De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 284]
| |
22
| |
[pagina 285]
| |
ties te trekken. In 1773 decreteerde hij, dat ‘bekeerden’ en hun afstammelingen niet langer als ‘nieuwe christenen’ mochten worden achtergesteld bij de ‘oude christenen’, in casu de raszuivere Portugezen. Deze wet gold mede voor de Indianen. Daarenboven deed Pombal al het mogelijke om huwelijken tussen zijn blanke landgenoten en Indiaanse vrouwen te bevorderen, hetgeen natuurlijk de ‘mestizaje’ - de vermenging der twee rassen - ook buiten het huwelijk niet alleen in de hand werkte, maar ook een zekere sanctie verleende, en aan de ‘wettige’ mestiezen een volledige burgerlijke status verleende. Om geen misverstand in deze te laten voortbestaan, decreteerde Pombal tevens de gelijkstelling, zowel in theorie als praktijk, van gekerstende Indianen met de blanke ‘moradores’, de voorgoed in Brazilië gevestigden. De tegenstand die Pombal hierbij ondervond, kwam merkwaardig genoeg van de zijde der kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die onder meer eisten dat alle priesters ‘van zuivere bloede’ moesten zijn, terwijl ook de Braziliaanse kloosterorden in deze even rigoureus optraden. Noodgedwongen moesten zij, evenals de wereldlijke overheid, zulke eisen tenslotte laten vallen. Niet alleen de officiële kerk, ook het leger handelde uitermate racistisch, en zelfs de regering discrimineerde heimelijk, totdat in 1828 de zogenaamde ‘Lei da Alternativa’ werd aangenomen, die bepaalde dat alle waardigheden beurtelings door een ‘koninkrijkskind’ en door een ‘landskind’ zouden worden waargenomen, terwijl er ook aan de min of meer ‘gekleurde’ klassejustitie een eind gemaakt werd. Bij dit alles hadden de rode slaven het tot aan de emancipatie heel zwaar, omdat niemand zich na de uittocht van de Jezuïeten iets van hun lot aantrok. Overal moesten zij van zonsopgang tot zonsondergang (‘de sol a sol’) werken, net zoals trouwens hun vrije nazaten dit tot op heden nog altijd gedwongen zijn te doen op de grote ‘fazendas’ in het noord-oosten, waar zij aan een nieuw, geraffineerd economisch uitbuitingssysteem vastgeketend zitten. Ook van hun kant waren de Braziliaanse Indianen steeds willige vermengers, en niet alleen met de Blanken. Hun vrouwen voelden zich vaak ook tot negers aangetrokken, vanwege de vrolijke aard der zwarte mannen, terwijl omgekeerd de negerslaven die naar het Amazonebekken gevlucht waren en daar veel van hun ‘quilombos’ tussen de zwervende Indianenstammen stichtten, heel wat Indiaanse vrouwen roofden om hun bevolking en dorpen in stand te kunnen houden. Naast de mestiezen (veelal ook ‘caboclos’ of ‘mamelucos’ genoemd) kreeg Brazilië dus ook nogal wat ‘cafusos’ of ‘caborés’ van gemengd negroïde en Indiaans bloed, die al gauw èn moreel, èn eugenetisch, èn sociaal aanvaard en gewaardeerd werden. Al deze mengproducten droegen bij tot vorming van een Braziliaans ‘volk’, en het autochtoon-Indiaanse aandeel daarin valt niet te onderschatten. Het is vele malen groter geweest dan in de andere streken van Groot-Guyana het geval kon zijn. In Frans-Guyana, waar de Jezuïeten al in de 17e eeuw met matig succes de Indianen tot het christendom trachtten over te halen, mislukten al hun pogingen om daarbij tot dorpsvorming aan de Kourou en beoosten de Oayapoc te geraken, waar op het ‘ongedefinieerde’ deel van noordoostelijk Guyana ook hun Portugese confraters bezig waren. Na hun respectieve verwijdering onder Choiseul en Pombal, bleven de gekerstende Indianen daar, evenzeer als hun heidense broeders, | |
[pagina 286]
| |
