bevolking - nee, nog lang geen volk zoals steeds opnieuw bewezen werd - de onafhankelijkheid, de Vrijheid met grote V die men haar eeuwenlang onthouden had, desnoods tegen heug en meug op te dringen als panacee tegen alle toekomstige euvelen; ook al had zij vrijwel geen oefening gehad in het gebruik van die onafhankelijkheid. Weliswaar beseften sommigen dat het gevaar niet denkbeeldig was, dat zo'n bevolking in haar onervarenheid dan spoedig in een nieuwe (neo-koloniale) afhankelijkheid zoal niet in een chaos zou geraken, zoals hierboven werd aangeduid, maar... dit zou de onafhankelijkheidsverleners weinig kunnen deren nadat zij immers ‘naar eer en gerechtigheid’ gehandeld en verder hun handen in onschuld gewassen hadden. De roze handjes vooral zouden veel zeep nodig hebben. De confessionele bleven gehandschoend, de vuurrode wegens eczeem voortdurend in de broekzak weggestopt. Hoewel in Suriname de Hindostaanse v.h.p., met nog altijd 17 van de 39 zetels in de Staten, van een soevereiniteitsoverdracht voorlopig niets wilde weten, was de druk der republikeins-radicaal gezinde coalitiegenoten in de n.p.k. (overheerst door de oude creoolse n.p.s. en ijverig gesecondeerd door de Javanen) van binnen uit zo groot, en die van Nederlandse zijde - zowel rechtstreeks als via de goedgeconditioneerde Gouverneur Ferrier - zo verleidelijk, dat hetgeen een behoedzaam voortschrijden naar een nobel einddoel had moeten zijn, een onverhoedse sprong in het duister werd. Tot niet geringe ontsteltenis van het merendeel der bevolking werd zij, inderdaad onverhoeds, geconfronteerd met een volkomen ongewenste werkelijkheid in de naaste toekomst. De massa voelde dat de onafhankelijkheid haar werd opgedrongen en reageerde met stille paniek en vluchtreacties. Het was duidelijk dat men over-en-weer de twintig jaren sedert de ondertekening van het Statuut, op zichzelf een geenszins korte periode, vrijwel onbenut had laten verstrijken. Het | |
[pagina 405]
| |
gros van de bevolking wàs onvoorbereid; dáárin schuilde het ergste en instinctief gevoelde bezwaar tegen een zo versnelde aanloop naar het onbeschermde, het politiek overgeleverd zijn aan een niet langer controleerbare groep regeerders die zich onderscheidden door willekeur en eigenmachtig optreden. Een topconferentie van de Premiers der drie Koninkrijkspartners bevestigde in '74 het genomen Regeringsbesluit van Suriname en ging tevens over tot het instellen van een Commissie van Nederlandse en Surinaamse deskundigen (cons) die een integraal ontwikkelingsplan voor laatstgenoemd land moest opstellen. Haar eerste, een jaar later uitgebracht rapport vormde de basis waarop de vast te stellen hoogte en aard van de ontwikkelingshulp berustte, die Nederland bij wijze van afkoopsom aan Suriname zou verstrekken. Want tussen beide landen werd op de valreep alleen nog gesproken over geld - de jammer genoeg niet waardevaste zilverlingen - en enkele verdere bijkomstigheden. Maar er was praktisch nog niets voorbereid, noch mentaal bij de bevolking, noch organisatorisch; er was zelfs nog geen ontwerp van een Grondwet, evenmin als enig inzicht, laat staan een consensus, over de richting die men zou volgen en de ongekende consequenties van het plotseling op eigen benen staan, alleen in de wereld. Immers andere dan wat financiële garanties wenste Nederland de Republiek-in-spe niet te geven; dit althans werd een ieder goed duidelijk gemaakt. Zo onnozel was de inheemse bevolking niet, of zij kreeg het onbehaaglijke gevoel dat er buiten haar, ver van haar, over haar gekoehandeld werd, en dat haar allerlei calamiteiten boven het hoofd hingen. Zij had tot in het jonste verleden genoeg uitingen van blinde machtswellust, partijdigheid en raciale discriminatie meegemaakt; wie het zich kon veroorloven geen risico te nemen en straks onder vermoedelijk nog ergere omstandigheden te leven, nam dus liever de benen... De hogere beroepsbeoefenaars en geschoolden die al sedert 1970 elders een heenkomen zochten, dat zij vrij gemakkelijk ook vonden, werden nu gevolgd door eerst honderden, toen duizenden, en tenslotte tienduizenden creolen en negers, grotendeels ongeschoolden, en hopelozen veeleer dan bevreesden; mensen die niets te verliezen en alles te winnen hadden; veel werklozen, veel ouden van dagen en kinderen die naar Nederland uitweken op een met vaak hun laatste centen betaalde vliegreis - men noemde deze luchtlijn de ‘Bijlmerexpres’ omdat een opvallend aantal van deze emigranten in het Amsterdamse Bijlmermeerdistrict een eerste onderkomen vond - teneinde in de kilte achter duinen en dijken te profiteren van sociale voorzieningen waar Suriname, republiek of geen republiek, naar hun mening in geen honderd jaar aan toe zou komen. Als een paradijs lokte het rijke Holland; elk emigrerend moedertje was vastbesloten zich anders te gedragen dan de vrouw van Loth, elke bij dit avontuur betrokken vagebond - en dit waren er ook velen - ging naar het overbevolkte Holland met de zekerheid dat waar veel mensen zijn, men ook veel slagjes kan slaan. Er vond geen enkele selectie plaats, er stond ook geen enkele rem op deze rush naar de westerse vleespotten. Alle uitwijkelingen waren immers legitieme Nederlanders, grondwettelijk niet te discrimineren. Onrustbarend groeide hun aantal in de jaren '74 en '75, toen ook de massale | |
[pagina 406]
| |
uittocht van de Hindostanen begon en op grote schaal werd voortgezet. Tenslotte bevond zich ongeveer een derde van de totale landsbevolking in de diaspora, vrijwijl alleen in Nederland waar zij de taal verstonden en zich ten dele ook verstaanbaar, soms àl te luidruchtig verstaanbaar wisten te maken, en als verstrooiden die nu eenmaal op hun burgerrechten stonden, hoe langer hoe minder welkom waren. Suriname, toch al vanouds onderbevolkt, kon geen grotere ramp overkomen. Onvoorstelbaar, een land waarvan binnen enkele jaren een derde van de bevolking verdwijnt! En zowel de Surinaamse als de Nederlandse Regering lieten zoiets kalmweg gebeuren, terwijl zij het hadden kunnen voorkomen, ieder voor zich, zonder elkaars goedvinden. Beide regeringen treft dan ook alle blaam voor deze nationale calamiteit, die tevens met zeer veel menselijk leed gepaard ging. Het funeste beleid van de regering Arron, die zich gedroeg alsof zij verheugd was over deze exodus - ‘hoe minder zielen, hoe meer er bij het potverteren voor de achtergeblevenen overschiet’ - werd alle mooipraterij ten spijt, door Nederland in deze gesteund, op grond van het voze argument dat men aan Nederlandse Staatsburgers (en dat waren de Surinamers nu eenmaal statutair) niet de vestiging in het voornaamste deel van het Koninkrijk kon ontzeggen, al konden dan wel de Hollandse Gemeentewetten op hen worden toegepast.Ga naar voetnoot* De reële mogelijkheid die zowel Suriname als Nederland ten dienste stond om een halt toe te roepen aan de op een vlucht voor genocide gelijkende massale uittocht, lieten beide landen onbenut, hetgeen aanleiding geeft te denken aan moedwil. Het is dan ook volkomen ongerechtvaardigd dat velen vandaag de bijna 150 000 in Nederland vertoevende Surinamers van diverse pluimage als ‘ongenode gastarbeiders met gezin’ of als parasiterende ‘Fremdkörper’ beschouwen. Hun overkomst werd wel degelijk uitgelokt en ten dele zelfs bevorderd, zeker van de zijde der gewetenloze Surinaamse Regering. Wat de brave coalitie-regering in Den Haag betreft, deze muntte uit in toegeeflijkheid aan het gelijkgeschakelde bewind van de n.p.k. evenals in het verzinnen van drogredenen om alle tegenargumenten voor een versnelde onafhankelijkheidsverklaring van zich af te schuiven. Toen met name de Hindostanen er op aandrongen dat deze voor Suriname toch uiterst vitale aangelegenheid als elk individu rechtstreeks rakend, aan een plebisciet onderworpen zou worden (en het voor iedereen wel vaststond dat bij een dergelijke volksstemming tussen de 80 en 95% van de bevolking zich tegen onmiddellijke onafhankelijkheid zou uitspreken) werd dit uiteraard door de regering Arron, maar minstens even heftig door Nederland geweigerd ‘omdat plesbiscieten onbekend zijn in ons staatsbestel en niet in onze traditie thuishoren’. Er werd op gewezen dat Nederland (opeens) het als zijn heilige plicht beschouwde, de voormalige koloniën tot volledige zelfstan- | |
[pagina 407]
| |
digheid te voeren - wat natuurlijk iedereen in binnen- en buitenland van harte beaamde - en dat het dus het beste was dat dit ten spoedigste gebeurde, vooral nu Suriname ‘zelf’ de wens daartoe te kennen gegeven had en zelfs alvast een uiterste datum genoemd had. De leugen school in deze laatste bewering, want noch de serviele Surinaamse Regering, noch de onrepresentatieve, deels met paniek geslagen Staten waren ‘Suriname’, waar pas te elfder ure ook met de leider van de v.h.p. (Hindostaanse Partij) een overeenkomst getroffen werd (die haar kwalijk bekwam, zoals nog zal blijken) en men in allerijl een Grondwet in elkaar dokterde, die wegens tijdgebrek door niemand vooraf grondig onder de loep genomen kon worden. Alleen door met heengaan te dreigen, kreeg de President-in-spe van de Staten gedaan, dat deze basis waarop de Republiek zou berusten, met algemene stemmen werd aangenomen. Om de buiten Suriname vertoevende landgenoten koest te houden, kwam men overeen dat dezen, tenzij zij het uitdrukkelijk anders wilden, Nederlandse Staatburgers zouden blijven. ‘Lijmen’ was de dagorder bij heel deze gewrongen operatie. Voor de meelopers, waaronder tenslotte velen die zich maar bij de voldongen feiten neerlegden, was het voldoende dat het land niet één, maar wel tien gouden handdrukken ten afscheid kon bedingen. Bij de haast die het moederland steeds meer aan de dag legde om van de laatste onaantrekkelijk geworden kolonies af te zijn, betoonde het opeens een ongekende gulheid wat de afkoopsom betrof; op een paar honderd miljoen gulden meer of minder kwam het niet aan, het was genoeg dat de betaler met een half-toegeknepen oog toezicht zou houden op de ‘richtige’ besteding ervan. Over een periode van tien à vijftien jaar uitgesmeerd kreeg Suriname over bedragen van circa 2.7, volgens een andere berekening 3.2 miljard gulden in totaal te beschikken voor het uitvoeren van ontwikkelingsprojecten; het diende echter met deugdelijke plannen voor de dag te komen. Alle oude schulden werden tevens kwijtgescholden. Beide landen zouden op ambassadeursniveau bij elkaar vertegenwoordigd zijn; een Nederlandse Missie van negen militairen zou hulp verlenen bij de vorming van een eigen Surinaams legertje, dat alvast van het nodige materieel voorzien werd, terwijl het eerste kader in Nederland zijn opleiding ontving, - een feit dat al luttele jaren later belangrijke consequenties zou hebben. Technische bijstand op andere gebieden zou naar wens geleverd worden en men zou zelfs - maar dit had niet zoveel haast - een Cultureel Akkoord sluiten. Tevoren stond vast, dat Nederland in de voormalige kolonie zijn profiel tot op het spookachtige af zou uitdunnen; de hele wereld diende te merken hoe definitief en oprecht het uiteengaan was. Jammer genoeg bleef het hele staatsbestel, de hele wetgeving - de nieuwe Grondwet incluis - de hele rechtspraak en het hele onderwijs op Hollandse leest geschoeid, gebeurde al het hiermee gemoeide in het Nederlands, en werd de door de Hollanders als alleen-zaligmakend beschouwde ‘parlementaire democratie’ klakkeloos overgenomen.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 408]
| |
Maar dit was van latere zorg voor beide partijen. Dat haastwerk noodzakelijk moest leiden tot broddelwerk scheen niemand te verontrusten, al zou men - nauwelijks een lustrum later - wel inzien hoeveel èn door Suriname, èn door Nederland werd verbroddeld. Men had zich al vroegtijdig aan een bepaalde dag voor de soevereiniteitsoverdracht gebonden, de regeringen konden niet meer terug en de aan het bewind zijnde groep in Suriname had alle hoop om ook na het uitroepen van de Republiek rustig aan het roer en zo ook aan de vers-gespekte geldlade te blijven. Het leek alsof de tegenstanders, de Hindostanen met name, eieren voor hun geld gekozen hadden, vertrouwend op de pertinente toezegging dat uiterlijk een jaar na de onafhankelijkheid nieuwe verkiezingen zouden worden uitgeschreven. Een belangrijk onderdeel van de ‘deal’ was ook, dat de laatste Kroonvertegenwoordiger, de Gouverneur (Ferrier) kalmweg zijn Nederlandse steek zou verwisselen met de republikeinse vrijheidshoed en de eerste President van de nieuwe soevereine staat mocht zijn. Dit leek elegant en 's mans inschikkelijkheid en kameleonachtige kwaliteiten verdienden stellig deze beloning. Slechts een kniesoor kon de griezelige symboliek van zulk een gemakkelijke gedaanteverwisseling onderkennen. En hoewel de nieuwe Grondwet bepaalde dat de President met tenminste twee derden van de stemmen door het Parlement gekozen moest worden voor een periode van vijf (en ten hoogste tien) jaar, leverde zijn voortijdige aanwijzing geen moeilijkheden op. Hij zou die echter nog ruimschoots krijgen, want inschikkelijkheid is een gevaarlijke deugd en juist kameleons behoren tot de meest bedreigde hagedissen. Aan de verklaring van de President-in-spe, dat hij na een jaar, als de Republiek goed en wel op gang gebracht zou zijn, zijn ambt zou neerleggen, hechtte niemand geloof. Daar kwam ook niets van; hij werd tenslotte weggejaagd. Met uitgebreide feestelijkheden en onder grote belangstelling van talrijke buitenlandse vertegenwoordigers en andere genodigden werd op 25 november 1975 de Republiek Suriname uitgeroepen en door Nederland als een onafhankelijke en soevereine staat erkend. Het befaamde Statuut was uitgewerkt ten aanzien van een der drie partners, en dit was Nederland de borrel best waard, - althans zo dacht men toen nog. Het ontbrak voor die éne nacht en de daaropvolgende feestdag niet aan hartelijkheid en vergevingsgezindheid. De Kroonprinses en gemaal, de Nederlandse Minister-President - met een gezicht stralend van sociaal-democratische opluchting - luisterden de plechtigheid op met hun aanwezigheid; zijn Surinaamse collega en de Hindostaanse oppositieleider omhelsden elkaar (zoals Burnham en Jagan dat in Guiana bij de analoge gelegenheid gedaan hadden), zij het met ietwat afgewende blik, en even leek, althans in die hogere kringen, alles peis en vree. De toekijkende bevolking liet zich met gemengde gevoelens befeesten; het gevluchte derde deel der landgenoten bleef goeddeels sceptisch bij dit alles, ofschoon onder de meer ambitieuzen menigeen de ijdele hoop koesterde, weldra in het ‘bevrijde’ vaderland te worden teruggeroepen. Voorshands bleven zij echter buiten spel en tot hun genoegen Nederlandse Staatburgers met recht op onderdak en alle bestaande sociale voorzieningen die het rijke ex-moederland zich kon veroorloven. De wittebroodsdagen - het waren niet eens weken - waren snel voorbij. Men | |
[pagina 409]
| |
bleef het lijzige domineeslied zingen, dat al vijf of zes decennia als nationale hymne had moeten dienen. Maar er waren overal nieuwe officiële naamborden gekomen; een nieuwe vlag werd gehesen, een betere dan het bleke vod (het lelijkste dat ooit te bedenken viel) dat een jaar of vijftien tevoren tot ‘autonome’ vlag gekozen was. Dit was tenminste één directe, zij het slechts symbolische verbetering. Het wapenschild bleef echter - even symbolisch - ongewijzigd.Ga naar voetnoot* Ook de oude, nog uit de dagen van de ‘Sociëteit’ stammende wapenspreuk ‘Justifia, Pietas, Fides’ bleef in zijn volle latiniteit gehandhaafd. Het zou er nu op aankomen of deze deugden van ‘gerechtigheid, eerbiedige aanhankelijkheid en betrouwbaarheid’, die in het oude bestel zo zelden en zo slecht beoefend werden, thans beter zouden worden betracht, en aldus de overgang van de ene ‘onvrije’ staatsvorm in de andere ‘vrije’ werkelijk zinvol zou wezen. Anders ware toch de hele soevereiniteitsoverdracht niets anders dan de manumissie van een kleine 300 000 ‘piki-n'njan’. Want ongetwijfeld waren op dat plechtige moment grote verbetering van de sociaal-economische toestand en snelle vermindering van de werkloosheid die ook na de grote uittocht bleef voortbestaan, allernoodzakelijkst in het verpauperde en ietwat chaotische land met zijn dunne bovenlaag van welgestelden. Geld was er nu genoeg beschikbaar; het behoorde alleen op de juiste wijze aangewend en verdeeld te worden. Er behoorden alleen nog weldoordachte plannen te zijn, en de vaste wil, de nodige energie om ze ten uitvoer te brengen. Het beeld dat de eerste vier jaren van de Republiek te zien gaven, was echter in hoge mate teleurstellend, voor iedereen behalve voor een kleine groep profiteurs - waaronder soms de schreeuwerigste nationalisten - die zich spoedig wisten te verrijken door corruptie zowel op kleine als op grote schaal, door intimidatie en favoritisme. Als vanouds sedert de snel legendarisch geworden Pengeltijd, maar nu haast brutaler, met een kwistiger, vrijere hand in de staatskas. Drie Javaanse ministers moesten zelfs al heel gauw de laan uit, omdat zij het àl te bar gemaakt hadden. Wie zich alsnog aan deze toestand van toenemende malaise wenste te onttrekken, merkte tot zijn ontsteltenis dat hij te laat was. Surinamers met een eigen staatsburgerschap en eigen paspoort werden - formeel terecht - van de ene op de andere dag vreemdelingen voor Nederland, onderworpen aan stringente bepalingen betreffende hun toelating of vestiging in het Koninkrijk. Naar vooraf was overeengekomen, bood Nederland voor een nauwkeurig afgebakende tijd de Surinamers nog vrije toegang tot de reeds wat vetarmere vleespotten van Egypte. En republiek of geen republiek, de exodus zette zich ook na de soevereniteitsoverdracht onverminderd voort; ‘gezinshereniging’ werd een nieuwe leuze, voor Hollandse oren evenwel onverenigbaar met het in Suriname alledaags begrip ‘concubinaat’. Toen dan ook na de vervaldatum van genoemde licentie Nederland de puntjes op de i en een aantal illegaal in het land verblijvende Surinamers over de grens zette en terugstuurde, toonde de Republikeinse Regering die haar landgenoten liever zag gaan dan komen (al beweerde zij het tegendeel) zich diep verontwaardigd en | |
[pagina 410]
| |
waren de protesten niet van de lucht. Zelfs de georganiseerde rel bleef niet uit. En nu de Surinamers voortaan aan een visumplicht onderworpen waren en soms met tientallen bij aankomst in Nederland teruggezonden werden als ze niet aan de algemene toelatingsbepalingen voldeden, bleef de Republiek aandringen op meer soepelheid bij het toepassen van visum- en vestigingsbepalingen ten opzichte van Surinamers. Nederland bleef onvermurwbaar en verleende slechts uitstel tot 1980. Al spraken zij veelal een legitiem Hollands dialect, de nieuwbakken republikeinen moesten goed weten waar zij voortaan aan toe waren, en ook, dat in een monarchie gedane zaken geen keer nemen. Afspraak is afspraak, een vreemdeling is vreemdeling, punt uit. De rest - bijna vier eeuwen koloniaal verleden - wel, daarvan was de afkoop immers prima geregeld met de ex-kolonie waar men alles en iedereen zo goed wist te ‘regelen’. En was Nederland soms geen prompte betaler? Het land geniet van oudsher in dit opzicht een eersteklas reputatie. Surinamers die zich in Nederland bevonden en naar hun beloofde land terug wilden, kregen met genoegen hun passage door de Haagse autoriteiten betaald, maar werden met ongenoegen door die in Suriname - èn door de achtergeblevenen die hen benijd hadden - onthaald. Er wáren geen baantjes, heette het (ofschoon wel mogelijkheden ze te scheppen) en de schrale pot der bevolking kwamen zij nog schraler, de schande der machthebbers nog groter maken.Ga naar voetnoot* Opzettelijk is hier nader ingegaan op de geboortegeschiedenis van de Republiek Suriname, om duidelijk het patroon-achtige daarvan en de overeenkomst met het dékolonisatieproces van voormalig Brits-Guyana (en van zoveel andere Engelse bezittingen) aan te tonen. Er is weinig verschil tussen verleden en bevolking van dat land en die van Suriname. Van de zijde der Nederlanders - als altijd later dan de meesten in het volgen van een trend - was daar niets origineels bij, tenzij misschien de overhaast opgevoerde grootte van de afkoopsom, de gouden handdruk, in het oog van sommigen alleen gewetensgeld. Ofschoon het óók tot goed koopmansgebruik behoort, om met de linkerhand terug te verdienen wat men met de rechterhand cadeau gaf, - quid pro quo. Hetgeen dan ook geschiedt. Door de politiek in de luren, maar financieel in de watten gelegde Republikeinse Regering werd onafhankelijkheid allereerst verstaan als het bruusk afsnijden van alle culturele banden met Nederland, - een hachelijke operatie, daar zeker sedert 1863 het grootste deel van de bevolking aan een zoal niet grondige dan toch minstens gebrekkige ‘verhollandsing’ had blootgestaan. De ‘Stichting voor Culturele Samenwerking’ (sticusa) die ondanks alle kritiek gedurende meer dan een kwart eeuw (uitsluitend door Nederland gefinancierd) de enige instelling was die op dit gebied, ook ten bate van het onderwijs, zoden aan de dijk zette, kreeg al | |
[pagina 411]
| |
dadelijk botweg te horen, dat zij kon ophoepelen, wat toen prompt gebeurde. Een rudimentair, geheel misvormd gevoel van nationalisme deed ‘verdachte’ oude banden verbreken en niet minder bedenkelijke nieuwe aanknopen. Men zocht naarstig naar een eigen identiteit buiten de enige plaats waar deze te vinden was: in de eigen helaas door het kolonialisme kromgegroeide en geatrofieerde persoonlijkheid. Voor het ontstaan van een collectieve eigen identiteit is meer dan één generatie nodig. Maar als in de meeste van zulke ‘jonge’ landen hield men het bij een interpolatie, ‘zocht’ men naar die identiteit zonder positieve actie, alleen met veel lawijt en een krijserige ‘nationale poëzie’. De prozaïsche werkelijkheid echter bleef zoals zij was, werd zelfs met de dag armzaliger en daardoor onaantrekkelijker. Vaderlandsliefde bleef een vrome fictie, tenzij ze betaald werd. En betaalde liefde heet heel gewoon ‘prostitutie’. Een maar half-doordacht en eenzijdig gericht ‘Nationaal Ontwikkelingsplan’ gaf - met omineuze herhaling van de geschiedenis - alle prioriteit aan de geldverslindende bouw van een spoorweg in West-Suriname, ‘gaande van ergens naar nergens’, voor het transport van nog lang niet ontgonnen mineralen, terwijl aan de verdere ontwikkeling van de bevolkingslandbouw, de volkshuisvesting, de volksscholing, de schepping van arbeidsplaatsen, kortom aan de bevordering van de directe volkswelvaart, weinig of niets gedaan werd, behalve met gepraat en wat financieel gescharrel dat niets anders opleverde dan dat hier en daar wat aan de strijkstok bleef hangen. Het van zijn koloniaal verleden bevrijde Nederland was er goed voor. Aan een ander plan waarvan de uitvoering van veel betekenis voor het land had kunnen zijn, werd om onbegrijpelijke redenen geen gevolg gegeven, - een nalatigheid die de Republiek al vóór het eerste lustrum van zijn bestaan in ernstig gevaar deed geraken. Er was namelijk toegezegd dat het eigen legertje - een onmisbaar geacht status-symbool voor een Republiek - met in Nederland getraind kader en door Nederland verstrekte uitrusting, en dat voor landsverdediging niet de minste waarde kon hebben, ook al werd er nóg zo'n stringente dienstplicht ingevoerd (quod non) - dat zulk een beperkte krijgsmacht uitstekend zou kunnen dienen voor het verrichten van civiel-technische werkzaamheden en als oefenschool voor nuttige handenarbeid die het jongere deel der bevolking konden worden bijgebracht, terwijl de soldaten tevens door de multiraciale samenstelling van het korps leerden hoe gedisciplineerd met elkaar samen te werken. Een soort van gezonde ‘arbeidsdienst’ dus, waarvan de idee direct appelleerde aan de ontbottende nationalistische gevoelens, welke hoognodig tot praktische uitdrukking moesten komen. De Regering stelde deze ‘landmacht’, waarvan de kern door beroepssoldaten gevormd werd, onder bevel van een Surinaamse beroepsofficier, die kennelijk behoorde tot het soort militairen dat zijn leeghoofdigheid slechts met dikbuikigheid weet te compenseren, en die het zo niet zag zitten. De Nederlandse Militaire Missie die hem bij zijn opbouwtaak moest bijstaan, was blijkbaar evenals hij de mening toegedaan, dat soldaten soldatenwerk moesten doen, dat is: met wapens omgaan en zich niet met puur-civiele bezigheden zoals wegenbouw, tuin- of akker-aanleg of ambachtelijke werkzaamheden ophouden. De Regering liet de legerleiding begaan en van de oorspronkelijke opzet kwam dus niets terecht; wie | |
[pagina 412]
| |
de republikeinse wapenrok droeg, mocht evenals zijn Hollandse collega's alleen maar soldaatje spelen, en liefst met verve. Het voormalige ‘Prins Bernhard Kampement’ waarin het garnizoen was ondergebracht, werd omgedoopt tot ‘Memre Boekoe Kazerne’, dat is: ‘Gedenk Boekoe’, - een van de eertijds onneembare, maar tenslotte toch verwoeste verschansingen der agressieve marrons aan de Boven-Cottica. Hoe veelbetekenend deze nieuwe naam was, hebben zowel de Regering als de bevolking in Paramaribo van 1980 af kunnen ervaren. Dáár werden immers mishandelingen als in de slaventijd gebruikelijk, voor het eerst weer ‘en gros’ toegepast; en dáár was (tot '82) het hoofdkwartier van de leiders der ‘revolutie’ en van een latere bijna geslaagde ‘tegencoup’. De Surinaamse ‘landmacht’ kreeg dus een puur-militaire taak toegewezen en werd naar Nederlands model georganiseerd. Hierbij namen als bij alle legers, de sergeants een speciale plaats in; zij hadden goede drilmeesters en een stralend voorbeeld voor hun manschappen te zijn. Na de eerste euforie die de wapenhandel met zich meebracht, ontstond echter in de loop der jaren juist bij hen en hun vaste manschappen veel teleurstelling, daar zij zoveel blijvende achterstand om zich heen zagen, zelf uit die achterlijkheid voortkwamen, het nutteloze van de conventionele soldaterij begonnen te beseffen en zich bovendien achtergesteld voelden bij de gefavoriseerde, luierende ambtenarij. Met de sergeants voorop betreurden de ‘minderen’ het, dat zij de toegezegde, veel nuttiger en noodzakelijker diensten aan het vaderland niet mochten bewijzen. Om zich heen wisten zij allerlei vakverenigingen en vakbonden doende om betere arbeidsvoorwaarden, betere levensomstandigheden en hogere lonen voor hun leden op te eisen, zoal niet te verkrijgen; want er werd veelvuldig geageerd en gestaakt. Ook de 50 000 ambtenaren - het zesde deel van de totale bevolking en ruim driemaal het nodige aantal, zodat meer dan de helft maar lanterfantte, zich zelfs nooit op het werk vertoonde, behalve om hun maandgeld te ontvangen - hadden hun vakbonden. Niettemin waren het voor het overgrote deel onbekwame, ontoeschietelijke lieden; in het oog van de soldaten (en niet in het hunne alleen) een onnutte, overbetaalde troep stemvee waarmee de Regering zich zowel vóór als na de verkiezingen in '77 (bijna een jaar later dan beloofd was) in het zadel trachtte te houden; dit laatste door onophoudelijk compromissen aan te gaan met de roerige kleine, kwasi-linkse partijtjes. De Hindostanen die gemeend hadden zich in een nieuwe combinatie van oppositiegroepen, de ‘Verenigde Democratische Partijen’ (v.d.p.) sterk te kunnen maken, werden practisch buiten spel gezet. En wie had durven denken dat het nieuwe Parlement als ietwat homogeen onderonsje een gezellig democratisch leven zou inluiden, kwam bedrogen uit en kon meteen al het tegendeel zien gebeuren. Want nu werd het Parlement eerst recht een ergerlijke dorpsarena voor verblinde kemphanen en vechtkippen, laatkomers, scheldpartijen en zelfs handgemeen; het kwam maandenlang niet meer bijeen, degradeerde zich door dit alles tot een quantité négligeable en verspeelde het laatste greintje respect onder de bevolking. Het was binnen de Regering zelf, dat de kleine partijtjes een invloed uitoefenden, groter dan hun in feite toekwam en telkens voor zich nóg meer van de 14 ministerszetels en 4 à 5 onderministersplaatsen opeisten. Enkele van deze plaatsen werden - een novum voor het land - voor meestal korte perioden door vrouwen bezet. | |
[pagina 413]
| |
Veel last veroorzaakten speciaal de grotere vakbonden die, sinds zij zowel in '69 als in '73 kans gezien hadden om de Regering ten val te brengen, zich meer en meer van hun macht bewust werden en zich ook nu niet onbetuigd lieten. Alleen aan de top was nog sprake van enige samenwerking met het ongestadige, steeds van Ministers wisselende Kabinet, waarin de leider, Arron, zich enkel door steeds roekelozer dictatoriaal optreden en concessies aan meepraters staande hield. En sedert hij zelf in opspraak geraakt was, werd hem dit niet in dank afgenomen. Ook volgde hij duidelijk de lijn (analoog met die van Burnham in Republiek Guiana) dat alleen de creolen, bijgevallen door hun Javaanse slippendragers, de lakens moesten uitdelen, terwijl de Hindostanen alleen lijdelijk mochten toezien. Onderwijl wonnen de radicaal-linkse partijtjes meer en meer aan invloed, zonder iets bij te dragen tot een betere gang van zaken. Stakingen waren er wel om de haverklap, want van de welgevulde staatsruif op zolder wensten ook de stalbewoners beneden wel enkele strohalmen te bemachtigen. De knoeierij en ‘handel’, vooral bij de gronduitgifte en het verlenen van importvergunningen, waren erger dan ooit. De toch al minimale onderstand aan hulpeloze ouden van dagen en aan de allerbehoeftigsten werd al sinds jaren niet meer uitbetaald; zieken bleven aan hun lot overgelaten; het bewind kenmerkte zich door schaamteloze verachting voor de underdog, een àl te grote klasse van lompenproletariaat waarvan het in brooddronken zelfzucht de aanwezigheid eenvoudigweg negeerde, tenzij de strafrechter er aan te pas kwam. Immers bittere armoede en uitzichtloosheid leidden onvermijdelijk tot criminaliteit. Maar ondanks de schrikbarende werkloosheid onder de eigen inwoners werden 30 à 40 000 Guianezen uit het republikeinse nabuurland als gastarbeiders toegelaten (meer dan 10% van de totale bevolking) stellig in navolging van het kwalijke Nederlandse voorbeeld. Deze niet altijd even rustige lieden werkten veelal in het bouwbedrijf en op het land, - sectoren waarin, met enige organisatie en pressie, voor werkloze landskinderen evengoed een bestaan zou zijn te vinden. Ook in dit opzicht gedroeg de zelfvoldane Surinaamse Regering zich inert. In de ruim vier jaren dat zij aan het bewind bleef, werd bij gebrek aan aanvaardbare projecten of behoorlijke organisatie maar een deel van de beschikbare ontwikkelingsgelden besteed, en dit grotendeels aan ‘showprojecten’, voor zover niet aan andere die nagenoeg niets bijdroegen tot verbetering van de toestand waarin het gewone volk verkeerde. Overigens keerde 70% à 80% van deze gelden via het bedrijfsleven, de projectontwikkelaars en andere kanalen weer terug naar Nederland, volgens het beproefde systeem van de ‘gebonden’ hulp. Het is niet onwaarschijnlijk dat een handjevol multinationals - alcoa, billiton - shell, ogem en andere - nog het meest baat hadden bij de ongekende geldstroom. Deze bracht hoogst ongunstige bijverschijnselen teweeg; een te hoog loonniveau in vergelijking met andere ontwikkelingslanden, en hierdoor een weinig aantrekkelijk investeringsklimaat (gelukkig misschien) zodat zich in het geheel geen nieuwe bedrijven kwamen vestigen. Daarbij (en nu ongelukkig genoeg) een door wel duizend importeurs krankzinnig versnipperde invoer van overbodige of plaatselijk vervangbare goederen, ook voedingsmiddelen, terwijl het land zelf bijna niets, behalve voldoende rijst, produceerde. Suiker moest reeds sinds lang in de voormalige suikerkolonie worden ingevoerd. | |
[pagina 414]
| |
Nog veel andere zaken en belangen werden schromelijk verwaarloosd door de Regering-Arron. Volgens de Grondwet moest een ‘Constitutioneel Hof’ worden ingesteld, dat in geval van twijfel zou hebben te beslissen of een wetsvoorstel al dan niet verenigbaar was met de grondwettelijke artikelen inzake de Grondrechten van ‘allen die zich in Suriname bevinden’. Hoogst belangrijk voor de inzaten van een nieuwe Staat die zich nog bewijzen moest. Maar in de bijna vijf jaren die sedert de afkondiging van de Grondwet verstreken, bleef de daadwerkelijke instelling van dit Hof achterwege. Dan waren er nog de twee onopgeloste grenskwesties, waarmee de Republiek zich zonder protest bij haar geboorte had laten opzadelen door Nederland, dat deze oude vraagstukken niet alleen op hun beloop gelaten had, maar nadere onderhandelingen hierover opzettelijk uit de weg gegaan was en zelfs had ontraden.Ga naar voetnoot* Nu zat de Republiek ermee, want hielden de Fransen zich nog rustig inzake de soevereiniteit over het betwist gebied in het oosten, omdat daar toch geen sterveling woonde en Parijs voorshands niet de minste belangstelling meer had voor het diepe binnenland van Cayenne, de Guianese Republiek van Burnham had zich waar te maken en occupeerde weldra in het westen gewapenderhand een gedeelte van het betwist gebied, waar voortvarende Surinamers reeds een vliegveldje hadden aangelegd. Bijna kwam het tot een klein bloedig conflict in die verre wildernis, dat een ernstiger vorm dreigde aan te nemen toen Suriname bij wijze van represaille ‘rechtens’ de gehele grensrivier, de Corantijn, tot aan de hoogwaterlijn van zijn linkeroever voor zich opeiste, de vrije vaart van de Guianezen over deze rivier controleerde, zoal niet belemmerde, en zelfs (met enige humor) staande hield dat ook de steigers (in Guiana nog altijd op zijn Hollands ‘stellingen’ genaamd) en werven die men aan de linkeroever langs de Corantijn gebouwd had, in feite op Surinaams grondgebied stonden en dus desverlangd konden worden gesloopt. Er werd ook gedreigd met uitzetting van de enkele tienduizend Guianezen die in het land werkzaam waren. Na wat heen-en-weer gepraat werd echter deze Lilliputstrijd, mede met het oog op de aanwezigheid van zoveel ‘onontbeerlijke’ Guianese arbeiders in Suriname, voor onbepaalde tijd gestaakt en werden beslissingen omtrent de zuidwestelijke grens op de lange baan geschoven. Intussen bleven nog velen in Suriname geloven aan de mogelijkheid van een ‘Guianese Invasie’ en zagen daarin een reden te meer om een vechtldaar leger er op na te houden. Heel de wereld immers bewapende zich! Aldus waren de omstandigheden waaronder de lagere beroepsmilitairen - stellig al met de dood in het gefrustreerde hart - besloten om óók tot oprichting van een vakvereniging over te gaan, precies zoals andere landsdienaren dit - en met veel succes - gedaan hadden. Ondanks het verzet van zowel hun bevelhebber en zijn even onbeduidende onderbevelhebber als van de Regering die het ontoelaatbaar achtte en zich ook in deze aan de Pengeliaanse tradities vastklampte, | |
[pagina 415]
| |
zetten de militairen toch door, vormden een 300 man sterke ‘Bond van Militair Kader’, vroegen om officiële erkenning en demonstreerden gedurende een vol etmaal voor het Parlementsgebouw toen deze erkenning uitbleef. Waarna legerleiding en Regering verder aandringen tot muiterij verklaarden en drie van de vier voornaamste bondsbestuurders door de Politie lieten arresteren; vier overigen wisten bijtijds te ontkomen. Het boterde toch al niet tussen de wat armetierige handhavers van orde en wet die samen het Politiekorps uitmaakten, géén vakbond hadden, en de modernbewapende, pretentieuze militairen die er wel een opeisten. De Regeringsleider weigerde op verdere bemiddelingspogingen in te gaan en speelde bewust Politie en onderofficieren tegen elkaar uit. Hij liet een strafvervolging tegen de bondsleiders instellen, waarbij de Auditeur-militair zware straffen eiste. Van te voren stond vast dat de sergeants ernstig zouden boeten voor hun leiderschap. Een van hen had zich wat afzijdig van deze actie gehouden omdat hij al een tijd lang broedde op een plan dat ook al eens bij enkele officieren was opgekomen maar niet doorgezet. Het gehannes van de Regering, de gehele wantoestand in het land, zat deze man, die indertijd in Weert de keiharde commandotraining doorlopen had, zo hoog, dat hij en een naaste collega-sergeant, alsook de commandotroep die zij zelf hadden ingeoefend, klaarstonden om bij de eerste gunstige gelegenheid de beste in te grijpen en de Regering te dwingen het roer om te gooien. Deze gelegenheid scheen aangebroken toen de dag bepaald was waarop zijn mede-sergeants veroordeeld zouden worden. In de nacht daaraan voorafgaand schoten de sergeant Bouterse, een creool, en zijn mannen vanaf een patrouilleboot op de Suriname-rivier het Politiebureau waarin men de ‘muiters’ gevangen hield, in brand; in de verwarring wisten dezen te ontkomen, en met zijn allen, aanstonds bijgevallen door de overige bondsleden, ontwapenden zij de Politie, namen de voornaamste bewindslieden plus hun bevelhebbers gevangen, en zetten zo de Regering-Arron aan kant. In plaats hiervan vormden zij - zestien sergeants en één luitenant - een ‘Nationale Militaire Raad’ (n.m.r.) die voorlopig het bewind overnam. Tevergeefs zocht de Premier asiel in het Bisschoppelijk paleis; van alle ministers ontkwam er slechts één, een Javaan. Het Staatshoofd, met de schim van Sommelsdijk grijnzend achter zich, werd ongemoeid gelaten als symbool van het gewettigde, zoal niet de wettigheid, van deze staatsgreep, - eindelijk de eerste die in Suriname volledig gelukte en die aanstonds al door de militairen werd omgeduid tot een ‘ingreep’ in het corrupte, inefficiënte staatsbestel. Van de geïntimideerde bevolking ging geen verzet uit; omdat ‘er toch eindelijk iets had behoren te gebeuren’ wachtte men gelaten de loop der dingen af. Inderdaad kostte deze ‘putsch der sergeants’ slechts zeven doden en enkele tientallen gewonden. Maar bloed schreeuwt om bloed, en geweld lokt steeds nieuw geweld uit, al bleek dit in Suriname voorlopig nog niet het geval te zijn, mede omdat al spoedig een deel der inwoners het optreden van de militairen toejuichte, de gezeten burgerij zich uitermate koest hield (laf als altijd) en zelfs de Hindostanen aanvankelijk de staatsgreep slechts voor een ‘stadsgreep’ aanzagen, zonder verdere betekenis voor het platteland. En in zoverre verschilde de militaire putsch hier van die welke elders, in Brazilië, Argentinië, Nigeria, Ghana en | |
[pagina 416]
| |
laatstelijk in Turkije plaatsvonden, dat het hier geen hogere officieren waren, die naar de macht grepen, maar het lagere kader dat alleen maar een vakbond gewild had, en nu onbedoeld een staat te beheren kreeg, - een taak waartoe niet één van hen voldoende was toegerust. Zeker, de onvermijdelijke onregelmatigheden en excessen bleven niet uit; er werd, met een onverwijlde regressie naar de slaventijd, kwistig er op los geranseld; on willigen, lastposten en straatschenders werden evenzeer ‘afgetuigd’ als voormalige overheidspersonen of totaal onschuldigen; er werd veel nodeloos met de wapenen gedreigd, menigeen zonder grond in hechtenis genomen. Maar niemand werd nog, zoals tijdens de Zapata-opstand in Mexico ‘provisorisch’ doodgeschoten. De ellende begon pas later. Daarentegen werden plunderingen, aanrandingen en dergelijke misdrijven - veelvuldige nachtelijke calamiteiten in het verleden - meteen hardhandig tegengegaan, nu het leger ook de politiedienst had overgenomen. Een avondklok werd ingesteld (volgens spotters hoofdzakelijk om snelle aanvulling van de door emigratie gedecimeerde bevolking te bewerkstelligen) en de ambtenaren kregen aanzegging dat zij voortaan op de vastgestelde uren op hun diverse werkplaatsen aanwezig hadden te zijn en zich anders als ontslagen moesten beschouwen. Vele honderden, al jarenlang in dienst tegen een flink salaris, meldden zich voor de eerste maal aan, om hun fictieve post te bezetten. Door hier en daar geplaatste ideeënbussen kon de bevolking rechtstreeks zijn wensen en grieven aan de n.m.r. bekend maken, en ter aanwakkering van de nieuwe geest van vaderlandsliefde werd een dagelijkse vlaggenparade op alle scholen voorgeschreven. Op geen enkele revolutionaire maatregel viel openbare kritiek te leveren, want van meet af aan stelde de n.m.r. een strenge perscensuur in.Ga naar voetnoot* Een spectaculaire ‘schoonmaakactie’ in de onderkomen en vervuilde hoofdstad moest evenzeer als goodwill-project dienen, als tot aansporing en voorbeeld voor de inwoners van wie een snelle mentaliteitsverandering verhoopt werd. En anders... de n.m.r. met het flink bewapende leger achter zich, liet niet met zich spotten, dit werd een ieder overduidelijk gemaakt. Als zo vaak elders en in het verleden, was het ook hier gemakkelijk genoeg geweest een omwenteling te beginnen; de grote moeilijkheden schuilden in het doelbewust doorzetten. Maar de n.m.r. had nog geen nadere plannen; zelfs over de algemene richting die men zou hebben uit te gaan heerste diepe verdeeldheid onder de putschisten. De leiders in de Raad beoogden naar eigen zeggen: ‘een oorlogsverklaring tegen de sociale onrechtvaardigheid in onze samenleving en tegen de bronnen ervan.’ Door velen werden zij hierin bijgevallen, zeker zolang deze doelstelling nog uiterst vaag was. Het werd echter al gauw duidelijk, dat men aan de ‘oorlogsverklaring’ ook effectieve ‘oorlogshandelingen’ wilde verbinden, de oude machtsverhoudingen en vooral het kapitalisme te lijf gaan, al zou het aanvankelijk wel zo'n vaart niet lopen. Anderen, de ‘gematigden’ en als gematigden gecamoufleerde behoudzuchtigen, meestal aan de top der samenleving, en verwonderlijk genoeg ook de beide | |
[pagina 417]
| |