weer geheel aan hun lot overgelaten. Al te best hadden zij het niet in die tot ver van de kust nog drassige landstreek, waarheen geen slavenjagers zich waagden. In Suriname kende men ondanks alle mooipraterij tot de jaren na 1760 nog Indiaanse slaven, hoewel hun aantal gestadig afnam. Ook de vrije Indianen van het Benedenland - Carib, Arawak en Warau - met wie de ‘beschaving’ bij tijd en wijle wel enig contact maakte, waren slechts gering in aantal en werden omstreeks 1800 op niet meer dan 4 à 5 duizend geschat. Zij leefden tamelijk gedistantieerd van de overige inwoners en voor het overige in goede verstandhouding met de Blanken, die hen alleen nu en dan nog als gidsen of als slavenjagers bleven gebruiken. Toen dit niet langer nodig was en zowel voor de Blanken als voor de Indianen elk verder contact in materieel opzicht zinloos geworden was, trokken laatstgenoemden zich bijna geheel terug nabij de savannes en langs kleine, onbekende kreken, of zuidelijker nog, in het dichtbeboste hoogland. Maar ook daar hadden zij niet altijd hun oude vertrouwde wildernis voor zichzelf alleen. Want de Bosnegers stichtten er van lieverlede meer en meer dorpjes en legden hun kostgronden niet ver daarvan aan; steeds op welgekozen strategische plaatsen, bij voorkeur langs de middenloop der grote rivieren van Centraal- en Oost-Suriname, nabij of boven de gevaarlijke stroomversnellingen, die zij als enige niet-Indianen met hun korjalen leerden trotseren. Stamsgewijze vormden zij die dorpen; goed-georganiseerde samenlevingen - om niet te zeggen microstaatjes - met veel discipline door opperhoofden (Granman), soms tevens opperpriesters, en hun ‘schepenen’ (Basja) geleid. De levenswijze van deze dorpsgetrouwe, ofschoon nogal reislustige Bosnegers - hun arbeidsverdeling, copulatie-patronen, magisch-religieuze gebruiken, eigen rechtspraak en eigendomsverhoudingen - kenmerkte zich door talloze West-Afrikaanse karaktertrekken; zij vormden een zonderlinge transplantatie van oude negroïde cultuur-elementen in het hartje van Zuid-Amerika. En na de emancipatie der stads- en plantage-slaven, die de ‘onaantastbare’ Bosnegers vol trots aan zich lieten voorbijgaan, bleven zij veilig en ongestoord een deel van het moeilijk toegankelijke binnenland bezetten, waar zij de vrachtvaarders, houtkappers en houtvlotters bij uitstek werden, en verder wat kleine landbouw voor eigen levensonderhoud beoefenden. Onbevreesd onderhielden zij hun contacten met ‘lanti’ - de beschaafde wereld van het Gouvernement - zonder zich daar verder om te bekreunen, zolang zij maar hun jaarlijkse schatting, ‘geschenk’ genaamd, als vanouds in ontvangst mochten nemen. En dat bleven zij nog altijd met de nodige slimheid in de wacht slepen. Economisch wisten zij zich best te handhaven, op hun manier. De Bosnegers werden echter nooit woudlopers, zoals de Indianen van nature waren, al ontwikkelden zij een ongelooflijke behendigheid op het water. Van de Indianen met wie zij onvermijdelijk in aanraking kwamen, niet alleen omdat hun wegen elkaar weleens kruisen moesten, maar ook omdat voor beide partijen enige ruilhandel vaak gewenst was, leerden zij het vervaardigen van korjalen - het enig mogelijke vervoermiddel in het binnenland - die zij dikwijls, evenals hun jachthonden, ook rechtstreeks van de Indianen betrokken tegen landbouwproducten of sieraden en nieuwe hulpmiddelen (lucifers, kapmessen, ijzerwaren) afkomstig | |
[pagina 287]
| |
uit de ‘beschaving’. Zo vervulden zij een zekere bemiddelingstaak. Terwijl dus de Indianen als de erkende oerwoudkenners en temmers of africhters van dieren fungeerden, traden de Bosnegers bij hen op als tussenhandelaars, - overigens met meer magisch ontzag voor hun incidentele handelspartners dan andersom. Liefst vermeden zij elkaar; de Indianen met enig wantrouwen jegens hun voormalige jachtbuit, de negers die nog steeds indringers bleven in hun laatste territoir, en niet zonder enige verachting voor de ‘pretentieuze’ zwarten, die zij in hun taal ‘aapmensen’ noemden; terwijl zij op hun beurt door de Bosnegers als ‘naaktbillen’ werden aangeduid. Een passief racisme in de jungle, heel wat onschuldiger dan het actieve racisme van de Westerling, mag hierbij worden opgemerkt. Want tot enige agressiviteit tussen Indianen en Bosnegers is het nooit gekomen, tenzij in enkele individuele gevallen. Van de Bovenlandse Indianen die zich nog diep in het binnenland verscholen hielden - Oayana, Tlio, Wama en de hemel mag weten welke volkjes meer -wist geen sterveling iets af. Hun schuwheid was hun levensbehoud; dat hadden een paar eeuwen ‘ontdekking’ hun wel bijgebracht. De