gangmakers van de coup, wilden een geleidelijke, zo weinig mogelijk aanstootgevende ontwikkeling; eventueel wel onder militaire supervisie, maar deze dan toch achter een civiele façade. Een derde groep, onder leiding van de zittende President had, onder de drang der omstandigheden, voorshands alleen een compromis tussen het oude bewind en de ‘nieuwe instelling’ op het oog. Bij al zijn wendbaarheid was het onschendbare Staatshoofd zowel pragmatisch als democratisch genoeg om niet alleen zijn best te doen de binnenlandse situatie te redden, maar ook zo goed mogelijk tegenover de buitenwereld de schijn te bewaren dat het met deze ‘revolutie’ nogal los liep. De ministers en de hogere officieren werden ontslagen, maar niet om zeep gebracht; de vertegenwoordigers van de oude politieke partijen, even onbruikbaar als die partijen zelf, opzijgezet, maar niet uit het dagelijks verkeer verwijderd. Van ‘onteigening’ of ‘nationalisering’ werd hoogstens achterbaks - in de n.m.r. en andere kleine groepjes - gesproken, maar openlijk alleen van terugvordering der gaven en gunsten die de afgezette Regering zich frauduleus toegeëigend of anderen verschaft had. Hetgeen meteen grondig onderzocht zou worden, mede tot bestraffing van de schuldigen. De meest verdachten zaten alvast achter slot en grendel, voorzover zij niet bijtijds hadden weten te vluchten. De President maakte dus haast om te tonen dat er geen machtsvacuum was ontstaan, weldra een normaal civiel bestuur zou functioneren, en dat vooral de dierbare multinationals en andere grote ondernemers niet het minste gevaar liepen. Dreigend met zijn aftreden dat de omwenteling nòg meer in binnen- en buitenland zou compromitteren, dwong hij de n.m.r. tot genoeg inschikkelijkheid om, na veel touwtrekkerij, een burgerregering te gedogen, waarin slechts enkele van hun exponenten een ministersplaats innamen, - uiteraard kreeg een van hen het ‘Ministerie van Leger en Politie’ toebedeeld. En ziedaar, aan het hoofd van de regering kwam (zoals in tijden van noodgedwongen compromis al in een paar nabuurlanden gebeurd was) een ingezetene van Chinese oorsprong te staan; ditmaal een medicus die zich steeds ver van de actieve politiek gehouden had, maar wel nauw gelieerd was met de weifelachtig linkse Partij der Nationale Revolutie (p.n.r.) waarvan hij een der mede-oprichters geweest was, na in Nederland als internist te zijn opgeleid. Al was hij pas kort geleden uit China van een ‘medisch oriëntatieverblijf’ teruggekeerd, dokter Henk Chin A-Sen bezat geen andere bestuurlijke ervaring dan die uit zijn jarenlang voorzitterschap van... een populaire Surinaamse voetbalclub. Maar wijl hij stellig geen volgeling was van voorzitter Mao, en er toch iets waar moet zijn van Lenins dictum dat ‘zelfs een keukenmeid kan regeren’, werd de benoeming van Chin A-Sen tot Premier evenals de verdere kabinetsformatie (voornamelijk onder pressie van de p.n.r.) als het best bereikbare compromis aanvaard en goedgekeurd door President Ferrier, die vooral op ‘verzoening’ uit was en een ‘overgangskabinet’ op brede basis wilde, omdat hij zelf moeilijk in een sociale revolutie enig heil kon zien. En juist omdat dit laatste meer en meer tot de voornaamste aspiratie van de Militaire Raad uitgroeide, maakte deze zichzelf verdacht. De Raad wilde een permanente controle op de Regering uitoefenen, opdat deze ‘de verworvenheden van de revolutie’ (die er nog niet waren) zou behoeden en elke | |
[pagina 418]
| |
terugval tot de oude euvelen voorkomen. Ook plaatste de n.m.r. zich tussen de Regering en de bevolking, als gangmaker bij de al vroeg aangekondigde ‘mentaliteitsverandering’ die hoognodig geacht werd om welke omwenteling dan ook te doen slagen. Dit was dan ook het hoofddoel van de tientallen ‘Volkscomités’ die onder auspiciën van de Raad overal op het platteland werden opgericht, - hoopvol genoeg, maar vooralsnog met in de gunstigste gevallen slechts oppervlakkig effect. Voor het overige bleef de positie van de n.m.r. maandenlang ietwat onbeslist en onduidelijk, maar zinde al spoedig noch de President, noch de Premier en zijn medestanders, noch - en dit was doorslaggevend - de inmiddels tot majoor en bevelhebber van het leger gepromoveerde sergeant-leider van de ‘ingreep’. Zijn mentaal wat onstabiele naaste medewerker werd kapitein en garnizoenscommandant. De rugdekking van Chin A-Sens regering was aldus verzekerd; alleen de n.m.r. moest nu aan banden gelegd worden, wat snel genoeg gebeurde nadat de Bevelhebber en de Commandant beiden uit de n.m.r. traden. Dit laatste was een teken aan de wand. Er werd reeds gefluisterd over een al dan niet extremistische ‘tegencoup’ die in voorbereiding zou zijn. Het was niet de eerste keer... Reeds enkele maanden na de ‘februari-ingreep’ heette het dat zulk een tegencoup zou zijn beraamd, maar nog bijtijds verijdeld. Toen het namelijk menigeen duidelijk geworden was dat het in feite in Suriname nog steeds bleef gaan om de weinig bekwame personen die zich van de macht meester maakten, en niet om de achterban die zij al dan niet in werkelijkheid vertegenwoordigden, terwijl niemand onder hen kans zag een samenhangend beleid te formuleren en ook niemand een beroep deed op de vele bekwame Surinamers in het buitenland, besloot inderdaad een in Nederland ‘teruggetrokken’ levende creoolse oud-officier via Frans-Guyana een clandestiene invasie-op-zijn-eentje te beproeven, in de hoop een tegenbeweging te organiseren en met behulp van het ‘goede’ deel van het leger de verfoeide n.m.r. van de kaart te vegen. Nog vóór het eerste schot kon vallen, werd de man echter gevat en tijdens zijn verhoor doodgeranseld. In hoeverre er werkelijk een complot was, kon niemand meer achterhalen. Nervositeit blijkt onder bepaalde omstandigheden evenzeer een militaire als een civiele beroepsziekte te zijn. Premier Chin A-Sen, die al bij zijn eerste optreden als regeringsleider met ‘the benefit of the doubt’, zoal niet met veel vertrouwen in binnen- en buitenland begroet werd, won snel aan goodwill door in diezelfde maand reeds een aantal populaire sociale maatregelen te treffen, zoals een begin te maken met het uitkeren van alle achterstallige onderstand aan ouden van dagen en gebrekkigen, alsook het uitbetalen van de kinderbijslag, - tegemoetkomingen aan de allerarmsten, die men jarenlang achterwege gelaten had, hetgeen alleen al de val van de gewetenloze Regering-Arron ten volle rechtvaardigde. Het heette nu, dat de volkswoningbouw krachtiger zou worden aangevat en men een daadwerkelijk begin zou maken met het instellen van een algemeen ziekenfonds. Maar er gebeurde weinig ingrijpends. Suriname, van oudsher laborerend aan onverwerkelijkt gebleven goede voornemens, als gevolg van gebrek aan wilskracht, organisatorisch vermogen en vooral oprechte naastenliefde bij de hogere, en aan zelfwerkzaamheid en realiteitszin bij de lagere klassen, zag wel hier | |
[pagina 419]
| |
en daar enige kleine verbeteringen ontstaan, maar bij alle vertrouwen dat het nieuwe bewind zich reeds met dit weinige verwierf, was het in zijn onervarenheid niet in staat om zelfs na de waarschuwing door de tegen-coup-die-geen-tegen-coup-was, een vernieuwd sociaal-economisch beleid te voeren, noch betere plannen te ontwerpen of zelfs de kleine landbouw, zo belangrijk in dit landbouwland, enigermate te steunen. De ‘verzoeningsregering’ waar President Ferrier zo op aangedrongen had, was àl te heterogeen, al te zwak van samenstelling. Binnen de kortste keren moesten io van de 17 ministers en onderministers verdwijnen wegens àl te grote onbekwaamheid of interne ruzies. Dit alles zat de n.m.r. wel hoog, al was hij evenmin bij machte met concrete voorstellen, laat staan met een helder beleidsprogramma voor de dag te komen. Zijn welgemeende populistische ideologie, als men een globaal gevoel voor recht en billijkheid zo noemen mag, was vaag, verward en miste elke theoretische onderbouw, elke tactisch-verwerkelijkbare toekomstvisie. Maar het leger was middelerwijl in omvang verdubbeld, ook al omdat het nu veelal politie- en controlediensten moest verrichten en zich belast zag met wat de leiders hielden voor ‘ombuiging van de mentaliteit der bevolking in nationale zin’. Alsof dat zo maar ging door fraaie redevoeringen zonder concrete inhoud, enkel zeer concreet ondersteund door alomtegenwoordige machinepistolen. De van oudsher op Hollandse wijze gevoerde rechtspraak kon niet met een handomdraai worden omgezet in een orgaan ten dienste van het voorgestane revolutionaire rechtsgevoel. Het ‘Bijzonder Rechtscollege’, bedoeld als een soort van Volkstribunaal ter bestraffing van de ergerlijkste fraudulenten uit het vorige regiem, liet zich niet door een brutale Auditeur-Fiskaal tot berechting drijven van onvoldoende bewezen misdrijven. De rechtschapen President van deze fonkelnieuwe instelling, een gepensioneerd rechter, legde het drijven van de n.m.r. moe, zijn functie neer. Ook vonnissen door de gewone rechters uitgesproken, werden veelal door de militairen als te zachtzinnig verworpen. Menigeen die door eerstgenoemden veroordeeld werd tot een lichte straf of ‘vrijspraak wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs’ zag zich onmiddellijk daarna weer in hechtenis genomen op last van de Raad. De oude strafwetten konden echter niet gewijzigd worden, sinds het Parlement practisch buiten spel gezet was. Slechts enkele oudere, en verder alleen ‘nieuwe’ rechters leenden zich er toe om desondanks aan het aandringen van de n.m.r. en het revolutionaire deel van de p.n.r. tegemoet te komen. Bij het ‘werkbezoek’ door een Nederlandse Minister nog wat later aan het land gebracht, vanwege de twijfels die het voormalige moederland over haar eigen wijsheid ging koesteren - wat men had aangericht begon zelfs tot de botste p.v.d.a.-kopstukken door te dringen - slaagden bovengenoemde groeperingen er wonderwel in, een roerige betoging van 20 000 man op de been te brengen. Het was de grootste die in Suriname ooit optrad, en werd gebruikt om het donorland in de persoon van deze bewindsman met hoon te overladen. En ook dit kon niet nalaten de indruk te wekken dat langzaam maar zeker de extremistische elementen de overhand kregen. Alles zeer tot ongenoegen van de burgerregering die toch nog, zij het voor weinig vooruitstrevende doeleinden, een nieuwe ‘tranche’ ten bedrage van een half | |
[pagina 420]
| |
miljard uit de toegezegde, reeds goeddeels opgesoupeerde ontwikkelingspot had kunnen bemachtigen. Ook de Bevelhebber Bouterse was weinig gediend van dit populaire machtsvertoon, ofschoon dit niet geheel en al buiten hem om was geschied. Zijn persoonlijke frustratie naderde meer en meer het onduldbare. De ware oorzaken van het falen der eerste ‘voltooiing’ van de februari-ingreep lagen diep onder de oppervlakte verborgen. De volijverige Raad der ‘mannen van het eerste uur’, die de omwenteling geheel voor zijn rekening genomen had en deze verder wenste te dirigeren, was innerlijk verdeeld over de koers die gevolgd moest worden nu de sergeants eenmaal de feitelijke macht in handen hadden en zij de civiele regering enkel als uitvoerend instrument in de vuist wilden houden. Thans, na de moeilijke aanloopperiode van een klein half jaar openbaarde zich deze breuk op even pijnlijke als onvruchtbare wijze. Merkwaardig genoeg werden gedurende de eerste zes maanden van de kwasi-revolutie nog weinig of geen ernstige fouten begaan, dank zij een naar buiten toe zeldzaam saamhorig optreden van de zestien sergeant-gangmakers en de door het kader gekozen Raad van negen leden, de n.m.r. Zij hadden, eenmaal door Bouterse en zijn kommandotroep tot optreden genoopt, gehandeld uit het dwingende gevoel dat veranderingen noodzakelijk waren. Maar niet allen onder hen durfden die veranderingen aan, ook al omdat niemand een duidelijke voorstelling had van hun gewenste omvang, noch van de methode of manieren waarop zij te verwerkelijken zouden zijn. De echte moeilijkheden en excessen ontstonden pas toen steeds duidelijker een linkse, op buitenlandse ideeën afgestemde richting zich onder sommige leden van de Raad - juist enkele prominenten - kenbaar maakte.Ga naar voetnoot* Zo had de voorzitter van de n.m.r. allerlei bekende revolutionaire figuren als Arafat, enkele Polisario-leiders en zelfs Fidel Castro bij een bezoek aan strijdend Nicaragua gesproken en daar hun goede raad aangehoord. Er kwamen nadien zelfs Cubanen hulp aanbieden voor het geval dat men die te eniger tijd nodig zou hebben. Steeds meer drong de n.m.r. dan ook aan op het aanknopen van reële banden met hemelbestormende landen als Cuba, evenals op vergroting van het nationale leger, - dit eveneens op advies van Fidel Castro. Het ‘revolutionaire’ deel van de Raad onderhield verder nauwe relaties met de radicale sector van de overigens ook inwendig verdeelde lokale Partij der Nationale Revolutie (p.n.r.) die zich had afgescheiden als Revolutionaire Volkspartij (r.v.p.) en zich al van invloedrijke plaatsen in de Regering had verzekerd. Kenne- | |
[pagina 421]
| |
lijk wilden beide groepen dat wat slechts als een ongrondwettelijke ingreep begonnen was (en volgens de conservatieven daarbij moest blijven) op de een of andere manier verder uitbouwen tot een echte omwenteling die ook op een herverdeling van overmatig bezit en produktiemiddelen moest uitdraaien, - iets wat noch de Hollanders, noch de Amerikanen erg naar de zin kon zijn, zo min als de vele heimelijk-conservatieven in het land, die hen wilden ontzien, om niet te zeggen: naar hun pijpen dansen. Niet dat de twee ‘revolutionaire’ groepen en nog minder hun aanhang een bepaald ‘-isme’ of systeem waren toegedaan. Het behoort mede tot de onderontwikkeling van zulke landen als Suriname, dat de gangbare begrippen van ‘links’ en ‘rechts’, van ‘socialisme’ of‘kapitalisme’, van ‘democratie’ of ‘fascisme’ er kwalijk van toepassing zijn wat de geestesgesteldheid der inwoners betreft. Dit alles leeft er amorf, vermengd, in feite richtingloos en verward, uitsluitend gevoelsmatig. Ook de linkse leden van de n.m.r. en hun medestanders hadden evenmin een bepaalde visie op de naaste toekomst als hun rechtse tegenstanders die zich wel progressief en democratisch noemden, maar in werkelijkheid even behoudzuchtig en onbekommerd om de underdog waren als de uit het zadel gelichte Regering-Arron en haar satellieten. Vandaar de voortdurende behoefte van de n.m.r. om Chin A-Sens kabinet onder toezicht te houden en hem zonodig op de vingers te tikken. Iets wat deze zich node liet welgevallen en waar ook de President, die tot elke prijs het civiele karakter van de Regering met wat schijnvertoon trachtte te redden, even wars van was. De man die deze een revolutionaire richting uit drammende inmenging van de n.m.r. het minst verdroeg, was evenwel de leider van het eerste uur, Bouterse. In zijn hoedanigheid van ‘kingmaker’ en nu majoor-bevelhebber van het leger, beschouwde hij zich als de enige aan wie de hoogste machtsuitoefening toekwam. Hij en geen ander was immers verantwoordelijk voor het ondernemen en dus ook het welslagen van de ingreep; hij bleef deze verantwoordelijkheid dragen, ook op zijn strepen staand. De c.i.a. en anderen moeten hem dit wel erg duidelijk gemaakt hebben, en hij handelde er naar. Als ‘de sterke man’ uit de eerste troebele dagen te voorschijn gekomen, was hij met zijn eenzelvige, nogal machiavellistische en wantrouwige natuur, veeleer behoudzuchtig en overrompeld door de vèrstrekkende consequenties van zijn vermetele onderneming en de daaruit ontstane nieuwe machtsverhoudingen, dan geneigd om nog geheel nieuwe wegen op te gaan, wilde hij het in Chin A-Sen gestelde en door Chin A-Sen wederkerig betoonde vertrouwen gestand doen. Desnoods ten koste van de solidariteit met zijn vroegere militaire collega's, die nu binnen het systeem van de krijgstucht allen zijn ondergeschikten waren, of zij dit inzagen of niet. In elk opzicht trok hij thans één lijn met de burgerregering die hij met het onder zijn bevel staande leger geheel beheerste, en tot op zekere hoogte ook één lijn met de President, die met zijn ‘Hollandse’ oriëntatie en Surinaams opportunisme het behoud beoogde van tenminste de laatste restjes van een parlementaire democratie, op de manier zoals die hem door zijn vroegere broodheren in Holland was bijgebracht. Met hun aller medeweten besloot majoor Bouterse de n.m.r. om te vormen, zo niet goedschiks, dan kwaadschiks. Het eerste mislukte hem, nadat hij bij de | |
[pagina 422]
| |
nieuwe verkiezing van de Raad medio '80 weliswaar de extremistische voorzitter slinks had weten te elimineren, maar niet had kunnen voorkomen dat diens even extremistische kameraad met 163 van de 180 stemmen in zijn plaats werd gekozen. De vakbond van het kader - een half jaar tevoren aanleiding en mede-oorzaak van de coup die hij ondernomen had - keerde zich in feite tegen Bouterse. Het moest nu dus kwaadschiks gaan - ook de buitenlandse pressie was blijkbaar groot, evenals die der handelaars, bezitters en investeerders - en de Bevelhebber sloeg toe met alle hardheid waartoe hij in staat was. Onder beschuldiging dat zij bezig waren een links-extremistische tegencoup te beramen, liet hij de voorzitter, de ex-voorzitter en nog een lid van de Raad, samen met vier prominenten van de r.v.p. met wie zij bevriend waren, gevangen nemen. Terzelfdertijd kondigde hij de noodtoestand (met vervroegde avondklok) af, waarbij de Grondwet en het Parlement buiten werking gesteld, de perscensuur verscherpt, en alle overige Grondrechten opgeheven werden. De President, die juist had voorgesteld het Parlement, dat na de ingreep nog slechts eenmaal was opgetreden om een amnestiewet voor de ‘opstandige’ militairen aan te nemen, weer bijeen te roepen om de nieuwe begroting goed te keuren en daarbij zijn ‘troonrede’ voor dat jaar aan te horen, kreeg van Chin A-Sen de boodschap dat deze zou aftreden indien het Staatshoofd de parlementaire komedie doorzette. De Bevelhebber, die het met de Premier eens was, zei dat als er iemand had af te treden, het de President moest zijn. Deze zou nu - kwalijk ten overstaan van de buitenwereld - per decreet moeten regeren, maar behoefde dit niet meer te doen. Per decreet werd hem aangezegd dat hij kon ophoepelen, het land omgaand kon verlaten, en dat in zijn plaats Chin A-Sen de dubbele functie van Staatshoofd en Regeringsleider op zich nam. Bouterses ‘timing’ was ook ditmaal, in augustus, even precies als in februari. Met een sjofel gebaar van feestelijkheid werd Ferrier, de vroedmeester der Republiek, op het vliegtuig naar Nederland gezet, waar hij troost kon zoeken bij zijn voormalige zetbazen die hij zo trouw gediend had. Of hij, zonder wonden om te likken, voortaan uitgespeeld is, zal de tijd nog moeten leren. Daags na zijn vertrek werd de nieuwe, door de legerleiding benoemde President plechtig beëdigd. De uiterlijke breuk met het verleden was manifest, een innerlijke breuk klaarblijkelijk vermeden, want van revolutie kwam niets in, behalve het lege, inhoudsloze woordje; en zelfs dat werd nog slechts achter de hand uitgesproken. De Bevelhebber riskeerde ook geen nieuwe verkiezing meer in de n.m.r. die zijn voorzitter en twee vooraanstaande leden onder de even zware als vage beschuldiging van conspiratie in de strafgevangenis zag. Boudweg benoemde hij een van zijn medestanders tot voorzitter en ontnam tevens de Raad het recht zich nog langer met regeringszaken te bemoeien. Voortaan mocht de n.m.r. zich uitsluitend bezighouden met de ‘Volksmobilisatie’ door middel van de langzamerhand bij tientallen opgerichte Volkscomités. Bij decreet werden ook alle stakingen verboden. En toen de kersverse Vice-minister-president te hoog van de toren blies omdat Nederland eindelijk een visumplicht voor alle Surinamers begon toe te passen, ten einde aan de nog altijd voortdurende uittocht een radicaal einde te maken, werd deze al te agressieve figuur zonder meer schaakmat en aan de kant gezet, nadat de Republiek bij wijze van repressaille op haar beurt een visumplicht voor Nederlanders invoerde.* | |
[pagina 423]
| |
Het was duidelijk dat de Regering vóór alles op een rustige adempauze uit was; duidelijk ook, dat zij nog altijd geen raad wist wat verder te doen. Haar oproep aan de uitgeweken landgenoten om naar hun geboortegrond terug te keren en mee te werken aan de nieuwe opbouw, was slechts een loze kreet. Er werd in werkelijkheid niets gedaan om hun terugkeer te bevorderen, die veeleer hinderlijk zou zijn omdat er geen nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd, en de oude nog overbezet waren. Officieel heette het dat men ‘selectief’ te werk zou gaan bij de remigratie. Aldus was de toestand toen in november '80 het eerste lustrum gevierd had moeten worden van een Republiek die eigenlijk al niet meer bestond, maar vervangen was door een hybridische, onstabiele staatsvorm. De ‘viering’ was dan ook weinig meer dan een sport-evenement rondom de almachtige Bevelhebber, die zijn ‘kordaat’ en conformistisch optreden beloond zag met de toezegging dat het kader van zijn leger ook in Amerika zou worden opgeleid en men hem van die zijde bovendien het begin van een luchtmacht zou verschaffen. Het leger zelf was langzamerhand van zowat 1000 man aangegroeid tot 3 à 4000 militairen. De Bevelhebber nam geen risico's. Inmiddels zag Suriname zich door de Interparlementaire Unie op haar vergadering te Oslo als lid geschorst, ondanks voorafgaande verklaringen van de Republiek, dat zij nog altijd doende was de parlementaire democratie op de een of andere manier te herstellen. Maar eerst diende een nieuwe Grondwet tot stand te komen. Met deze bedoeling deelden Regering en Bevelhebber tegen het jaareinde mee, dat in plaats van het oude, uit vertegenwoordigers van de thans verboden politieke partijen samengestelde Parlement ‘dat nooit meer zou optreden’, zij een ‘Nationale Assemblee’ instelden, waarin groepsgewijze de vakbonden en volkscomités met vier leden, boerenorganisaties, vrouwenorganisaties en godsdienstige genootschappen met drie, afvaardigingen uit het bninnenland, uit het bedrijfsleven, jongeren-organisaties en culturele verenigingen met twee leden vertegenwoordigd zouden zijn. Deze Assemblee zou dan gedurende een zittingsperiode van maximaal twee jaren optreden. Niet dat de Republiek zich nu tot een soort van corporatieve staat ging ontwikkelen, maar voorlopig konden alle groeperingen waarvan sommige (de studenten vooral) lastig werden, zich met deze schijnbaar democratische opzet onledig houden en hun groeiende ontevredenheid kwijtraken. Twee jaar later was de Assemblee er nog steeds niet. Wat de massa echter meer bezighield in een land waar men zich veeleer voor personen dan voor zaken interesseert, was het lot van de zeven n.m.r. en r.v.p.-leden, die al maanden gevangen zaten, zonder dat een concrete beschuldiging tegen hen was ingebracht, - reden waarom de belangrijkste figuur onder hen in hongerstaking was gegaan. Totdat eindelijk hun ‘zaak’ voor de krijgsraad kwam. Zij zouden, heette het nu, met Cuba's Fidel Castro plannen beraamd hebben om de nieuwe regering omver te werpen en de Bevelhebber te elimineren, en zouden die plannen hebben afgerond op een ‘slotvergadering’ in augustus, die ook bijge- | |
[pagina 424]
| |
woondGa naar voetnoot* werd door de ondervoorzitter van de n.m.r., een Javaan. Deze sergeant - zelf dan ook nooit gevangen genomen - trad nu op als een kennelijk hoogst onbetrouwbare kroongetuige, die ondanks alle indoctrinatie zichzelf voortdurend tegensprak. Aan de Nederlandse advocaat (van Surinaamse afkomst) die speciaal overkwam om de beschuldigden te verdedigen, werd ter elfder ure het recht ontzegd dit te doen. Onder voorzitterschap van een professorale ‘rechtsgeleerde’ - de geestelijke vader van het ‘Bijzonder Rechtscollege’ dat volgens het beginsel van de ‘omgekeerde bewijslast’ en in flagrante strijd met de bepalingen van de ‘International Covenant on Civil and Political Rights’ waarbij ook Suriname zich had aangesloten, moest opereren - veroordeelde de Krijgsraad de drie leden van de n.m.r. en een der andere ‘verdachten’ wegens samenspanning tot omverwerping van het ‘wettig’ gezag. Zij kregen celstraffen toegemeten, variërend van een half tot twee-en-een-half jaar, waartegen zij meteen in hoger beroep gingen. Aan hun ‘schuld’ geloofde niemand, maar aan de feitelijke dictatuur van bevelhebber Bouterse stond schijnbaar niets meer in de weg. Ook niet aan de gestadige plundering van de alweer bijna lege schatkist of de vervanging van de behoedzame leider van de Centrale Bank door een figuur die al onder een vorig corrupt bewind zich de bijnaam van ‘Bigi-soso’ (Grote windbuil) had verworven. Chin A-Sen raakte geheel in het oude vaarwater verzeild; meer en meer pamfletten tegen zijn bewind en dat van zijn militaire baas (met wie hij langzamerhand in zijn maag zat) begonnen in het geheim de ronde te doen, al voordat de ‘ingreep’ - nu als ‘greep in de staatskas’ geïnterpreteerd - een vol jaar oud was. Door zijn contact met het zeventigtal Volkscomités kon de n.m.r. in ieder geval constateren, dat het vertrouwen van de massa in het nieuwe bewind snel bezig was te tanen; mede omdat de meeste kopstukken uit de afgezette Regering-Arron weer op vrije voeten rondliepen en geacht werden heel stilletjes hun ‘come-back’ voor te bereiden. Zelfs de godsdienstige genootschappen, het luidst bij monde van het reeds lang bestaande ‘Comité Christelijke Kerken’ en met name het rooms-katholieke episcopaat, begonnen zich kritisch en vermanend uit te laten. Hun ‘Paasboodschap’ voor 1981 loog er niet om. Hierin werd onomwonden vastgesteld dat ‘ondanks de revolutie’ het beleid nog steeds bepaald werd ‘door mensen die hun wil aan het volk kunnen opleggen’, en de beknotting van de persvrijheid ‘een vorm van manipulatie die strijdig is met de erkenning van de mondigheid van het volk’ genoemd. De slechte en willekeurige rechtsbedeling en de mishandeling van sommige gevangenen ‘stichten een gevoel van rechteloosheid en onveiligheid,’ aldus de kerkelijke brief die wijselijk de conclusie formuleerde: ‘Er is geen structuur die het mogelijk maakt om ook aan het militair gezag rekenschap te vragen van zijn optreden.’ Zowel het door Surinamers in Nederland opgerichte ‘Comité Vrijlating Progressieve gevangenen’ alsook de gezaghebbende ‘Amnesty International’ gingen zich thans met de dubieuze rechtspleging in Suriname bemoeien, tot groot ongenoegen van de civiele en militaire machthebbers. Blijkbaar uit vrees voor een herhaling van de gewraakte farce der berechting van bovengenoemde ‘samenzweerders’ ten overstaan van de buitenwereld, werd aan de gevonnisten een week | |
[pagina 425]
| |
voordat hun hoger beroep zou dienen, per decreet van de President en de Legerleider gratie verleend ‘in het belang van een verdere goede ontwikkeling van de revolutie’, - een revolutie die, als de ‘ingreep’ al deze weidse naam mocht dragen, mede door de vier veroordeelden op gang gebracht was. Onbeschaamd, zo niet met onverantwoordelijke naïviteit, werd zo de kwalijke farce ten top gevoerd. Na een uitvoerige discussie met de Regering en de Bevelhebber te hebben gevoerd, zag het viertal wegens hun linkse gerichtheid veroordeelden zich meteen op vrije voeten gesteld. Nog meer: er vond een grote openbare verzoening plaats tussen hen en de man voor wiens angst dat zij een echte revolutie voorstonden, zij hadden moeten boeten, en die nu als een blad aan een boom leek omgedraaid toen hij als Bevelhebber openlijk in hun bijzijn de verklaring aflegde: ‘Het revolutionair proces zal gaan in de richting van een socialistische maatschappij.’ Hetgeen nog eens dik onderstreept werd door de hierbij aanwezige vrijgelaten n.m.r.-leden. Hier werd feitelijk openbare en harde kritiek geuit op de civiele regering, waarvan de Grote Militaire Leider zich op dat moment klaarblijkelijk distancieerde. De vakbeweging liet geen tijd voorbij gaan om de aankondigers van een socialistische richting bij te vallen in hun voornemen. Mocht Bevelhebber Bouterse achteraf al niet van zijn eigen woorden en die van zijn kameraden geschrokken zijn, de Regering was dit wel en kwam onmiddellijk na deze uitspraken in spoedvergadering bijeen ‘om de nogal onduidelijke situatie te bespreken’ die nu ontstaan was. Want een ruk naar links, naar socialisme met de hemel wete welke echte ingrepen en gevolgen van dien, was het laatste wat President Chin A-Sen met zijn al bijna opgesoupeerde ontwikkelingsgelden en met de beangste ogen der investeerders op zich gevestigd, kon dulden. Hij kon wel zijn biezen pakken tenzij ‘de sterke man’ en Bevelhebber bereid was opnieuw een volte-face te maken en het gedrens over een revolutionaire koers een halt toe te roepen. Het woordje alleen kon niet veel kwaads, het mocht alleen geen inhoud hebben, althans geen andere dan die welke niemand de stuipen op het lijf zou jagen. Bouterse, snel genoeg weer tot andere gedachten gebracht, greep nogmaals ‘het beproefde middel’ aan om uit de moeilijkheden te geraken en veilig zijn draai te kunnen nemen. Beter dan ooit tevoren zou hij het, door de ervaring wijzer geworden, weten te gebruiken. Al na enkele dagen kondigde hij aan, alweer een komplot tegen de Regering en de n.m.r. op het nippertje verijdeld te hebben. Aangevoerd door een der sergeants van het eerste uur, de nog jonge chef van de plaatselijke commando-opleiding, zouden een tiental van diens bentgenoten en de voor ‘oefening’ op te trommelen commando-eenheid, geholpen door het zwaarste materiaal, een tegencoup hebben willen beproeven. Maar bijtijds door een van zijn vertrouwde medesergeants verraden, liep de samenzweerder in de ‘val’ die de legerleiding voor hem had opgesteld aan een weg nabij de stad. Daar, op een stille zondagavond, werd de man zwaar gewond, en zijn militaire chauffeur dood aangetroffen door de inzittenden van een burger-auto die hen hadden horen beschieten vanuit een snel voorbijrazende wagen. Bij het opdissen van dit oncontroleerbare verhaal maakte de Bevelhebber er geen geheim van, dat hij het betreurde dat de zwaar gewonde (Hawker) ook niet | |
[pagina 426]
| |
was gedood. Immers alleen doden spreken niet. Maar deze moeilijkheid viel wellicht te vergeten. Enige Chinese handelaren die de verijdelde tegencoup zouden hebben gesteund, werden achter slot en grendel gezet. Welsprekend was de reactie op deze dramatische onthulling. Enerzijds werd thans op grote schaal en openlijk een pamflet verspreid, waarin onder meer te lezen stond: ‘De huidige militaire dictatuur wordt ondersteund door een volksvijandige regering, waardoor de uitbuiting en onderdrukking van het volk is verhevigd. Wij noemen in dit verband de abnormaal sterk stijgende prijzen, de toenemende ellende en armoede, de werkloosheid en met name de toenemende jeugdwerkloosheid, de toenemende criminaliteit, beknotting van de democratische vrijheden, terwijl de vriendjespolitiek en “regelarij” in verkapte vorm wordt voortgezet.’ Anderzijds kon de President nu zijn gang gaan en hervatten de militairen hun hardhandig optreden en mishandelingen terwille van de nieuwe orde en gelijkschakeling. De bijzonderheden van de verijdelde tegencoup waardoor Bouterse en Chin A-Sen in de gelegenheid gesteld werden vanzelf weer één lijn te trekken, tonen een zo opvallende overeenkomst met de allereerste (van april '80) dat de beschouwer geneigd is de militaire uitdenkers c.q. beramers ervan een wel zeer minimale vindingrijkheid toe te schrijven. De ‘ingreep’ was nauwelijks één jaar oud, zonder dat er een consensus was ontstaan over de algemene richting die men uit wilde, laat staan over concrete maatregelen om een eind aan de warrige toestand en een begin met de werkelijke opbouw te maken. Het bleef bij holle frasen en kleine lapmiddelen, en zij die nog kort tevoren gehoopt hadden dat een zekere vorm van socialisme de voorkeur zou krijgen, moesten zich nu wel realiseren dat er nog veel had te gebeuren voordat de murwe, door het kolonialisme te lang misvormde en misleide bevolking rijp genoeg zou zijn. Te minder kreeg werkelijke vooruitstrevendheid een kans, omdat de bovenlaag zo hevig geïnfecteerd was met het neo-kolonialistische virus, dat zij zelfs niet tot een normaal, humaan progressief denken in staat was, maar veeleer horig aan ‘belanghebbenden’ binnen en buiten Suriname; lieden die het verder een zorg zou zijn hoe het ‘de arme sloebers’ verging, zolang dezen zich maar koest hielden. En daar had het snel aangezwollen Nationale Leger op toe te zien. Geen sprake van, dat de militairen weer terug naar de kazerne zouden moeten. Al kwam na de schokkende gebeurtenissen in april '81 door de afkeer en apathie der bevolking niets terecht van een geplande 1-mei betoging, toch werd die dag gebruikt voor twee gewichtige bekendmakingen door de President en zijn opnieuw in de pas lopende Bevelhebber. Deze zou voortaan aan het hoofd komen te staan van een in te stellen ‘Front voor bevrijding en ontwikkeling’, bedoeld om ‘een krachtige stoot te geven aan het democratiseren van de revolutie,’ die blijkbaar tot dusver ondemocratisch of niet democratisch genoeg door de aanrichters geoordeeld werd. Het ‘Front’ zou via de bestaande Volkscomités en nog te vormen ‘Regionale Raden’ en ‘Districts Raden’ stad en ommelanden moeten mobiliseren, met als voornaamste taak, hun in- en opwonenden te laten beraadslagen over een nieuwe Grondwet, die binnen een jaar bij plebiciet zou worden vastgesteld. Waarna de Regering nieuwe verkiezingen zou uitschrijven. De vele Raden konden als bewijs dienen dat de Leiding der revolutie verre van | |
[pagina 427]
| |
radeloos was. Zij zou nu berusten bij een ‘Beleidscentrum’, gevormd door de President, de Bevelhebber, de Garnizoenscommandant, de gestroomlijnde voorzitter van de n.m.r. en één burger: de voorzitter van het reeds bestaande maar geluidloos gebleven constitutionele Adviescollege. De secretaris - een der ministers - was eveneens een burger, zodat het beleid door evenveel militairen als civilisten bepaald werd. Tegelijkertijd kregen drie ministers en twee onderministers bij deze reorganisatie hun congé; in de 14 maanden van de nieuwe orde werden al 16 van zulke bewindslieden uit het kabinet verwijderd. Daar men voorts vanwege ‘de verzelfstandiging van de Surinaamse krijgsmacht’ niet langer prijs stelde op de aanwezigheid van een Nederlandse Militaire Missie, vertrok deze eveneens. Desgewenst zou het leger wel naar andere hulp uitzien. Niet minder gewichtig was de gelijktijdige publicatie van een veertien pagina's tellend ‘Manifest van de Revolutie’, bedoeld om aan te geven welke koers Chin A-Sen's regering nu eindelijk wilde inslaan. Vaag genoeg in zijn algemene doelstellingen, bevatte het document weinig concreets, behalve bovengenoemde ‘reorganisatie’. Maar het controversiële woord ‘socialisme’ bleek er zorgvuldig uit geweerd.Ga naar voetnoot* Veeleer ging het in op de gewijzigde bestuursvorm die door middel van decreten zou moeten leiden tot een stabiele staatsstructuur. Over een ontwikkelingsprogramma echter, werd niets naders aangegeven, want, aldus de President, ‘een verder ontwikkelingsprogramma zonder een dergelijke organisatie zou zinloos zijn’. Wel zouden per jaar 3000 nieuwe arbeidsplaatsen worden geschapen, maar onvermeld bleef hoe dit zou moeten gebeuren. De remigratie zou ‘gekoppeld worden aan de groei der investeringen’, - een prachtig vooruitzicht voor de bijna 200 000 naar elders uitgeweken Surinamers. Na gerept te hebben van ‘de schone schijn’ van een parlementaire democratie, deed het Regeringsmanifest de bevolking een grandioze, maar voorshands niet al te ernstig te nemen belofte: ‘Wij zullen de onwaarachtige Parlementaire democratie van het neo-kolonialisme afbreken, om een nieuwe waarachtige democratie van de grond af weer op te bouwen.’ Suriname op zoek naar een eigen weg? Het verraderlijke woordje ‘weer’ in de aangehaalde passus was er net één te veel. De voornaamste bedoeling van deze uitvoerige regeringsverklaring was evenwel, dat de ‘investeerders’ zich, ondanks alle gepraat over linkse of rechtse revolutie, gerustgesteld en de leden van de oude garde zich eveneens tevreden konden voelen. Hun aller belangen werden nadrukkelijk gewaarborgd, onder beklemtoning van de wenselijkheid tot samenwerking met de westerse geïndustrialiseerde landen. De c.i.a.-agenten konden weer prettiger berichten naar Washington zenden, en Chin A-Sens gedaalde koers steeg in Nederland wel niet aanzienlijk, maar toch met enkele punten. De machtsposities waren weer eens flink verstevigd, en dat men niet van zins was deze door wie dan ook te laten aantasten, bleek al spoedig toen in juni een voormalige vakbondsleider en laatstelijk aanvoerder van een groep naar | |
[pagina 428]
| |
Guiana uitgeweken dissidenten, die ook vanuit Europa en de Verenigde Staten de ‘Revolutionaire Regering’ kritiseerde en samenwerking met de oude n.p.s. van Arron voorstond, op ‘raadselachtige’ wijze te Georgetown ontvoerd en vermoord werd. Andere, in Nederland vertoevende ‘uitgesproken’ dissidenten werden daar van overheidswege gewaarschuwd tegen mogelijke represailles en gemaand tot behoedzaamheid bij hun bewegingen. Wellicht terecht. Amper drie maanden later presenteerde het Beleidscentrum een ontwerpgrondwet ter ‘bestudering’ aan de inwoners, - een merkwaardige hutspot van obsolete en fonkelnieuwe instellingen. Daar zou nog heel wat over te doen zijn eer - indien ooit - een dergelijke nogal ingewikkelde opzet bij plebisciet zou kunnen worden aanvaard. Bij het aanbreken van het jaar 1982 was het wel duidelijk, dat de in februari '80 begonnen schijn-revolutie niet gedragen werd door het overgrote deel van de multi-raciale bevolking, niet uit de massa zelf voort kwam, maar haar onder intimidatie werd opgelegd door een groep van hun eigen verantwoordelijkheid geschrokken militairen in eerste, en een specifiek-creoolse groep half-bekwamen in tweede instantie. Terwijl in een chaos van begripsverwarring de voornaamste gangmakers het maar niet met elkaar eens konden worden over een eendrachtig te volgen koers, welke dan ook. Wat men elders ‘het schip van staat’ pleegt te noemen, had in Suriname meer weg van een in al te veel stroomversnellingen stukgestoten en hevig lekkende korjaal. Bleek al vroeg uit de feiten en de rechtstreeks daarbij betrokken personen, dat de revolutie een uitgesproken creoolse signatuur droeg, hoe gaarne de nieuwe machthebbers er ook een nationaal karakter aan wilden toekennen, het was nog lang een vraag, of en in welke mate de overige grotere bevolkingsgroepen zich er anders dan passief mee gemoeid voelden en tot actieve medewerking c.q. tegenstand te bewegen zouden zijn. Om een revolutie van ‘Surinamers’ te kunnen bewerkstelligen zouden er op de allereerste plaats echte Surinamers, leden van een Surinaamse natie moeten bestaan. Bij ontstentenis daarvan kon het niet anders of dat wat men - ook met de beste bedoelingen - als ‘omwenteling’ op gang bracht, ontaardde in slechts een opeenvolging van nare rellen. Allengs begon de algemene onvrede zich te openbaren, zij het met op dezelfde wijze bij alle etnische groepen of sociale klassen. Maar zelfs onder de veelal onder creoolse leiding optredende vakbonden vielen al meer en meer critische geluiden te beluisteren. De handel, evenzeer door de mondiale recessie als door nieuwe beperkende maatregelen gehandicapt, verzweeg zijn misnoegen niet. Aan de Universiteit van Suriname, die reeds onder de Regering-Arron van al te veel overheidsbemoeizucht te lijden had, ontstond allerlei geharrewar en braken zelfs stakingen uit, nu de Militaire Raad telkens direct of indirect ingreep in de interne beleidszaken. Van universitaire vrijheid was dan ook weinig meer over. De Javanen die altijd een onzekere en tweeslachtige rol in de na-oorlogse politiek van Suriname speelden, meestal ongestadig en vaak omkoopbaar waren, zijn ook in het eerste stadium van de ‘ingreep’ door middel van enige van hun leiders ingeschakeld geweest, ofschoon dezen, de een na de ander, gewoonlijk vanwege duidelijke wanprestaties moesten worden uitgeschakeld. Toch werden elke keer weer nieuwe ‘medewerkers’ aangetrokken uit deze groep met zijn | |
[pagina 429]
| |
gemakkelijk wisselende leiders. Hun achterban, van nature indolent en afwachtend, nam tenslotte veeleer passief dan actief deel aan de nieuw-ingestelde Districtsraden en Volkscomités, totdat er door de gebeurtenissen rondom de coup in maart 1982 - naar het heette de vijfde waarmee Bouterse en de zijnen zich bedreigd zagen - de Hindostanen al enigermate daarbij betrokken bleken en als het ware ook wat Javanen in hun kielzog meetrokken. Al verleenden ook voor kortere of langere tijd enkele Hindostaanse figuren hun persoonlijke medewerking aan de omwenteling, de ruim 40% van de totale bevolking welke de inwoners van Indiase afstamming uitmaken, bleef daarbij uitgeschakeld, passief en bijna geluidloos-afwachtend. Onder hen kregen de Volkscomités - anders dan onder het kleine percentage Javaanse ‘Surinamers’ - weinig of geen vat. Het wederzijds wantrouwen tussen creoolse en Hindostaanse ingezetenen kon niet doorbroken worden; effectieve pogingen daartoe bleven ook achterwege. Niet zonder grond kon hun totale afzijdigheid - waarschijnlijk meer instinctief dan opzettelijk - argwaan wekken. Want er zou een moment kunnen komen dat deze Hindostanen, afgezien van een ‘bovenlaag’ van economisch begaafde en ondernemende lieden, in hoofdzaak landbouwers en allen vol verering voor de voorbeeldige ‘Grote Ziel’ Gandhi, geheel in zijn geest overgaan tot lijdelijk verzet en die stilzwijgende burgerlijke ongehoorzaamheid of non-coöperatie, waarbij het veel te machtige waterhoofd dat de stad ‘Parasiteribo’ is, evenals het àl te grote Nationale Leger eenvoudig worden uitgehongerd door het stopzetten van de voedselvoorziening, waar immers sinds jaar en dag de Hindostaanse boertjes in hoofdzaak voor opdraaien. Met inzicht in althans deze situatie besloot de legerleiding dan ook tegen het einde van het tweede ‘revolutiejaar’ om alles in het werk te stellen ten einde zich ook op het gebied van de voedselvoorziening onafhankelijk te maken en dus tot zelfverzorging over te gaan. Alvast werd een speciaal bataljon gevormd om een groot landbouwproject in het Saramaka-district op gang te brengen door zelf de spade in de grond te steken. Hierna zouden de militairen soortgelijke ondernemingen ook elders in het land beginnen, mede voor veeteelt. Terwijl naar verhoopt werd een deel van het leger zich later ook met de visserij zou bezighouden. Dit was in ieder geval een zeer positief geluid en zou - in daden omgezet - het begin van een oplossing kunnen zijn van wellicht het grootste probleem van Suriname: het ontbreken van doelmatige zelfwerkzaamheid van allen voor allen. Overigens kon de dag niet ver meer zijn dat de Hindostanen, bezig meer en meer civiel kader te kweken, de eigengereide creolen - revolutionair of niet - tot een confrontatie zouden kunnen dwingen, waarbij alle verder gepraat (waarin de creolen zo uitmunten) dezen nutteloos moet blijken. Ook bestonden nog de verwaarloosde, zij het niet langer vergeten minderheden: de Bosnegers en de Indianen, die zich nauwelijks om heel het steedse omwentelingsgedoe behoefden te bekreunen. De nieuwe machthebbers die plechtig vaststelden dat er in het land ‘voor iedere Surinamer grond genoeg’ beschikbaar is, zagen evenmin als hun voorgangers nog steeds geen kans om bij hun terzijdestellen van de ‘grondrechten van de mens’ tenminste het éne recht, het ‘recht op de voor hun bestaan benodigde grond’ ten behoeve van de boslandbewoners te regelen. Zelfs de oudste ‘landskinderen’ van Suriname, de Indianen, zijn evenals in de | |
[pagina 430]
| |
koloniale tijd ook nu, onder het bewind van ‘Creolen en negers met het hart van Blanken’ niet meer dan ‘squatters’ op de voorvaderlijke geboortegrond. En nog altijd zijn het Missie en Zending, soms al met veel betere inzichten dan in het verleden, die zich voor hun belangen moeten inzetten en met moeite een specifieke overheidstaak vervullen, en ook slechts met moeite een miniem deeltje van de waarlijk niet karige ontwikkelingshulp hiervoor krijgen toebedeeld. Symbolisch was het overigens, dat de twee Indiaanse wapendragers die al van oudsher het wapenschild van Suriname flankeerden en bij de wijziging van het embleem tijdens het Statuut op aandringen van de Staten behouden en daarna ook door de onafhankelijke Republiek gehandhaafd bleven, opeens in de loop van 1982 op last van het Militair Bewind moesten verdwijnen. Alsof deze laatste herinnering aan de historische werkelijkheid als veel te hinderlijk ervaren werd door het nieuwe, negroïde machtsapparaat. Onder de Benedenlandse Indianen was trouwens bij het uitroepen van de Republiek in '75 het laatste restje vertrouwen dermate geschokt, dat een driehonderdtal mensen de wijk nam naar Frans-Guyana, waar zij konden meegenieten van de sociale voorzieningen welke daar in dezelfde mate als in Frankrijk bestonden. De overige ‘bereikbare’ Indianen in Suriname bleven niet in gebreke hierna hun grieven voor te brengen bij het Vierde Russell Tribunaal dat zich over de rechten van alle Indianen uitsprak. Speciaal in West-Suriname worden zij in hun bestaan bedreigd door de gigantische ontwikkelingsplannen voor de grote investeerders. In het zuiden vegeteren zij voort, nog altijd halfweegs in het neolithicum levend, halfweegs al ‘het stalen tijdperk’ binnengesleept. De Bosnegers met hun eigen kleine republiekjes die al generaties-lang bestonden voordat men in Paramaribo met zijn fataal centralisme zelfs wist hoe het woord ‘republiek’ uit te spreken, lieten zich evenmin als de Indianen veel gelegen liggen aan de Volkscomités die de n.m.r. hun meer voor de vorm dan tot enig werkelijk nut trachtte op te dringen, zonder hieraan enige tegenprestatie te verbinden. Hoewel nooit afkerig van het vragen om materiële hulp of het aanvaarden van elke bruikbare tegemoetkoming, wisten de Bosnegers al van oudsher zelf hun boontjes te doppen, en realisten als zij zowel van nature als op historische gronden zijn, bleven zij sceptisch uitkijken naar wat er ‘in de stad’ en door ‘lanti’ werd bekokstoofd, maar lieten zij zich verder niet in met de avonturen aan de Wilde Kust. Tot op heden zijn zij nog altijd, samen met de Indianen, onaantastbaar en in feite de enige waarlijk vrije bewoners van het land, omdat zij voor hun vrijheid vochten, en deze met op een gouden presenteerblaadje door hun voormalige onderdrukkers kregen aangereikt. Althans hùn nationale trots is gerechtvaardigd en door de historie gewaarborgd. Het allerlaatste brokje geschiedenis van deze langzamerhand murwgeslagen middenmoot der Guyana's dreigt een eentonige herhaling te worden van de direct er aan voorafgaande episoden, die ook al van chaos naar chaos leidden, en waarvan de afsluiting in een nabije toekomst niet anders dan catastrofaal kan zijn. Nog was de militaire ‘ingreep’ geen volle twee jaren gaande als een onafgebroken grillig en onrustig gebeuren, of een ieder kon vaststellen dat Suriname zijn meest ‘bewogen’ tijd beleefde. Eerst waren binnen één jaar niet minder dan vijftien ministers en onderministers afgetreden, daarna moesten wederom, nog in 1980, | |
[pagina 431]
| |
negen van hun opvolgers voor nieuwe figuren plaats maken, waarna in 1981 alweer een zestal hetzelfde lot onderging, en opnieuw, al in het eerste kwartaal van 1982, zo'n half dozijn of meer kersverse bewindslieden. Het wordt langzamerhand computerwerk om dit allemaal precies bij te houden. In het geteisterde, maar nog niet van galgenhumor gespeende land begonnen verhalen de ronde te doen, dat zelfs de geïnterneerden van de ‘Psychiatrische Inrichting’ zich bij het naderen van de almachtige Militaire Leider uit de voeten maakten, uit vrees om voor het bekleden van een ministerspost te worden vastgegrepen, of dat sommige vaders hun luie kinderen vermaanden met de woorden: ‘Als je op school niet beter leert, eindig je nog als minister!’ Het werd een steeds triester en uitzichtlozer toestand, ook voor het gecombineerde Staats- en Regeringshoofd Chin A-Sen, die zich in zijn tweede functie steeds meer macht zag ontvallen en teruggedrongen werd tot bijna uitluitende uitoefening van de puur-ornamentele eerste, die van President. De algemene recessie waarmee de grote industrielanden in deze tijd te kampen hadden, kreeg onder de gegeven omstandigheden een dubbel fataal effect op de economie van de stuurloos geworden Republiek, die zijn inkomsten uit de bauxietexploitatie drastisch zag verminderen en er nog steeds geen nieuwe bronnen van bestaan voor in de plaats wist te stellen. Slechts met een vloed van fraaie woorden en uitzichtloze plannen gevoed, werden de bewoners niet langer door een normale verantwoordelijke regering geleid, maar door het ‘Beleidscentrum,’ een junta waarin de zichzelf tot opperofficieren opblazende sergeants de boventoon voerden. En dezen wisten nu niets beters te bedenken dan het instellen van een ‘Revolutionair Front’ - alweer onder voorzitterschap van de steeds schichtiger en daardoor roekelozer geworden Bouterse - ter ‘verdediging van de Revolutie’; een duidelijk bewijs dat hetgeen men als een radicale ‘Umwertung aller Werten’ aandiende, heel wat ‘verdediging’ nodig had voor de mokkende, met steeds meer ‘decreten’ geplaagde bevolking. Maar zelfs voor hen die weinig goeds verwachtten van al dit dilettanterige militaire gedoe kwam het als een verrassing, dat nog voordat het tweede jaar van de ‘ingreep’ geheel verstreken was, in februari '82, èn het kabinet, èn de President van wie men zoveel verwacht had, tot aftreden gedwongen werden. Dokter Chin A-Sen moest het veld ruimen, naar eigen verklaring: ‘een teleurgesteld, maar tegelijkertijd een opgelucht man’, na gedurende amper anderhalf jaar met meer goede bedoelingen dan diagnostisch inzicht getracht te hebben het verminkte staatslichaam nog enigermate in leven te houden. Met een zo snel mogelijke terugkeer tot een meer democratisch bewind in de zin, had hij - volgens afspraak - tot introductie van een nieuw grondwetsvoorstel en aankondiging van vrije verkiezingen willen overgaan, maar zag zich, openlijk gedoodverfd als ‘marionet van het bedrijfsleven’, daarbij op het beslissende moment gedwarsboomd en per haastig samengeflanst Decreet door de militaire junta ontslagen. De ex-sergeant Bouterse, die volgens een ouder Decreet Chin A-Sen had moeten opvolgen, zag hier om opportuniteitsredenen van af, klopte tevergeefs aan bij de President van het Hof van Justitie, die wel wijzer was om zich te ver met de strapatsen van de soldateska in te laten, en kwam toen terecht bij 's mans plaatsvervanger, een eerzaam rechter en strafrecht-docent van... Hindostaanse origine, | |
[pagina 432]
| |
die zich wel liet bepraten en in aller ijl beëdigd werd als ‘waarnemend President van de Republiek’, met een uitsluitend ceremoniële functie. Eerst ruim een maand - en een nieuwe coup - later werd weer een grotendeels civiele pseudo-regering van bijeengetrommelde ja-zeggers voor een periode van twee jaar geïnstalleerd. Chin A-Sens demissie was een zwaar te verteren brok voor het merendeel der inwoners. Bij de meestal door duizenden personen bijgewoonde begrafenis van enige prominente figuren kon door de grafredenaars openlijk uiting gegeven worden aan de algemene ontevredenheid, die des te sneller toenam omdat een uitermate vage Regeringsverklaring betreffende de jongste regeringscrisis toch overduidelijk was in zijn verklaring, dat er van vrije verkiezingen geen sprake zou zijn vóór Sint Juttemis. Met onmiskenbare nadruk werd eveneens daarin gesproken over ‘de opzet van een efficiënte militia’, - alsof daar nog iets goeds van te verwachten viel. Er kwam ook niets constructiefs van. Meer dan ooit trachtte het militaire apparaat zich binnen alle drie sectoren van het staatsbestel te institutionaliseren en bleek elke gedachte aan een terugkeer naar de kazerne van de met hun uzi's dreigende geuniformeerden aan realiteitszin in te boeten. De naar aanleiding van bovengenoemde evenementen door Nederland aangekondigde opschorting van de ontwikkelingssamenwerking met Suriname (tenzij niet langer op de ingeslagen weg werd voortgegaan) kon dit gevaar niet terugdringen, hoogstens een algemene instorting bevorderen, en dit te minder omdat het voormalige moederland wel bleef voortgaan met het uitbetalen van aanmerkelijke supplementen bij het salaris van juist de voornaamste elementen onder de militaire raddraaiers. In een consequent beleid ten aanzien van de ontwikkelingslanden hebben de Haagse bewindslieden nooit uitgemunt. Twee merkwaardige symptomen deden zich voor bij dit verward inluiden van het derde jaar van de zogenaamde Revolutie als ‘het jaar van de volksmobilisatie en nationale eenheid’, twee utopieën waarvan de eerste alleen door een nieuwe vloed van woorden, de tweede onmogelijk onder welke dwang dan ook, verwezenlijkt kon worden. Niet alleen onder de burgerij, maar ook onder het gros van de militairen nam de ontevredenheid hand over hand toe, daar velen zich achtergesteld voelden bij de enkele leiders die zichzelf binnen de kortste keren van sergeant tot kapitein, majoor en zelfs luitenant-kolonel bevorderd hadden. En in de meer dan honderd Volkscomités hadden, alle voorzorgen ten spijt, talloze lieden van de oude garde der gewraakte politieke partijen weten binnen te dringen, om van daar uit zoal geen actief, dan toch op zijn minst lijdelijk verzet te kunnen plegen tegen al de militaire nieuwlichterij. Er kwam ook steeds meer beweging in de vakbondskringen, meer aandrang om zich te doen gelden. Een derde, misschien niet zo gewichtig, maar wel opvallend en voor velerlei interpretatie vatbaar symptoom was, dat nu opeens een Hindostaan, al was het maar een heel ‘onschuldige’, tot waarnemend Staatshoofd benoemd was, hoewel de Hindostaanse bevolkingsgroep zich, althans schijnbaar, nog bijna en bloc buiten spel hield en de ‘ahimsa’ op zijn manier betrachtte. Hoe lang nog? En verloren de uitgespeelde ouderen niet aldoor meer hun greep op de geïrriteerd rakende jongeren? Het antwoord op deze vragen werd al binnen een paar weken door de feiten gegeven, en wel door een nieuwe staatsgreep oftewel tegencoup, - en ditmaal geen | |
[pagina 433]
| |
gefingeerde, geen ‘tijdig voorziene’. De anders zo achterdochtige militaire Junta werd er volledig door overrompeld. Onder aanvoering van de reeds eerder als dissident gebrandmerkte jonge sergeant Hawker, die nog gevangen zat, en een ontevreden officier van Hindostaanse afkomst, die zonder veel moeite Hawker en enkele anderen bevrijdde, werden het hoofdkwartier van de n.m.r. en de Memre-Boekoe-kazerne zonder veel bloedvergieten tot overgave gebracht. De Bevelhebber, elke nacht in een ander bed slapend, was hierbij afwezig. Sprekend namens een ‘Nationale Bevrijdingsraad’ kondigden de putschisten aan, dat het hun bedoeling was het volk ‘van een ondraaglijk juk’ te bevrijden en zij binnen een etmaal een nationale regering zonder militairen daarin zouden vormen, alsook binnen drie maanden vrije en geheime verkiezingen zouden uitschrijven; dit alles klaarblijkelijk in de hoop de bevolking nu als één man achter zich te zullen krijgen, wat evenwel niet gebeurde. Het ‘Militair Gezag’ dat zich intussen in het fort Zeelandia verschanst had, werd daar vergeefs (en hoogst onbekwaam) beschoten, vond tijd zich van de schrik te herstellen en via een noodzender de soldaten tot de orde te roepen. Door een overloper geholpen, konden Bouterse en de zijnen weldra het fort verlaten om verdere acties in de stad te voeren. Hawker, door onvoorzichtigheid in de kazerne zwaar gewond geraakt en naar een hospitaal getransporteerd, werd daar - nog onder de handen van de chirurgen - gevangen genomen, naar het fort meegevoerd en gedwongen de opstandelingen tot capitulatie aan te sporen. Hierna werd hij zonder vorm van proces door de manschappen van Bouterse geëxecuteerd. De Memre-Boekoe-kazerne werd hernomen, waarbij de Hindostaanse leider met een klein aantal aanhangers wist te ontsnappen. Binnen twee dagen was het ook met deze ‘ingreep’ afgelopen, ofschoon de als rechts-reactionair gekwalificeerde onderneming wel een kans van slagen had. Dit bleek te meer het geval, omdat ditmaal met de Hindostaanse officier - een der militairen van het eerste uur - ook een aantal prominente Hindostaanse burgers, en dus ook hun achterban, bij het complot betrokken waren. Zonder dat wellicht sprake was van een ‘Aziatische’ samenzwering, bleek toch genoegzaam, dat het met de ‘afzijdigheid’ van deze grote bevolkingsgroep, gestimuleerd als zij werd door de talrijke Hindostaanse jongere intellectuelen in Nederland, ten einde liep. De executie van de zwaar gewond op zijn brancard liggende Hawker, een daad die niet anders dan als ‘collectieve moord met voorbedachten rade’ beschouwd kon worden, wekte zowel in als buiten Suriname zoveel verontwaardiging, dat de cynismen die de Militaire Leider ter verklaring van zijn optreden spuide, hem weinig baatten en alleen maar zijn verkropte angst, verwarring en gebrekkig geestesvermogen blootlegden, om maar te zwijgen van de manifeste psychose van zijn secondant, de plaatselijke Commandant Horb. Het lag echter voor de hand dat hierop slechts een verharding van hun dictatuur kon volgen, ook al schrokken zij nog zozeer van de algemene reactie op hun jongste misdaad. De scherpe binnenlandse protesten van de zijde der christelijke kerken, sommige Vakbonden, de Vereniging van Medici (wegens de ontvoering van een zwaar-gewonde uit het hospitaal) en van de Orde van Advocaten - met uitzondering van zijn dubieuze Deken, die dan ook spoedig werd vervangen - waarschuwden de dictators dat zij ook in het oog van de meeste inwoners te ver waren gegaan met hun schrikbewind. | |
[pagina 434]
| |
Zelfs de jongeren, bij monde van de Vereniging van Juridische Studenten aan de Universiteit en vele honderden leerlingen van de middelbare scholen, gaven in duidelijke bewoordingen te kennen, van dit on-Surinaamse ‘standrecht’ niet langer gediend te zijn. Doch hierop kwam al enkele dagen later het antwoord: de mysterieuze dood van een bij de coup betrokken vooraanstaande Hindostaanse politicus (ex-Statenlid voor de v.h.p.) wiens lijk op orders van het Militair Gezag aan een nader onderzoek door zijn familieleden onttrokken werd; een niet mis te verstaan bewijs dat de machthebbers voortaan minder opzienbarende middelen wisten aan te wenden om hun tegenstanders uit de weg te ruimen. Zij lieten bovendien een groot aantal Hindostanen en ook enkele Javaanse kopstukken ‘voor verhoor’ in hechtenis nemen en ter voorlopige vernedering kaal scheren. Van de prominente ‘Aziaten’ bleef eigenlijk alleen de ‘waarnemend President’ ongemoeid en... onmachtig. Ondanks alle protesten in binnen- en buitenland lieten de thans door een paroxysme van angst bevangen militaire leiders het fort Zeelandia, dat met Nederlandse hulp tot een uniek museum was ingericht, overhaast ontruimen om er - voor alle eventualiteiten - weer een ‘echt’ bolwerk van te maken. Zoals al vermeld werd, zette het Beleidscentrum, met zijn ongeformuleerde en dies onbeperkte bevoegdheden, pas na de mislukte coup een nieuwe Regering van onderhorigen aan het werk, aan wie zij een levensduur van een paar jaren toemat, ter uitvoering van een weinig essentieel urgentie-programma, dat vooral bedoeld werd om enige orde te herstellen in de chaos Waarin het land dieper dan ooit geraakt was. Voor zover te bezien, vaart zij alsnog een gematigd-linkse koers, al laat zij zich het gevlei van ultra-links - vestiging van een Russische Ambassade, Cuba's geflirt en dergelijke innigheden - rustig welgevallen. De burgerij moet inmiddels worden zoetgehouden met twee Statuten (inzake ‘Basisrechten en -plichten’ en ‘Toedeling van de Staatsmacht’) bij wijze van Overgangsgrondwet. Maar zelfs deze noviteiten blijven vooralsnog door handhaving van de noodtoestand buiten werking, zodat het volk in een volslagen rechteloze toestand verkeert. Voor hoe lang nog, valt niet te schatten. Meer en meer begon ook het één-derde deel van de Surinaamse bevolking, dat in Nederland een heenkomen gezocht had, te beseffen dat de militaire junta in zijn onbekwaamheid bezig was hun geboorteland ten gronde te richten. De sympathie welke Bouterse en de zijnen aanvankelijk nog in hun kringen genoten, zelfs in de povere vorm van ‘the benefit of the doubt’, verspeelden zij geheel. Terwijl zich onder de geëmigreerden steeds scherpere kritische geluiden deden horen, kwamen met name de uitgeweken Hindostanen in verzet; uit hun midden werd dan ook steun verleend aan de beramers van bovengenoemde tegencoup, de eerste in 1982. Toen twee onder beschuldiging van deelname aan dit complot gevangen genomen Hindostaanse officieren na onderzoek door de gerechtelijke autoriteiten wegens gebrek aan bewijs op vrije voeten gesteld werden, nam het Militair Gezag hen onmiddellijk daarna weer gevangen. Deze aanfluiting van de rechterlijke macht die zich tot dan toe nog meestendeels ‘onafhankelijk’ kon noemen, leidde tot zodanige protesten van alle kanten, waarbij zelfs het aftreden van de waarnemend President van de Republiek, zelf een rechter op non-actief, geëist werd, dat de soldateska wel moest inbinden en zich weer enkele maanden nogal koest | |
[pagina 435]
| |
hield. De twee officieren kwamen later toch voor de Krijgsraad, werden daar schuldig bevonden en kregen gevangenisstraffen met ontslag uit de dienst. Heimelijke dissidenten, vooral Hindostaanse, waren weer eens voor een poos met lamheid geslagen. Terwijl het voortdurend bergafwaarts ging met de algemene situatie in het land en meer in het bijzonder met de economische toestand, trachtte de militaire Junta op allerlei dilettanterige manieren en met hoogdravende leuzen aan populariteit te winnen bij een slechts voor duidelijke resultaten gevoelige massa. De ‘revolutie’ was nog geen twee jaar oud, of zij richtte al een groot monument op, ter herdenking van haar eigen heldendaden en ter plekke van haar eerste ‘ingreep’. Maar nog hadden de tot zelfverheerlijking en schizofrenie verziekte leiders niet goed en wel het Fort Zeelandia betrokken en daarbij een deel van de inhoud van het opgedoekte Museum - van onschatbare nationale en historische waarde - op de meest onverantwoordelijke wijze verkwanseld, of zij kondigden voor de zoveelste keer de ontdekking van een nieuwe coup aan, en stelden zich meteen te weer tegen een aantal simpele landbouwers, ditmaal in het verre district Nikéri. Op zichzelf zou het niet zo verwonderlijk geweest zijn als daar, in de noordwestelijke uithoek van het land, zich een haard van verzet gevormd had. Weliswaar had nog voor kort de oppositieleider Jagan in het aan Nikéri grenzende nabuurland Guiana openlijk uiting gegeven aan zijn sympathie voor de revolutie der militairen en zijn solidariteit met hun bedrijf, maar dit alleen moest voor zijn grote tegenstander, de niet al te stevig meer in het zadel zittende President Burnham reden genoeg zijn om zich allesbehalve vriendelijk op te stellen tegenover het grillige regime van de geüniformeerde avonturiers in Suriname. Meer dan eens verleende hij hun tegenstanders dan ook asiel, indien al niet daadwerkelijke hulp. Het lag dus voor de hand dat de militaire Junta, op zoek naar de mogelijke beramers van een nieuwe tegencoup, dezen bij het eerste vermoeden het beste - en zij leefden als op een vulkaan - in de nabijheid van Burnhams Republiek dachten te vinden. Dus gingen zij gewapenderhand tegen onschuldige Nikeriaanse landbouwers optreden, die alleen omdat zij openlijk lucht gaven aan hun misnoegen over de ‘rijstpolitiek’ der regeerders, in staat van beschuldiging werden gesteld en als staatsgevaarlijk monddood gemaakt moesten worden. Door allerlei schrikreacties van deze aard bewezen zij de hopeloosheid waarin zij verkeerden en de radeloosheid die zich van een door de bevolking steeds meer gewantrouwde soldatentroep had meester gemaakt. Hun Bevelhebber, zich nergens in het land nog vertonend zonder omringd te zijn door een lijfwacht van een twintigtal uzi-zwaaiende bullebakken en elke nacht op een andere plaats slapend, verdween nu telkens naar het buitenland in de regio om er ‘vrienden’ te maken, zonder te beseffen dat beleefde woorden van vreemde regeringsfunctionarissen er zelden toe dienen om iets anders te kennen te geven, dan dat zij liever de kat uit de boom kijken. Zelfs hun ‘Ja’ betekent ‘Misschien’, maar hun ‘Misschien’ is altijd een hoffelijke vorm van ‘Neen’. Voor beroepssergeanten is dit waarschijnlijk heel moeilijk te begrijpen. Maar niet alleen bij hen, in geheel Suriname heerste een hopeloze begripsverwarring en desoriëntatie. De gehanteerde wapens begonnen zich tegen dit waanzinnige soldatenbewind te keren. De Volksmobilitatie die laatstelijk door de machthebbers geëntameerd | |
[pagina 436]
| |
werd, bracht heel wat rapaille onder de losgeslagen jeugd op de been voor niets beters dan een ‘schoonmaakactie’ in Paramaribo, die echter al spoedig ontaardde in een amok-achtig optreden, zelfs tegen de vakbonden gericht, die zich eindelijk wat krachtiger begonnen te verzetten tegen de chaos en al in het openbaar de vraag durfden stellen: ‘hoe wij het opkomend fascisme het hoofd kunnen bieden.’ Het antwoord hierop zullen echter daden moeten zijn en geen woorden. Hoe lang zullen deze nog op zich laten wachten? En wat daarna? In oktober 1982 zijn enkele vakbonden ondanks het bestaande stakingsverbod door stakingen al tot lijdelijk maar effectief verzet overgegaan, en werd massaal betoogd toen de leider van de ‘Moederbond’ in verzekerde bewaring gesteld werd onder openlijke beschuldiging te hebben gehandeld op instigatie van de Amerikaanse c.i.a. en de Nederlandse Ambassade. Impliciet was dit een erkenning van het feit dat de ware machthebbers in Suriname hun handen hadden afgetrokken van het huidige door de soldateska beheerste ‘bewind’, dat onder die omstandigheden ten dode opgeschreven zou zijn. Met alle denkbare toezeggingen en slinkse middelen (zoals een aanslag op een der ‘voorlieden’ gepleegd met de Volksmilitie als dekmantel) trachtte het de vakbonden alsnog in het gareel te houden, terwijl toch de ‘Ommezwaai’ door de arbeidersmassa zal moeten worden ingezet. Begin december '82 kwam het tot een nieuwe, ditmaal ongekend-hevige uitbarsting van de militaire machthebbers. Radeloos geworden door de uitslag van het ‘hoger beroep’ tegen de ondernemers van de ‘Hindostaanse’ tegencoup, die slechts mislukte omdat de leider (Rambocus) als betrachter van de ahimsa geen bloed had willen vergieten, wreekten Bouterse en zijn aanhang zich meedogenloos op allen die zij tot effectieve tegenstand in staat achtten, met name de vakbondsleider Daal, de advocaten der beklaagden en enkele journalisten. Want ondanks alle bewezen hand- en span-diensten aan de usurpators, hadden de tot serviliteit ontaarde ‘rechters’ die Rambocus tot twaalf jaren gevangenisstraf veroordeelden, hem in de gelegenheid gesteld een ‘laatste woord’ uit te spreken, dat er niet om loog en - gretig uitgezonden als het werd door de onofficiële massa-media - 's mans leven kennelijk op het spel zette. Rambocus is dan ook de enige persoon die tot dusver als een held in deze tragedie optrad en dit met de marteldood heeft moeten bekopen. Er volgde een heel bloedbad waarbij meer dan dertig deerlijk mishandelde burgers en soldaten binnen één etmaal werden omgebracht; ook enige oud-medestanders van de ‘revolutionairen’. Boutersens trawanten verwoestten tevens de particuliere drukkerijen en radiostations en staken ze in brand. Verslagenheid veeleer dan verbolgenheid beheerste de massa, hoewel vooral de vrouwen zich niet onbetuigd lieten en niet zonder kennis van zaken openlijk de Cubaanse vlag verbrandden. De ‘vice-president’ legde zijn functie neer. Tal van ‘verdachten’, meest intellectuelen, slaagden er in naar het buitenland te ontkomen; anderen maakten zich na een aanzoek om deel te nemen aan de regering, liever uit de voeten. Het werd voor de buitenwereld duidelijk dat de geïsoleerd geraakte, doodsbenauwde Bouterse zich enkel door terreur nog een poos zou kunnen handhaven. Terzelfdertijd raakte bekend dat zijn oorspronkelijke machtsgreep niet alleen met medeweten van de Nederlandse Regering, maar zelfs onder leiding van de drie hoogste leden van haar Militaire Missie en voorafgaande ophitsing door een Hollandse sociologie- | |
[pagina 437]
| |
professor was ondernomen, - een neokolonialistische intrige van het laagste allooi, zelfs onder vrome Batavieren. Geconfronteerd met zoveel schending van elementaire mensenrechten als gevolg van de ‘ingreep’ der sergeanten, kon Nederland nu niet anders dan de financiële hulp aan hun ‘regering’ opschorten, evenals de Verenigde Staten. De meeste Caribische staatjes en de grote Latino-republieken, met name Brazilië, gaven hun ‘ernstige bezorgdheid’ te kennen over het Surinaamse schrikbewind. En daar Bouterse en zijn trawanten thans alle middelen missen om zich staande te houden, zijn hun dagen geteld, ofschoon niet hun misdaden. Opgejaagd door de verontwaardiging van tienduizenden Surinamers, zag hun ridicule ambassadeur in Nederland zich gedwongen onder te duiken en stiekem te verdwijnen; in tegenstelling tot de Junta's representant bij de v.n. en haar Consul Generaal te Amsterdam die uit eigen beweging en schaamte het veld ruimden. Alleen de ergste sycophanten bleven op hun veile post. Thans beraden de vele Surinamers in de diaspora zich over mogelijkheden om hun geboorteland-in-nood hulp te bieden. Zij behoren echter wel te beseffen dat bijna heel de ‘oude garde’, de diverse ex-presidenten incluis, zich hetzij door onbetrouwbaarheid of medeplichtigheid, hetzij door koppig conservatisme, volstrekt onbruikbaar gemaakt heeft voor elk toekomstig herstel. Die taak, hoe moeilijk ook, blijft enkel voor de opkomende, onbezoedeld gebleven generaties weggelegd. Inmiddels hebben de feiten uit het jongste verleden wel overduidelijk aangetoond, dat het opdringen van onafhankelijkheid aan de eeuwenoude kolonie Suriname een in alle opzichten fatale uitwerking heeft gehad. Vrijheid en zelfstandigheid zijn verworvenheden; zij worden moeizaam bekomen in ruil voor veel plichtsaanvaarding, gewenning en zelfdiscipline. Zij kunnen niet, zelfs met de beste bedoelingen worden geschonken. Het begrip ‘verkrijgen’ hangt met voor niets in zijn oorsprong samen met ‘verwerven door krijg te voeren’. Zo mogelijk een vreedzame krijg van allen, om al strijdend te leren een juist gebruik te maken van de veroverde kans om zijn eigen weg te gaan, zijn doeleinden zelf te bepalen en deze bovenal door zelfwerkzaamheid trachten te bereiken. Deze kans, de vervulling van zulk een noodzakelijke voorwaarde tot zelfverwerkelijking, is de nog altijd raciaal en sociaal verdeelde landskinderen tot dusver niet vergund geweest. Alle gegevens bijeengenomen, zien de komende jaren er verre van gunstig uit voor het voormalig Nederlands-Guyana. Ongetwijfeld zal te eniger tijd de nood daar wel zo hoog stijgen, dat eindelijk het moment aanbreekt van algemene bezinning, die vervolgens tot massale actie en positieve zelfwerkzaamheid voert. Ofschoon het gevaar dreigt, dat reeds teveel kostbare tijd verspild is en hierdoor de mogelijkheid van interventie van buitenaf (een Latino-avontuur) evenmin mag worden buitengesloten als die van een interne ommezwaai. Want zo lang het om welke reden dan ook, begerenswaard mocht zijn, ligt Suriname voor het grijpen, - weerloos en in ieder opzicht uitgeput, uitgemergeld tot op het bot. Invitus quod sequius sit de meis civibus loquor, zegt deze schrijver Livius, zijn leermeester, na. | |
GuianaNiet zonder reden werd ook nu weer dieper ingegaan op de achter ons liggende jaren der onafhankelijkheid van voormalig Nederlands-Guyana. Met des te meer | |
[pagina 438]
| |
duidelijkheid laat zich de ontwikkeling van de negen jaren oudere Coöperatieve Republiek Guiana, het voormalige uit Essequibo, Demerara en Berbice aaneengevoegde Brits-Guyana aftekenen, en kunnen zowel de overeenkomsten als de verschillen in de gang van zaken onmiddellijk na de voltooiing van het dékolonisatieproces zichtbaar worden. Toen tijdens het uiteenspatten van de Westindische Federatie waarbij de onafhankelijk geworden ‘Dominion’ Guiana zich slechts node had aangesloten, het besluit viel om nu maar liever meteen tot de republikeinse staatsvorm over te gaan, en dus de in feite nog onder Britse Kroon ressorterende Gouverneur-Generaal te vervangen door een gekozen President, slaagde Premier Burnham, nog door het moederland vertrouwd en gesteund, er zonder veel moeite in om deze eer te beurt te doen vallen aan een lichtgekleurde creool, David Rose. Deze was een intelligent man, uit het lokale politiekorps voortgekomen, had zich algemeen respect verworven als ‘Chief Security Officer’ van de Federatie, en was een onomstreden figuur. Hij kwam echter, na slechts korte tijd zijn ambt bekleed te hebben, om het leven bij een ongeluk tijdens zijn verblijf te Londen. En nu openbaarden de sluimerende moeilijkheden zich eerst recht. Want juist in die eerste jaren van het nieuwe bewind maakte de toestand van diepgewortelde etnische verdeeldheid waarin ook deze Republiek bij haar geboorte verkeerde, de door het overgrote gedeelte van de bevolking gewenste overgang - die door elke raciale groep slechts ‘op eigen voorwaarden’ gewenst was - dermate précair, dat tenminste één verzoenend en verbindend element onontbeerlijk bleek, wilde de jonge ‘natie’ niet onverwijld als los zand uiteenvallen. Deze verbinding zou, hoopte Burnham, een symbolische figuur, in casu het nieuwe staatshoofd, de President, moeten leggen; tenminste als hij boven de partijen staande, alleen al krachtens zijn persoonlijkheid voldoende gezag, matiging en tolerantie zou kunnen afdwingen, ook zonder dat hem veel bestuurlijke bevoegdheden werden toegekend. In geen geval kon Burnham, reeds genoeg door Jagan gehinderd, zich echter nog door een tweede figuur in zijn politieke manoeuvres laten belemmeren. Bovendien, welke creool zou een Hindostaan, welke Hindostaan een creool in dit opzicht genoegzaam kunnen vertrouwen en eerbiedigen? Nog afgezien van het dilemma voor de Premier, was de algemene opinie dat de President ook raciaal ‘neutraal’ behoorde te zijn. En niemand ter wereld doet zich (als hij dat wil) neutraler voor dan een Chinees, zolang hij althans tot een minimale minderheid behoort. Het nieuwe Staatshoofd dat, stevig gepousseerd door Burnham en à faute de mieux gekozen werd, was dus de achtenswaardige zwijger Arthur Chung, een eerzaam advocaat. Zonder het te kunnen weten, leverde deze onopvallende persoonlijkheid, zoon van Chinese immigranten-ouders, een voorbeeld voor andere naburige landen. Immers toen het eveneens tot onafhankelijke Dominion verklaarde ‘Trinidad en Tobago’ voor de eerste maal zelf zijn Gouverneur-Generaal mocht aanwijzen, was het ook een Chinees, de gemoedelijke Sir Samuel Hochoy, over wie de partijen het al gauw eens werden. En toen de nauwelijks uit het koekoeksei gekropen Republiek Suriname zich in 1980 dermate in de nesten gewerkt had, dat het zijn amphisbaena, de tot President gemetamorfoseerde koloniale Gouverneur kwijt- | |
[pagina 439]
| |
raakte, was het ook alweer een ditmaal ‘halve’ Chinees, de medicus Chin A-Sen, die als samenbinder en schijnophouder tegenover de verbijsterde bevolking en toeschouwers had op te treden, - totdat hij, na korte tijd als katalysator dienst gedaan te hebben, aan de dijk gezet werd voor... een nog onbesproken Hindostaanse rechter. Er zijn merkwaardige overeenkomsten in het lot van dit soort landen.Ga naar voetnoot* De ambitieuze Burnham voelde zich echter ook nu nog niet hoog, noch stevig genoeg in het zadel zitten. Zelfs een staatshoofd met weinig meer dan moreel gezag beschouwde hij als een hindernis bij zijn steeds radicaler en eigenmachtiger optreden. Maar alleen door een wijziging van de Grondwet kon hij voorkomen dat de brave Chung herkozen werd en zijn eigen machtsbehoefte onvoldaan bleef. Daar de Grondwetswijziging ook bij referendum kon geschieden, en het vervalsen van zulk een ‘volksstemming’ nog gemakkelijker was dan het ‘beïnvloeden’ van de gewone Parlementsverkiezingen - een kunst waarin hij en zijn partijgangers al bij herhaling hun meesterschap getoond hadden - greep Burnham dit middel aan om zijn zin door te drijven. Het heette dan ook, dat de Grondwetswijziging ‘met overgrote meerderheid’ door de bevolking aanvaard was en dientengevolge een ‘titulair’ Staatshoofd overbodig geworden was. Door deze manipulatie werd de Premier automatisch, en zonder verdere verkiezing, de ‘Executive President’ van de Republiek, met - zoals in de Verenige Staten - praktisch alle uitvoerende macht in zijn persoon geconcentreerd. Burnham stelde vervolgens een van zijn intieme vrienden aan als ‘Prime minister’, en heeft sindsdien met slimme roekeloosheid het heft in handen weten te houden. Tot hoe lang, is alsnog onvoorspelbaar. De naar zijn hand gezette Nationale Assemblee zou voortaan uit 53 leden bestaan, in theorie op basis van evenredige vertegenwoordiging gekozen voor een periode van vijf jaar. Als specialisme van de nieuwe Republiek werd zonderling genoeg al vanaf het begin een pseudo Kropotkin-achtige, meer in schijn dan in werkelijkheid mutualistische ‘coöperatie’ tot eerste staatsdeugd geproclameerd. ‘Coöperatisme’ werd tot verplicht schoolvak aangewezen en de Regering richtte al aanstonds een ‘Nationale Coöperatieve Bank’ op, geflankeerd door een ‘Coöperatieve Landbouw-Ontwikkelingsbank’ en een ‘Coöperatieve Hypothecaire Credietbank’. Maar al was het nu alles coöperatief wat de klok sloeg, inzake de interregionale Caribische samenwerking bleef Guiana, dat zich al meestentijds vanwege zijn ‘continental destiny’, zijn grootte en zijn vermeende potentialiteit min of meer daaraan onttrokken had, ook thans zijn nogal eenzelvige weg gaan. Het had zich met weerzin ingelaten met de rond 1956 door de Britten geëntameerde Westindische Federatie, en niet getreurd toen deze al na enkele jaren door een zich superieur wanend Jamaica om hals gebracht werd. Het had ook geweigerd mee te doen aan een ‘University of the West-Indies’, die onder Britse universitaire auspiciën voor het gehele Caribische gebied het hoger onderwijs zou verzor- | |
[pagina 440]
| |
gen, met alweer Jamaica als hoofdzetel. Liever begon Guiana op eigen houtje in het klein, door in 1963 alvast drie niet al te kostbare faculteiten van een eigen ‘nationale’ universiteit in te stellen: Liberal Arts, Natural Sciences en Social Sciences, wat deze ook mochten omvatten. Toen het op interregionaal handelseconomisch gebied om coöperatie ging en de ‘Carribean Free Trade Association’ (carifta) werd opgericht, speelde Guiana daarin slechts een marginale en aarzelende rol, en persisteerde hierbij toen tenslotte een nieuwe, ruimer opererende organisatie, de ‘Caribbean Community’ (caricom) de ineffectieve carifta kwam vervangen. Regeringsleider Burnham zocht zijn vrienden liever bij sterkeren dan bij zwakkeren, ook al bleken deze ‘sterkeren’ juist... de vrienden van Jagan te zijn, die hij eertijds gewraakt had. Het moesten helaas verre vrienden blijven, want met de goede buren kwam Burnham, of hij het wilde of niet, al aanstonds op gespannen voet te staan. Bij de snelle overgang van kolonie naar soevereine Republiek liet het voormalige moederland Guiana namelijk ook in de maag zitten met een paar onopgeloste grensgeschillen, evenals Nederland dit nog geen tien jaar later met Suriname zou doen. Omdat de grote heren, in casu Engeland, de Verenigde Staten, Nederland en Venezuela, ieder met hun eigen olie- en andere belangen, tot elke prijs hadden willen vermijden elkaar te bijten, lieten zij het aan de uit hun auto's gesprongen of gesmeten koloniale hondjes over, om verder te keffen en desnoods te happen wanneer men hen met ‘oude’ kwesties te na kwam. En dit laatste gebeurde natuurlijk prompt. Venezuela liet niet na het soeverein geworden Guiana meteen er op te wijzen, dat het zijn oostgrens met dit land, zoals die al tientallen jaren gegolden had, niet alleen niet erkende, maar eigenlijk aanspraak maakte op een landstrook die bijna een derde van Guiana's gehele territorium besloeg. Klaarblijkelijk was het de bedoeling om de tegenpartij alvast te intimideren door te beginnen met flink te overvragen. Het argument waarom de Venezolanen de arbitrale uitspraak van 1899 niet meer wilden aanvaarden, werd geput uit een in 1945 geschreven en door een overleden lid van de toenmalige Bemiddelingscommissie nagelaten memorandum, waarin deze advocaat (na 45 jaren!) vertelde dat hij, mede tot zijn eigen schande, moest bekennen dat er indertijd vreselijk geknoeid en gekonkeld was. In 1962 werd dit alles opgerakeld, en volgde Venezuela's verklaring dat het bijgevolg de oude overeenkomst ‘van nul en gener waarde’ achtte. Hierop begon een gemengde commissie van Engelsen en Venezolanen er eindeloos over te praten, wat niet wegnam dat in hetzelfde jaar van Guiana's onafhankelijkheid, in de loop van '66 dus, een aantal Latino's een eilandje in de Cuyuni-rivier, een eindweegs binnen het grondgebied van Guiana, bezetten en er niet meer weg te krijgen waren. Terwijl de Engelsen verder hun handen in onschuld wasten, was de kwestie dus nogal acuut toen het soevereine Guiana zijn eigen boontjes te doppen kreeg. En Burnham had juist in deze begin-periode al zorgen genoeg. Door in Trinidad gevoerde besprekingen slaagde hij er in om tijd te winnen, het grensgeschil zou voor twaalf jaren in de ijskast worden gestopt en middelerwijl zou een neutrale bufferzone van tien mijl breedte (16 km) tussen beide landen in acht genomen worden, zonder dat men degenen die reeds in deze zone woonachtig waren, mocht verwijderen. Vandaag, midden 1982, is het moratorium net verstreken en Vene- | |
[pagina 441]
| |
zuela laat alweer van zich horen, zowel binnen als buiten de Organisatie van Amerikaanse Staten (o.a.s.) waartoe Guiana inmiddels ook is toegetreden, evenals Suriname na zijn onafhankelijkheid. Als er geen geweld aan te pas komt, kan de vruchteloze twist, die meer op nationaal prestige dan op gewinzucht berust, nog lang duren. Ook het grensdispuut met Suriname, dat reeds ter sprake kwam, kreeg Guiana mee als kwalijk erfstuk dat door Nederland even goed als door Engeland moedwillig aan de jonge Republieken werd ‘overgedaan’, en met een totaal gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel voor toekomstige gevolgen, zonder beneficie van boedelbeschrijving door de regeringen van Burnham en Arron werd aanvaard. Voor de uitvoering van de hydro-elektrische werken in West-Suriname, die een groot deel van de in dat land beschikbare ontwikkelingshulp opslokken, is medewerking van Guiana nodig, wat het omleiden en gebruik van water uit de gedeeltelijk onzekere grensrivier betreft. Onder de gegeven omstandigheden toont Guiana zich nog weinig toeschietelijk, al heeft Burnham laatstelijk te kennen gegeven, niet ongenegen te zijn om onder nog onbepaalde voorwaarden met het zogenaamde Kabalebo-plan van Suriname in te stemmen. Als er ooit iets van komt... Van deze regeringsleider moet erkend worden, dat hij er tot op heden beter dan zijn vele collega's die elkaar in het nabuurland opvolgden, in geslaagd is zijn tegenstanders in bedwang te houden en zich te handhaven, ondanks zijn geringe goodwill bij de ‘investeerders’ in het buitenland, met name de Amerikanen. Al zijn niet alle middelen die hij hiertoe gebruikt, democratisch te noemen en is hij niet van een zekere demagogie vrij te pleiten, de allure van een echte staatsman kan hem niet ontzegd worden. Hij stelde alles in het werk om kapitaalvlucht te voorkomen en deviezen te besparen, hetgeen de bezittende klasse hem bijzonder kwalijk nam. Een juiste, maar hoogst onpopulaire maatregel was ook, dat hij de invoer van artikelen, voedingsstoffen incluis, die vervangbaar waren door de eigen produkten van het land, drastisch verbood of in elk geval uitermate bemoeilijkte. De gouden dagen van olim waren nu toch voorbij... ook die waarin (zoals nog in 1955) de bauxiet uit Guiana 20% van de wereldproduktie en 30% van het eigen exportpakket uitmaakte, en daarbij voor 15% van het totale overheidsinkomen zorgde. De onafhankelijkheid kostte offers waarvan de noodzaak niet altijd werd begrepen, of die de bevolking botweg weigerde te brengen; met als gevolg: om de haverklap stakingen en onafgebroken gemor, indien geen geweeklaag bij de meesten. Bij alle onrust en tegenslag wist Burnham echter steeds de moeilijkheden zoal niet te boven te komen, dan toch voor enige tijd opzij te schuiven. Een van de eerste dingen die hij als Premier onmiddellijk na de onafhankelijkheidsverklaring deed - consequent genoeg, zij het tot ontsteltenis van degenen die hem liever dan de ‘communist’ Jagan aan het bewind zagen - was diplomatieke betrekkingen op ambassadeursniveau met... Rusland aan te knopen. De geloofsbrieven werden al in de eerste helft van 1971 uitgewisseld. Kort hierop werd een Chinese handelsmissie uit Peking verwelkomd en een naar het heette ‘voordelig’ handelsakkoord gesloten; tevens werden ‘ongebonden’ leningen in het vooruitzicht gesteld, en al in '72 kwam het tot formele diplomatieke betrekkingen met Mao's Republiek. Banden met Cuba, die toen Jagan ze legde aan alle kanten | |
[pagina 442]
| |
gecritiseerd werden, haalde de Premier nog sterker aan, tot groot ongenoegen van de Verenigde Staten, wier c.i.a. er niet weinig toe had bijgedragen om Jagan het veld te doen ruimen voor Burnham. In 1973 bracht Fidel Castro dan ook een officieel bezoek aan Guiana, en niet lang daarna mocht Burnham in Havana de hoogste Cubaanse onderscheiding in ontvangst nemen. Bezorgde dit alles hem in het kapitalistische buitenland al een slechte reputatie, in Guiana zelf bleven hem de interne moeilijkheden evenmin bespaard. Toen er met steeds meer nadruk op gewezen werd dat de uitoefening van het kiesrecht ‘per post’ - iets wat de p.n.c. in 1968 tienduizenden stemmen had opgebracht - grondwettelijk niet was toegestaan, zag de Regering zich gedwongen om terwille van de ijlings voorgestelde Grondwetsherziening tot ontbinding van het Parlement over te gaan en nieuwe verkiezingen voor '73 uit te schrijven. Middelerwijl waren toch al zo ontzettend veel bij de vorige verkiezing gepleegde ‘onregelmatigheden’ aan het licht gekomen, dat Burnham dit nu openlijk moest erkennen. Wat niet wegnam dat opnieuw allerlei fraude gepleegd werd, in en rondom de stembureaus ernstige gewelddadigheden zich voordeden en met de stembussen daarna op zijn zachtst gesproken ‘zonderling’ werd omgesprongen. Het resultaat was dan ook, dat 70% van de uitgebrachte stemmen pro-p.n.c. heetten, ofschoon de totale bevolking uit meer dan 50% Hindostanen bestond, die kennelijk aan Jagan's zijde stonden en p.p.p.-partijgangers geacht konden worden. Jagan weigerde derhalve de 14 Parlementszetels die zijn partij toevielen en boycotte de Parlementszittingen drie jaar lang. Eerst in '76 nam hij weer deel aan het proces der parlementaire democratie, zonder evenwel door Burnham anders dan pro-forma daarbij betrokken te worden. Deze was nu bijna alleenheerser van Guiana, en aarzelde niet dit duidelijk te laten merken. Bij de eerstvolgende presidentsverkiezing werd hij de opvolger van de Honorabele Chung en consolideerde hij zijn macht door zowel het Presidentschap als de functie van Premier in één persoon te verenigen. Een van de methoden die hij met succes gebruikte om de oppositie de mond te snoeren, zonder al te zeer de schijn van dictatoriaal optreden op zich te laden, was het doen onthouden of vertragen van importvergunningen voor papier ten behoeve van dat deel van de pers dat hem niet naar de mond sprak. De door zulk een Regering aangestelde bureaucratie is steeds een willig werktuig voor het toepassen van dictatoriale of fascistoïde practijken. Ook werd een deel van de pers door de overheid aangekocht of door grote advertenties en dergelijke gesubsidieerd. Een ongedwongen publieke meningsuitwisseling is nog altijd een desideratum in de nieuwbakken Republieken aan de Wilde Kust. En niet daar alleen. De verzotheid op ‘joint ventures’, die al bij de nog niet onafhankelijke regering van Suriname en tot aan de ‘ingreep’ van '80 in de mode waren, maakte zich ook meester van de autoriteiten in de Republiek Guiana en bracht Burnham er toe om, geheel in de geest van het beleden ‘coöperativisme’, in 1970 te verklaren, dat zijn land er naar streefde ten minste voor 50% te participeren in alle ondernemingen tot exploitatie of ontwikkeling van de nationale hulpbronnen. Op zichzelf een lofwaardig, zij het moeilijk verwezenlijkbaar voornemen. Het zou bovendien ook - en zelfs in de eerste plaats - moeten gelden voor de twee voornaamste, reeds lang operationele produktiebronnen: de suiker- en de bauxietindustrie, beide geheel in het bezit van buitenlanders. | |
[pagina 443]
| |
Het Regeringshoofd gaf te kennen dat hij ook op dit gebied door middel van coöperatieven - zijn Proudhoniaanse panacee - hoopte de landbouwbevolking tot aanplant van suikerriet op kleine schaal te brengen en ten slotte tot het bouwen van eigen verwerkingsinstallaties. Zouden echter de grote Britse suiker-ondernemers zich in hun belangen gedwarsboomd zien, dan was de kans groot dat het voormalige moederland de preferentiële rechten voor suiker uit Guiana, waardoor tot dusver èn concurrentie, èn export vergemakkelijkt, zoal niet mogelijk gemaakt werden, zou intrekken. En wat dan? Door Engelands aansluiting bij de e.e.g. werd dit gevaar alleen nog maar vergroot, terwijl de wereldmarkt reeds oververzadigd was met suiker en de nabije caricom-landen met soortgelijke moeilijkheden te kampen hadden. Noodgedwongen moest Burnham ondanks zijn coöperatieven enigermate pas op de plaats maken. Meer nattigheid voelde de Demerara Bauxite Company (demba) die in het economisch bestel van Guiana een analoge plaats innam als suralco in Suriname, en meteen wereldkundig maakte, dat zij in de halve eeuw van haar bedrijf in den lande 116 miljoen Guiana-dollars aan de schatkist had afgedragen, tegenover slechts 81 miljoen aan naar het buitenland getransporteerde winsten, zijnde 9% van haar omzet tegenover 13% voor het Gouvernement; 23% aan lonen en 36% aan goederen en diensten telden daarbij ook grotendeels mee voor de volkswelvaart, stelden de ondernemers. Het was Jagan die op zich nam dit kapitalistisch pleidooi aan flarden te trekken. Hij wees op de vele interne manipulaties van de onderling verbonden bauxietmaatschappijen in het land, waarvan er één (Reynolds) zelfs ‘bewezen’ had, tien jaren lang zonder winst te hebben gewerkt. Bovendien waren de Amerikaanse trusts er in geslaagd, de prijs van bauxiet twintig jaar lang kunstmatig laag, nagenoeg op hetzelfde niveau te houden, terwijl alleen al tussen 1948 en '59 de prijs van het eindprodukt, aluminium, met 78% steeg. Het was dan ook niet te verwonderen dat een der directeuren van alcoa-alcan bij zijn dood een vermogen van 400 miljoen Amerikaanse dollars naliet. Jagan liet geen argument ongebruikt om elkeen ervan te overtuigen dat ingrijpen noodzakelijk was om aan de weggeverij uit de koloniale tijd een radicaal eind te maken. Aan demba werd (zij het wat laat) ook ten laste gelegd, dat zij in het eerste kwart van de eeuw zich op frauduleuze wijze land toeëigende, onder voorwendsel daar sinaasappelen te zullen planten. Inmiddels was zij de bezitster van 95% van de bauxiethoudende gronden langs beide Demerara-oevers, en heerste zij over Mackenzie, de grote bauxiet-centrale (het Moengo van Guiana), een plaats genoemd naar de agent van de alcan die al deze zaken bekokstoofd had. Kortom, Jagan wist heel wel een goed deel van de vuile was der ‘multinationals’ in Guiana aan de lijn te hangen, maar het baatte maar ten halve. Want ook nu werden nog grote exploratie-consessies aan twee nieuwe buitenlandse mijnmaatschappijen toegekend die - en dat was weer het nare van de zaak - zich lieten vertegenwoordigen door het advocatenkantoor waarvan Burnham nog enkele jaren tevoren een der partners geweest was. ‘Toevalligheden’ als deze, alledaags tijdens de Regering-Arron in Suriname, zijn een goed voorbeeld om aan te tonen hoe moeilijk het is om in zulke ‘autonome’ | |
[pagina 444]
| |
ontwikkelingslanden als de beide hier genoemde, die zonder de kans gehad te hebben zich voldoende in de praktijk der democratie te oefenen, zich heel de theoretische ballast daarvan op de schouders laadden, een duidelijke scheidingslijn te trekken tussen enerzijds corruptie of het dienen van persoonlijke belangen, en anderzijds integriteit of het dienen van het algemene landsbelang. In de vaagheid die in dit opzicht nog bij schier alle betrokkenen bestaat (bij alle verleidingen uit een gewiekste, want ‘ontwikkelde’ buitenwereld) schuilt de ongrijpbare kern van al de ‘ethische’ dilemma's waarin niet alleen hun regeringen en individuele regeerders verkeren, maar het geheel der bevolkingen waaruit deze bewindslieden en hun parasiterende ambtenarij en satellieten voortkomen. Terwijl Europa of de Verenigde Staten zich er niet op kunnen beroepen hun in dit opzicht een goed voorbeeld, laat staan de nodige training gegeven te hebben; het tegendeel is waar, en blijft ook tot op het huidige ogenblik waar. Wat de bauxiet-ontginners betreft, terwijl Reynolds Metal en andere ondernemingen voorlopig ongemoeid gelaten werden, kreeg demba, een dochter-onderneming van de Canadese alcan, al dadelijk het mes op de keel gezet toen haar werd aangezegd dat de Regering 51% van haar aandelen zou overnemen tegen de boekwaarde die de maatschappij laatstelijk voor belastingdoeleinden had opgegeven, en dat de tegenwaarde van deze 51% zou worden vergoed uit het toekomstige winstaandeel van de Republiek. Deze harde voorwaarden werden later wat verzacht, maar onderwijl pleitten Jagan en zijn p.p.p. voor ‘nationalisatie zonder meer’, na berekend te hebben dat de maatschappij een jaarlijkse winst gemaakt had, variërend tussen 26 en 34½2%. Het einde was, dat de Regering demba volledig zou overnemen ‘tegen een redelijke prijs’, en dit werd - met naamsverandering van de onderneming in ‘Guiana Bauxite Company’ (guibau) - al in 1971 een feit. Inderdaad verspilde Burnham geen tijd, al moet worden toegegeven dat het nieuwe parastatale lichaam uiterst moeilijke jaren tegemoet ging, alleen al vanwege de jaarlijkse afbetalingen aan alcan, dat niet meer van zins was de Guianese bauxiet te verwerken, zodat hiervoor elders naar gegadigden moest worden omgezien. De Sovjet-Unie werd guibau's eerste afnemer en leverde het handgeld toen ook de alcoa haar medewerking geweigerd had. En dan verbaast men zich aan deze zijde van het IJzeren Gordijn nog over de gedragingen van ‘jonge’ democratieën! Een aantal particuliere maatschappijen, niet ten onrechte bevreesd dat zij eerder vroeg dan laat op de een of andere wijze ‘genationaliseerd’ of ‘genaast’ (legale termen voor ‘ingepikt’) zouden worden, begonnen hun vroeger angstvallig vastgehouden aandelen in kleine coupures op de algemene markt te brengen, totdat de Regering in '72 hieraan een eind maakte door te bepalen dat dit niet meer zonder haar toestemming mocht gebeuren. Handelsfirma's die hierna tot opheffing wilden overgaan, werden nu ‘op afbetaling’ door het Gouvernement overgenomen en voortgezet. Hieronder waren belangrijke hout- en suiker-ondernemingen, met name die van de al vanouds schier alomtegenwoordige en machtige ‘Bookers McConnell’. Had het concern, dat in zijn geheel werd overgenomen, in 1974 nog een flinke winst gemaakt, met zijn ‘genationaliseerde’ operaties leed het reeds het jaar daarop een aanzienlijk verlies, mede tengevolge van de talloze stakingen waarmee de arbeiders hun ‘eigen’ ondernemingen dwarsboomden. | |
[pagina 445]
| |
Marxistische theorieën blijken inderdaad totaal te falen voor recent door hun moederland losgelaten ex-kolonies. Ook de fraaie westerse staatkundige structuren en ontwikkelingsmodellen die men hun voorspiegelt en die zij meestal wel (met enige willekeurige amendementen) willen volgen, blijken niet te deugen. De massa heeft ook onder de beste leiding (die meestal ontbreekt) een lange tijd van voorbereiding, van mentale ontwikkeling en inzicht in de ware collectieve belangen nodig, eer zij in staat kan zijn de wil tot zelfwerkzaamheid en het civiele verantwoordelijkheidsgevoel op te brengen, die de stilzwijgende grondvoorwaarden zijn waardoor een linkse, een centristische of een rechtse democratie kan functioneren. Een eeuwenoude ‘slavenmoraal’ kan niet in een handomdraai vervangen worden door een nobeler ethiek, evenmin als het egoïsme, de megalomanie en het ‘simianisme’, de domme naaperij van de ‘bevrijde’ bovenlaag, tot realiteitszin en humaniteit kan worden omgebogen, tenzij met zachte, maar onafgebroken dwang, zoal niet met enig geweld. En niet de ‘slavernij’ - overal aan de Wilde Kust reeds meer dan een eeuw geleden afgeschaft - maar wel het langdurig kolonialisme waaronder zowel de voorgaande als de huidige generaties geleefd hebben, vormt de grote rem op het fundamentele socialisatieproces, dat zich vóór alles in zulke landen moet voltrekken, eer zij aan betere normen kunnen beantwoorden en naar hogere idealen streven. Het zal nog lang tasten en zoeken, vallen en opstaan voor hen blijven. In Guiana was (en is het nog) duidelijk te merken aan de houding van de arbeidersklasse, dat zij nog lang niet in staat was haar eigen belangen te dienen, en het ook niet opbracht, kòn opbrengen, zich te identificeren met de Staat die haar als haar eigen creatie werd aangediend, - nu eens met de beste bedoelingen, dan weer met hoogst suspecte. Thans, na ruim vijftien jaar vrijwel consequent besuur onder één, stellig niet middelmatige leider, blijkt niettemin dat het daar nog steeds evenals in de koloniale tijd aan voldoende opvoeding van de bevolking blijft ontbreken, en er veel te weinig middelen werden aangewend om haar de Republiek te doen zien en te laten beleven als één alomvattende coöperatie, zoals de bedoeling was toen ‘onder algemene bijval’ het land zijn eigen staatsvorm koos. Misschien is deze Republiek dit ook niet, is het een te grote pretentie van de Staat om dit te zijn, of is zij al te hybridisch geworden, erfelijk belast met oude denk- en structuurresten; nog behept met teveel oud zeer... Ongetwijfeld is de afstand tussen het Bestuur en de bestuurden veel te groot gebleven, al is het minder groot dan in de koloniale tijd. Er zullen nog wel meer oorzaken zijn van de moeizame voortgang in deze overigens economisch niet slecht bedeelde Republiek; oorzaken waarvan sommige niet direct uit het verleden voortkomen, en hier dus onbesproken blijven. Een historisch gegroeide, speciale moeilijkheid is hier echter - hoewel minder dan in Suriname - de nog lang niet geheel overbrugde kloof tussen creolen en Hindostanen, tussen de ‘vroegkomers’ en de ‘laatkomers’, de welhaast automatische Burnhamieten en de dito Jaganieten. Zolang het raciale amalgameringsproces zich niet tot in veel diepere lagen heeft voltrokken, zolang zich nog geen ‘natie’ in deze landen heeft gevormd, zal niets kunnen baten en zullen de ontwikkelingspogingen van dergelijke ‘jonge’ derde-werdeld-landen onvermijdelijk alleen maar lapmiddelen blijken te zijn. Hopelijk is | |
[pagina 446]
| |
de tijd hun bondgenoot. En hopelijk geven de grootmachten hun tijd van leven. Anders dan Suriname heeft Guiana in de loop van haar geschiedenis maar weinig Bosnegers gekend. Hun vestigingen in het binnenland duurden slechts kort, en zij hebben zich ongemerkt opgelost in de oudere ‘vrije’ negerbevolking. De Indianen evenwel zijn in dit veel grotere soevereine gebied dan dat van Suriname, ook talrijker aanwezig, zij het meer in het hogere achterland dan in de kuststrook. Wat hen betreft, hebben de troebelen die zich rondom de onafhankelijkheidsverklaring afspeelden, een merkwaardig voorval overschaduwd, dat bijzonder typerend was voor de algemene, buiten de ‘politieke’ sfeer vallende verhoudingen in de vijf Guyana's. Het is daarom interessant even stil te staan bij de al te snel in het vergeetboek weggestopte opstand, die bij de aanvang van 1969 in het Rupununi-gebied, in het zuidwesten van de pasgeboren Republiek, zich onder echte wildwest-omstandigheden afspeelde. Al een halve eeuw tevoren hadden zich daar enkele Blanken gevestigd om op de uitgestrekte grassavana's rondom het Kanuku-gebergte, ver van de bewoonde wereld de veeteelt te bedrijven. Liefst op grote schaal. Zij namen van de Indianen met wie zij op goede voet leefden, vrouwen tot zich en stichtten - heel aartsvaderlijk - uitgebreide gezinnen die even goed gedijden als hun ondernemingen. Zij hadden zich zo maar neergelaten in een wildernis waar niemand zich ooit om bekommerd had, leidden een hard en primitief leven, want uit de buitenwereld aan te voeren goederen waren onbetaalbaar. Tenslotte waren zij geen Engelse kolonisten, geen vreemde avonturiers meer, maar door onverdroten werken in de afzondering werden het twee generaties later machtige, eigengereide lieden die meer banden en contacten met het naburig Venezolaans- en Braziliaans-Guyana en hun Indianen onderhielden, dan met de nieuwbakken Republiek die de soevereiniteit bezat over het land waarop hun vee graasde. Dit vee moest wel langs een ruim 600 km lange weg (een ‘trail’) worden afgevoerd naar een plek aan de Berbice, vanwaar uit deze rivier bevaarbaar was, alvorens het van de hand gedaan kon worden en een behoorlijke prijs opbrengen.Ga naar voetnoot* Voor de rest hadden de tot een kleine tweehonderd zielen aangegroeide leden van deze families volstrekt geen boodschap aan de heren machthebbers in Georgetown. Tot deze wat wereldvreemde lieden nu was een niet geheel uit de lucht gegrepen gerucht doorgedrongen, dat de nieuwe Regering van plan was het land aan weerszijden van de Rupununi aan gegadigde negers en creolen ter beschikking te stellen, - wellicht voor landbouwcoöperatieven of wat dan ook. Dit was de laatste druppel. Want al enkele jaren tevoren had de overheid, na een paar conferenties met een 150-tal Indiaanse opperhoofden en hun adviseurs gehouden te hebben, een ‘Amerindian Lands Commission’ ingesteld die - als gevolg van een massale petitie van de Indianen, kort vóór de onafhankelijkheidsverklaring - er voor moest zorgen dat dezen eindelijk een ‘wettelijke titel’ kregen over land waarop zij al sinds mensenheugenis gewoond hadden. Dat de Rupununi-veehouders voor de Indianen met wie zij vermaagschapt waren, opzij moesten en zich op last van een | |
[pagina 447]
| |
officiële ‘Rupununi Development Company’ meer noordwaarts hadden te begeven, waar het gras harder en slechter was, konden zij maar net verduwen. Maar nu de Regering nog verder wilde gaan, werd het hun te bar. Zij besloten tot een simpele staatsgreep over te gaan en Rupununi tot een afzonderlijk land, los van de Republiek Guiana te verklaren. Niet alleen met medeweten, maar zelfs met medewerking van de gnuifende Venezolaanse autoriteiten die een veertigtal Indiaanse cowboys een week lang opleidden in het gebruik van de nieuwe geweren, bommen en bazooka's welke hun verstrekt werden, en die verder ook zorgden voor het nodige vliegtransport, slaagden de rebellen erin op verschillende plaatsen de politie en zelfs de Districts Commissaris - een Hindostaan! - te overmeesteren, terwijl zij reeds bijtijds alle landingsstroken op één na onbruikbaar gemaakt hadden, behalve één die zij blijkbaar bestemd hielden voor eigen gebruik. Maar juist deze voorzorg werd hun noodlottig. Want in de commotie van een reeks met behulp van vele Indianen gepleegde overvallen, waarbij ook een aantal ‘vijanden’ het leven lieten, zagen twee beambten toch nog kans in een klein vliegtuigje weg te komen en in Georgetown alarm te slaan. Met granaten en vlammenwerpers gewapende regeringstroepen - alvast twee grotere vliegtuigen vol - vertoonden zich boven de Rupununi, werden naar behoren beschoten, maar konden toch landen en bezetten zonder veel moeite de belangrijkste punten, terwijl de opstandelingen naar alle richtingen vluchtten. Nog geen derde van de zowat honderd rechtstreeks betrokkenen werd gevangen genomen; een deel vluchtte de grens over naar Brazilië dat hun niet alleen asiel verleende, maar zelfs financieel te hulp kwam. Een ander, verreweg het grootste deel, vond een heenkomen in Venezuela, dat uiteraard weigerde hen uit te leveren. De clou was evenwel, dat terwijl de mini-opstand nog in volle gang was, de radio in Venezuela wist te berichten over ‘een Indiaanse opstand’ als gevolg van hun verlangen om... onder Venezolaanse soevereiniteit te staan. Van de grote veetelers werd met geen woord gerept. De Indianen echter, die door de toevallige omstandigheden in of nabij het Rupununi-district rondzwierven, waar zij allerlei betrekkingen met de veetelers onderhielden, namen geen risico's voor de toekomst en weken bij voorkeur uit naar Braziliaans grondgebied, in de richting van het zich ontwikkelende stadje Bõa Vista aan de Rio Branco, een streek waar zij niet onwelkom waren. Althans voorlopig. In het centrale achterland van Groot-Guyana hebben ze nog de ruimte van duizenden vierkante kilometers voorshands ‘onbruikbare’ wildernis. Gewoonlijk zoal niet de dupe dan toch de passieve toeschouwers bij dergelijke botsingen als in het Rupununi-gebied, bleven de overige Indianen ook na de totale dékolonisatie van twee der drie volksplantingen aan de Wilde Kust, daar de meest misdeelde bevolkingsgroep, al heette het, dat zij ‘beschermd’ werden. In de nadagen van het koloniale bewind had men hun in Brits-Guyana tenminste nog wat moeilijk toegankelijke reservaten toegewezen, die niet bezocht mochten worden zonder speciale overheidsvergunning. De reservaten waren als tijdelijk bedoeld, daar gehoopt werd dat de Indianen zich, door Missie en Zending daartoe aangezet, van lieverlede zouden ‘aanpassen’ en in de algemene samenleving - | |
[pagina 448]
| |
bedoeld werd: het westers georganiseerd produktieproces - worden opgenomen. De snelle ontwikkeling van het vliegverkeer maakte ten dele een eind aan hun isolatie op de savannes; de expansiebehoeften van een snel aanwassende heterochtone bevolking veranderden de reservaten tot even zinloze als ongewenste enclaves. Wilden de inboorlingen met rust gelaten worden, dan hadden zij zich verder zuidwaarts, aan gene zijde van de Acarai- en Tumucumac-gebergten terug te trekken. Aan de toestand in 1955, toen er 32 missiescholen in het binnenland van Brits-Guyana bestonden, veranderde weinig tijdens de volgende vijfentwintig jaren. Creoolse of Hindostaanse onderwijzers (en semi-onderwijzers) uit het kustgebied, die de Indiaanse talen niet kennen en van de oude inheemse cultuur niets begrijpen, moeten nog altijd trachten ‘gewone burgers’ van de kinderen te maken. De actuele bevolking van zowat 25 000 zielen neemt toe, nu de zuigelingensterfte er met enig succes bestreden wordt; maar de levensomstandigheden der autochtonen zijn er niet beter dan elders in Zuid-Amerika. De Indianen lijden nog vaak aan oogziekten en tbc, met uitzondering van de Waiwai, nabij de Braziliaanse grens, die nagenoeg geen contact met anderen hebben. En onder de Indianen die zich nog in het kustgebied ophouden, is de sterfte juist het hoogst. Het oude krakeel der westerse mogendheden om de Guyana's mocht zich dan al door de politieke ontwikkelingen gewijzigd hebben in een nieuw krakeel van kleinere potentaatjes, voor de Indianen die noch in Brazilië en Venezuela, noch in Frans-Guyana of in de onafhankelijke Republiek Suriname een bij de wet vastgelegd ‘grondrecht’ bezitten, bracht ook de coöperatieve Republiek Guiana nauwelijks enige verbetering in hun ‘wettelijke’ status. Na lang getreuzel van de ‘Amerindian Lands Commission’ werd hier pas in 1976 een ‘Amerindian (Amendment) Bill’ afgekondigd, die het mogelijk maakte hun op aanbeveling van genoemde Commissie een titel op de eigen grond te verlenen. En zo bestaat nu het plan - maar het is nog niet meer dan een ‘plan’ - om in Guiana zestig Indianendorpen in twee speciale ‘Districten’ te creëren, die elk een eigen gemeenteraad zullen krijgen, met de bevoegdheid om zelf te beslissen over het gebruik en de bewoning van hun omgeving. Tamoesi, de onkennelijke, maar immer en overal tegenwoordige Geest door wie al het zijnde is zoals het is, en alles gebeurt zoals wij het zien gebeuren, moge zich over hen ontfermen en hen redden van algehele ondergang. Hij is echter ongenaakbaar en laat zich niet verbidden. De wijze mens lijdt daarom zonder klagen, zo mogelijk zelfs zonder een spier te vertrekken. Op financieel-economisch gebied langzaam, maar met eenparige versnelling afglijdend, bevond Guiana zich begin 1982 op de rand van een staatsbankroet, waardoor de nog altijd overeind blijvende Burnham zich genoodzaakt zag, de vroeger al in werking gebrachte maatregelen zoals importbeperking en druk op de openbare meningsuiting nogmaals flink te verscherpen. Dit mede tengevolge van de onrust in het nabuurland Suriname, met zijn al twee jaar oude militaire dictatuur en zijn vele wederwaardigheden in zo'n korte tijd. Had Burnham van zijn eigen ‘landsverdedigers’ niets te vrezen, hij duchtte des te meer het ‘revolutionaire’ infectiegevaar door de naburen, waarvan het onderdrukkende deel niet goed wist wat het wilde en het onderdrukte deel menigmaal | |
[pagina 449]
| |
een wijkplaats zocht in Guiana, waar de vluchtelingen weliswaar toegelaten en zelfs enigermate beschermd werden, maar daarom nog niet welkom waren. Voor Burnham ontstond het dilemma dat, hoe ongewenst hem de militaire terreur in Suriname ook mocht voorkomen, hij deze niet al te openlijk kon veroordelen, op straffe anders zijdelings mee te werken aan een mogelijke interventie van buitenaf, die vroeg of laat onvermijdelijk zou zijn. Immers dan zou Venezuela de eerste zijn om gebruikmakend van zulk een precedent of op grond van een gemakkelijk te construeren analogie, ‘orde op zaken’ te komen stellen in Guiana en daarbij alle bestaande territoriale geschillen door annexatie uit de weg te ruimen. Ondanks al zijn ‘linkse’ relaties niet meer in de gelegenheid om de nodige kredieten te krijgen, zodat hij tenminste de lopende rekeningen en salarissen kon betalen, kondigde Burnham al vóór het nieuwe begrotingsjaar aan, dat het land inderdaad bankroet was en dat de Regering door een huis-aan-huis campagne de bevolking ervan zou doordringen dat de pot op, en voorshands ‘al vastende flink aanpakken of anders verhongeren’ de boodschap was. Een akelig vooruitzicht voor de nog altijd weinig saamhorige (en samenwerkende) inwoners van de coöperatieve Republiek. Het is een diepe put waarin zij zich bevindt. De buitenlandse staatsschuld overschrijdt tot op heden de 1000 miljoen u.s. dollars (in een land van nog geen miljoen inwoners) en dit kost Guiana niet minder dan 37% van alle jaarlijkse overheidsuitgaven, - aanmerkelijk meer dan aan het hele complex van sociale diensten bij-elkaar besteed wordt. Geen wonder dan ook dat Burnham hemel en aarde tracht te bewegen om uitstel van betaling en nieuwe kredieten, evenals buitenlandse investeringen te verkrijgen, en bereid schijnt om - noodgedwongen en althans met woorden - de overheidsgreep op vitale ondernemingen te verminderen. Thans heeft de Regering zeggenschap over zo'n 83% van de nationale economie - een bijna compleet staatssocialisme - hetgeen vooral in het buitenland als hoofdoorzaak van de verregaande malaise gezien wordt. Stellig onder druk van deze algemene opinie heeft Burnham onlangs een voorzichtige wijziging van zijn economische politiek aangekondigd en beloofd ‘de vermenging van de activiteit in de publieke sector met die in de private sector te herzien,’ hetgeen zou moeten neerkomen op beperking van de omvang der activiteiten en economische bemoeienissen van de overheid en dus minder nationalisering. De lang op de achtergrond gedrongen oude lust om zich aan ‘joint ventures’ te wagen, schijnt weer veld te winnen, ofschoon de partijraad van de p.n.c. (People's National Congres) die Burnham voorlopig nog in het zadel houdt, zich hiertegen uitgesproken heeft en wil dat de gehele economie in stede van een stap terug te doen, ‘op voet van oorlog’ gebracht wordt, wat dit ook te betekenen mag hebben. Ondanks het feit dat Guiana's verwachtingen betreffende grote olievoorkomens in het Rupununi-gebied, binnen enkele maanden de bodem is ingeslagen - men hoopte door dit wonder weer snel uit het slop te geraken - blijft de p.n.c. toch aandringen om ‘vast te houden aan de algemene richting der socialistische ontwikkeling’. Van dergelijke uitlatingen op het hoogtepunt van een nationale crisis heeft Burnhams sterke tegenstander Jagan natuurlijk goed gebruik weten te maken en zijn p.p.p. (People's Progressive Party) in de pers doen verklaren, dat de Regering | |
[pagina 450]
| |
van Burnham ondanks al haar rhetoriek bezig was het socialisme in discrediet te brengen en het aansprakelijk te stellen voor ‘de publieke corruptie en het wanbeheer op grote schaal’ waaraan zij zich voortdurend schuldig maakt. Of een bewind van Jagan en de zijnen de zaken beter gedaan zouden hebben of alsnog zouden kunnen doen, valt intussen te betwijfelen. De bevolking is ten diepste verdeeld, de criminaliteit onder de massa is onrustbarend toegenomen, tegelijk met de werkloosheid, en er staat zoal geen honger, dan toch bittere armoede voor de deur. Begrijpelijkerwijze voelt Bumham zich meer dan ooit bedreigd en gedraagt hij zich ook daarnaar. Met angstige blikken op onrustig Suriname gericht en een drammerig Venezuela in de rug, moet hij de slagen van zijn Amerikaanse en Canadese schuldeisers afwachten, terwijl hij alles in het werk stelt om zijn tot nog toe rustig legertje in bedwang te houden. Reeds wordt gemompeld dat zijn dagen zijn geteld. Hoe dan ook, dat in Guiana de zaak op springen staat, net als in Suriname, is evident. | |
Frans-GuyanaOver het enige niet-soevereine land op het Zuidamerikaanse continent, het Franse ‘département de la Guyane’ kan, wat het jongste decennium betreft, met enkele regels worden volstaan, eenvoudig omdat er in deze periode niets vermeldenswaardigs is gebeurd. Het is een ‘dood’ (hoewel allerminst doods) gebied gebleven, in handen van experimenterende militairen die het alleen maar als basis gebruiken. Voor onschuldige doeleinden? Schijnbaar, hoewel men deze moeilijk achter militaire operaties durft vermoeden. Er wordt uiteraard veel achterbaks gehouden, en de Fransen doen moeite hun merkwaardige aanwezigheid op dit vasteland zo weinig mogelijk te doen opvallen. Opvallend is alleen de inspanning welke zij zich getroosten om de meer permanente bevolking ‘rustig’ te houden en alle openlijke uitingen van misnoegen de kop in te drukken. Dat onder deze omstandigheden het toch al schaars bewoonde achterland nog verder leegloopt en zich ook hier een toenemend urbanisme voordoet, blijkt uit het feit dat reeds in '69 in de hoofdplaats Cayenne 58% van de totale bevolking (minus bosnegers en Indianen) zich gevestigd had en vandaag nog altijd ruim 55% van alle in het land aanwezigen. De trek daarheen en uiteraard ook naar het gemilitairiseerde Kourou heeft zich dan ook doorgezet; speciaal onder de negroïde inwoners. Nagenoeg allen die niet op verafgelegen plaatsen of in de barre wildernis leven, doen dit op Franse wijze; alleen daar waar het onvermijdelijk is, aan de tropen aangepast. Zij eten er op zijn Frans, drinken doorgaans wijn uit Frankrijk geïmporteerd en zelden ‘tafia’, de lokale rum die geen export-artikel is. En niet alleen de ‘békés’, de niet al te lang geleden uit Frankrijk gearriveerden, maar ook degenen die men tot de inheemse kleine bourgeoisie zou mogen rekenen, wekken in heel hun doen en laten de indruk van slechts tijdelijk gevestigden, werkzaam met het vooruitzicht te eniger tijd naar ‘la douce France’ terug te keren of zich daar eindelijk ook te mogen ophouden. Het hele land, meer dan anderhalf maal zo groot als Nederland, telt maar goed 55 000 inwoners, een teruggang van bijna 10% ten opzichte van het inwonertal in 1975. Dit feit spreekt voor zichzelf. Ook hier voltrok zich de creoolse exodus die de | |
[pagina 451]
| |
beide andere centrale landen gekenmerkt heeft gedurende de laatste tien jaren, zij het uiteraard om niet geheel dezelfde redenen, op veel kleinere schaal en minder opvallende wijze. De exodus heeft zich dan ook - anders dan in Engeland en Nederland - zonder spanningen in het ontvangende Europese land voltrokken. Frankrijk kreeg in deze periode met heel andere raciale minderheidsproblemen - die van Algerijnen en Marokkanen vooral - te maken. Maar voor Frans-Guyana zelf is zelfs de kleinste uittocht funest, te meer omdat de geneigdheid daartoe nog onverminderd voortbestaat. Langzaam maar zeker loopt het hele land leeg. Op de smalle kuststreek na, en wel een zeer smalle waar wat landbouw en later enige mijnbouw dieper landinwaarts werd beoefend, ligt het hele gebied nog altijd braak en aan zichzelf overgelaten. Slechts het hoognodige wordt er ‘onderhouden.’ | |
Braziliaans-GuayanaHet zowel ten oosten als ten zuiden aan Frans-Guyana grenzende deel van Brazilië dat vanouds ook Guayana heeft geheten, speelt zelfs in onze dagen slechts een minimale rol in de ontwikkeling van het grote Amazone-gebied waarbij het sinds vijf eeuwen betrokken zou moeten zijn, maar slechts kortstondig geweest is als gevolg van zijn ‘afzijdse’ ligging en ongeschiktheid voor de vestiging van plantages in de wenselijke nabijheid van de Oceaan, Het derde kwart van onze 20e eeuw is geheel voorbijgegaan aan alle delen van deze landstreek. Aan de enorme groei van de Braziliaanse federatie, die thans al zo'n 120 miljoen inwoners telt - vooral tussen 1950 en '60 mede door Europese immigratie met bijna 2 miljoen per jaar toegenomen! - hebben de gebieden waarin Braziliaans-Guayana meer om theoretische dan om praktische administratieve redenen verdeeld werd, nauwelijks enig aandeel gehad. En in aanmerking genomen dat de helft der gehele bevolking van Brazilië nog analfabeet is, voor bijna de helft van de ruim 13 miljoen schoolplichtige kinderen er geen scholen zijn, en maar 5% van het staatsbudget aan onderwijs besteed wordt, kan men wel nagaan hoe slecht het met het afgelegen Guayana er voor staat. Bijna geheel deze landstreek is in zekere zin nog ‘maagdelijk’ en ternauwernood in bijzonderheden bekend, met uitzondering van het Rio Branco-bekken, waardoor het gebied als het ware in tweeën gedeeld en toegankelijk gemaakt wordt. Hier vindt wel geleidelijkaan wat ‘ontsluiting’ plaats en zijn al kleine stadjes zoals Bõa Vista, Caracarai en Vista Alegre in wording. Ten opzichte van de andere Guyana's is het tevens kenmerkend dat er, evenmin als in het Territorio de Amapà nabij de Atlantische kust, negroïde mede-bewoners aanwezig zijn. Dit komt niet alleen omdat hier in het noorden zelden en in het zuiden nooit slaven uit Afrika geïmporteerd werden en de slechts kort bestaande factorijen aan de Amazonemondingen in de 16e eeuw er weinig of geen op na hielden, maar ook omdat volgens het kennelijk wat overdreven gezegde in Brazilië, dat wie geen neger is, voor blanke geldt (‘Quem escapa de negro branco è’), in het hele land eigenlijk geen tussenvorm van gekleurden zich heden ten dage als zodanig laat gelden. Of liever nog, dat de klasse der ‘zwarten’ reeds spoedig na de emancipatie in die der ‘pretos’ of kleurlingen is opgegaan en in maatschappelijke zin ieder landskind min of meer bij voorbaat als ‘preto’ beschouwd wordt. Ten aanzien van de sociaal- | |
[pagina 452]
| |
economische klasse-vorming geldt bovendien nog een andere opvatting, namelijk dat al vanouds de welgestelde neger vanzelfsprekend tot de groep der Blanken, en omgekeerd de arme Blanke tot die der negers gerekend wordt (volgens een algemeen gebruikte formulering: ‘Negro rico è branco e branco pobre è negro.’) Aan dit voor Brazilië typische en gunstige amalgameringsproces blijven alleen in de wildernis levende Indianen onttrokken. De bevolking van Braziliaans Guayana bestaat dus bijna uitsluitend uit landskinderen, dat is: ‘criolhos’ (hier in zijn nieuwste betekenis), Indianen en de vele mengvormen tussen beide groepen. De generaties-lange ervaringen in het verleden indachtig, zijn deze Indianen ook bij actuele contacten nog altijd erg op hun hoede, om niet te zeggen wantrouwig. Voor een groot gedeelte blijven zij een half-nomadisch leven voeren, hoewel de jongeren onder hen - nog steeds ijverig daartoe aangespoord door Missie en Zending - zich al vaker laten overhalen om loonarbeid te verrichten voor pionierende ondernemers en dientengevolge een meer sedentair leven beginnen te leiden - met altijd ten nadele van hun fysieke en intellectuele ontwikkeling. Voor hen is het noch een volmaakt idyllisch paradijs dat zij er voor prijs geven, noch een geheel en al wrede, achter paleisgevels verborgen gevangenis die zij dan binnentreden. Bepaalde ontwikkelingen schijnen onstuitbaar en daarom onvermijdelijk. En ofschoon onder deze Indianen de bevolkingsgroei bij lange na niet zulke spectaculaire vormen aanneemt als bijvoorbeeld met de Mexicaanse ‘indio’ het geval is, valt in dit opzicht toch reeds enige vooruitgang waar te nemen, juist nu er nog geen sprake is van industrialisatie in of nabij hun woongebied. Als veedrijvers - een nieuw soort ‘gaucho's’ - tonen zij veelal grote geschiktheid. Het ‘goudland’ waar de westerse begeerte-fantasie eens het meer van Parima situeerde, dat nu in werkelijkheid geslonken is tot een kleine ‘buik’ in de Trombetas, de landstreek dus ten zuiden van de republieken Guiana en Suriname, bergt wellicht toch nog veel onbekende rijkdommen. Maar deze zullen buitengewoon groot moeten blijken, aleer zelfs de meest op geld beluste lieden het de moeite waard zullen achten om tot hier, in dit minst toegankelijke deel van Groot-Guyana, de duizendjarige ecologie te komen verstoren. Overigens staat vast, dat al aan het begin van de komende eeuw Brazilië tot de machtigste mogendheden op aarde zal gaan behoren, en dat Guayana een van zijn belangrijkste ‘reserves’ is. | |
Venezolaans-GuayanaRest nog het westelijkste door de Orinoco afgesloten deel van het uitgestrekte land, dat geheel de ‘historische’ tijd door ‘Guyana’ genoemd is. De federale republiek Venezuela maakte evenals Brazilië na de tweede Wereldoorlog een snelle ontwikkeling door zowel op economisch als op demografisch gebied; alleen in kleinere proporties. Het trok sinds genoemd tijdstip meer dan 800 000 Europese immigranten naar zich toe, en terwijl de bevolking in 1950 slechts 5 miljoen bedroeg (in een land ruim 27 maal zo groot als Nederland) en in 1961 tot 7½ miljoen gestegen was, bedraagt het aantal inwoners nu reeds een kleine 14 miljoen, waarvan 53% beneden de 18 jaar. Met al zijn olie- en minerale rijkdommen heeft dus ook dit land enorme ontwikkelingsmogelijkheden, wat niet wegneemt dat er nog ruim 20% van de volwassenen analfabeet is en het urbanisme ook hier beangstigende vormen heeft aangenomen. | |
[pagina 453]
| |
Van de huidige bevolking is 15% in feite nog vreemdeling, hetgeen er toe geleid heeft dat de xenofobie in Venezuela opvallend groot is, vooral toegenomen door het verschijnsel dat 60% van de immigranten zich in de steden vestigden, waarvan zowat het vijfde deel in de hoofdstad Caracas. Zowel hierdoor als door de economische teruggang in de jaren zestig is weliswaar de immigratie uit Europa aanzienlijk teruggelopen, zodat tegenwoordig het land hoofdzakelijk aangewezen is op een natuurlijke aanwas der bevolking. Dat het er over het geheel genomen niet beter aan toe is, moet onder meer geweten worden aan het feit dat het in de laatste decennia voortdurend geplaagd werd door militaire révoltes en politieke onrust, zodat van een echt democratisch bewind nog niet veel terecht kon komen. De stijgende exploitatie van rijkelijk voorhanden natuurlijke hulpbronnen komt ook nu nog slechts de buitenlandse investeerders en een kleine kaste van binnenlandse gunstverleners ten goede, al nam vooral President Betancourt (1959-'64) elke kans waar om de multinationals te kortwieken, die met gebruikmaking van de gangbare corruptie bij hoge overheidsinstanties het land probeerden te beheersen. Door nationalisatie of vordering van tenminste de helft van hun winsten wist Betancourt ruime inkomsten voor de schatkist te kweken en tevens een stevige vinger in de economische pap te krijgen. Niettemin liet de bestedingswijze van deze gelden, ook onder zijn opvolgers, veel te wensen over. De armere bevolking, vooral in het binnenland, profiteert er het minst van, zoals overal. Opvallend is het, dat Venezolaans-Guayana bij deze gang van zaken in de laatste twee decennia nog het best gevaren is, - althans in economisch opzicht en helaas dikwijls ook met voorbijzien van de belangen der oorspronkelijke bevolking. Zo stichtte Betancourt aan de samenvloeiing van de Caroní en de Orinoco, op de plek van de eertijds door Raleghs mannen verwoeste vestiging van Berreo, formeel een nieuwe stad - weliswaar San Tomé de Guayana gedoopt, maar algemeen Ciudad Guayana genoemd - met de bedoeling zo snel mogelijk van deze plaats het centrum te maken van een groot industriegebied, dat gevoed zou moeten worden door de rijke mineralenvoorraad van geheel de landstreek. Immers in het oostelijke deel van de staat Bolívar en langs de zuidelijker Orinocooevers zijn de ijzervoorkomens zó rijk, dat dit erts na de olie thans het belangrijkste produkt van Venezuela is geworden en nog wel lang zal blijven. De opzet van Betancourt en zijn opvolgers slaagde ten volle, en vandaag heeft Ciudad Guayana reeds meer dan 250 000 inwoners met - door samentrekking van omliggende nederzettingen - kans op weldra 1 miljoen. Niet ten onrechte wordt de jonge stad dan ook menigmaal het Pittsburg van Venezuela genoemd. Ten noorden daarvan staat de grote ijzersmelterij die door de Regering aan de overzijde van de Caroní gebouwd werd, waar men ook een reeks van machtige hydro-elektrische werken aanlegde, terwijl in dezelfde streek nabij het oude stadje San Félix nòg een afscheephaven (Palùa) gebouwd werd en niet ver van daar nòg een havenstad, Puerto Ordaz. Dit is de verschepingsplaats van de genationaliseerde ‘Orinoco Mining Company’, die de open ijzerertsmijnen van de Cerro Bolívar ontgint. En naar het heet, neemt hier de bevolking met 1000 man per maand toe! Tal van jonge mijn- en oliestadjes dieper in het binnenland - Ciudad Piar, El Callao, El Perù, El Dorado (!), La Paragua aan een gelijknamige zijtak van de Caroní, plus enkele veelbelovende vestigingsplaatsen langs de Cuyuni, naar de | |
[pagina 454]
| |
oostgrens met de Republiek Guiana toe - getuigen van de toenemende industrialisatie van Venezolaans Guayana. De industrieën grijpen hier voor een goed deel in elkaar. Zo maakt de ijzersmelterij naadloze buizen voor de plaatselijke olie-ondernemingen en stalen platen van het erts uit de omgeving. De vele hydro-elektrische stations door het grote stuwmeer gevoed, waarvoor de midden Caroní is afgedamd, zorgen voor voldoende stroom ten behoeve van de nabijgelegen bedrijven en hun omgeving. In Puerto Ordaz wordt nu ook balata, chicle, tonkabonen, huiden, goud en diamant uit het achterland verhandeld. Mede door dit alles begint de scheepvaart over de beneden-Orinoco aanzienlijke proporties aan te nemen. De ‘planning’ en realisatie van het geheel werd begonnen onder leiding van de in de jaren vijftig opgerichte ‘Venezuelan Guayana Corporation’, die er van uitging dat de door het water van de Caroní op te wekken energie zó goedkoop kon worden verkregen, dat men zelfs bauxiet van inferieure kwaliteit op lonende wijze zou kunnen verwerken. Ook lag het in de bedoeling om met de goedkope elektriciteit de uitgestrekte savannes langs de boven-Caroní, met name de hoog gelegen Gran Sabana (ter grootte van West-Duitsland) te bevloeien en zo tot landbouwgrond en veeweiden om te vormen. Hierna zouden de onafzienbare bossen die nog zuidelijker het heuvelland bedekken, in exploitatie genomen kunnen worden. Zo ver is men echter nog lang niet. Om en bij de Gran Sabana en uitlopers van de zich ver voortzettende Sierra Pacaraima zoekt men intussen nog steeds - overigens met matig succes - naar goud en diamant, vanuit oude kleine plaatsjes als Santa Elena en andere met nóg oudere Indiaanse namen als Icabaru, Kanavayén, Paraitepui en Luepa. De verbinding tussen de Orinoco en de Rio Negro, hoe belangrijk ook voor de ontsluiting (en omsluiting) van Groot-Guyana, is intussen nog altijd ingewikkeld en niet veel zaaks voor practische doeleinden, behalve die van de Indiaanse trekkers. De aanwezigheid van diamantmijnen nabij de grens met Brazilië (‘Los Caribes’, niet ver van Santa Elena de Uairén, en in Icabaru waar de ‘delvers’ altijd nog wat goudklompjes blijven vinden) maakt het waarschijnlijk dat verdere penetratie van de industrie op grotere schaal in dit achterland niet lang meer op zich zal laten wachten en ook de Brazilianen tot meer ondernemingslust zal bewegen. Zo schijnt van de vijf Guyana's het meest westelijke nog de beste economische vooruitzichten te bieden, terwijl van het meest oostelijke en zuidelijke, van Braziliaans-Guayana, vooralsnog het minst te verwachten valt en bij de overige drie voorlopig een stilstand te constateren valt. Pas in de allerlaatste tijd doet de Venezolaanse Regering eindelijk pogingen om de staatsinvesteringen enigszins af te leiden van de zware industrie naar de sociale infrastructuur, hetgeen noodzakelijkerwijze gepaard moet gaan met vertraging van de economische groei en bestrijding van de onuitroeibare corruptie binnen het bestuursapparaat. Dat hiervan, gezien zowel de binnenlandse als de externe (kapitalistische) remmingen op deze ‘trend’, veel terecht zal komen, is in het licht der geschiedenis van Venezuela in deze eeuw aan veel twijfel onderhevig. En de ‘inboorling’, de allereerste bewoner van het land, blijft bij dit alles het kind van de rekening. |
|