Moravische Broeders die na goed twintig jaren hun werkzaamheden onder de Indianen van Berbice moesten opgeven, waren in Suriname heel welkom, zo lang zij hun arbeid tot de Indiaanse heidenen bepaalden. Maar ook dezen lieten zich niet concentreren op missieposten of afbrengen van hun natuurlijk nomadendom, terwijl omgekeerd geen zendeling in staat was met een van hun kleine groepjes mee te trekken en lang genoeg het verre van idyllische levensdoel dat zij leidden, met hen te delen, laat staan het te verlichten. Na met veel inspanning enkele zendingsposten niet al te ver in het binnenland gesticht te hebben, die soms door andere Indianenstammen verwoest werden en geen van alle lang stand hielden, beëindigden de Herrnhutters omstreeks 1810 deze uitzichtloze evangelisatie; zij kregen toch al hun handen vol met het veel dankbaarder werk onder de negers. Pas in 1867 werd hun taak onder de Benedenlandse Indianen, zoals men de nabijwonende stammen noemde, door de Katholieke Missie, alweer met matig succes, voortgezet. De overheidsbemoeienissen met Indianen waren in Brits-Guyana van oudsher intensiever geweest dan in Suriname. Er woonden in het uitgestrekte gebied tussen de Corantijn en de bovenloop van de Cuyuni een grotere verscheidenheid van volkjes; niet alleen de Carib, van wie Humboldt aannam dat zij geen kannibalen meer waren, of de vriendelijke Arawak die veelal de houtkap beoefenden, en de Warau die een goede reputatie genoten als bootbouwers en vissers, maar ook de krachtige, opzichtige Arecuna en de handeldrijvende Akawai in het middenwesten. Zuidelijker, in het savanne-gebied, woonden de Macusi met hun blaasroeren, en in de buurt van het Braziliaans gebied de Waiwai, de Taruma, de Wapisiana, de Atorai en wat daar verder nog mocht ronddolen. De wereld der Blanken wist ternauwernood van hun bestaan af. Met de Carib, Arawak en Warau die zich nabij de Wilde Kust ophielden, sloten de Hollanders van Essequibo menig verdrag; laatstelijk nog omstreeks 1769, en in hoofdzaak om hen bij het opsporen en terugvoeren van weggelopen negerslaven te gebruiken, wat zij tot 1795 nog bleven doen. Menigmaal werden de marrons tot in Brazilië door de volijverige Carib achtervolgd, zodat uit dèze connectie veeleer | |
[pagina 288]
| |
vijandschap dan vermenging tussen beide ongelukkige rassen ontstond. De negers vreesden de Indianen, die op hun beurt de negers minachtten, terwijl de Hollanders de Indianen nooit anders dan ‘bokken’ noemden.Ga naar voetnoot* En ook in deze kolonies kon men tot aan het begin van de 19e eeuw nog heel wat rode slaven aantreffen. Want de Nederlanders stoorden zich weinig aan het al in 1636 uitgevaardigde en opnieuw nog in 1793 door de Staten-Generaal bekrachtigde verbod om welke Indianen ook, of afstammelingen van een Indiaanse, als slaaf te houden of te kopen. En de Indianen die oudergewoonte zelf slaven hielden, werkten hierdoor deze handel in de hand. Zo werden vaak door de Arawak tot slaaf gemaakte Macusí aan de Blanken doorverkocht, wanneer dit eerstgenoemden voordeliger uitkwam. Eerst onder het Engelse bewind trachtte de overheid hieraan daadwerkelijk een eind te maken. Over het algemeen streefde men er naar, op goede voet te staan met de vrije Indianen, daar men hen telkens broodnodig had om krachtdadig tegen de marrons te kunnen optreden, - zoals wij indertijd bij de grote slavenopstand in Berbice zagen gebeuren. Niettemin - en hier komt de hypocritische Engelse aap uit de mouw - behandelden nog in de jaren 1840, dus nog jaren na de emancipatie in Bnts-Guyana, sommige posthouders bij hun privé-houtkap hun Indiaanse arbeiders geheel en al als slaven, die zij met geweld vasthielden, onder elkaar uitwisselden of verkochten, meestal na hen met rum binnen hun greep gelokt te hebben. De autoriteiten die ‘Protectors of the Aborigines’ aanstelden om deze praktijken tegen te gaan, boekten geen succes daarmee, omdat de onbezoldigde ‘Beschermers’, alle leden van het Hof van Politie, zich aan niemand verantwoording schuldig achtten, hun erebaantje als een sinecure opvatten, en soms zelfs gemene zaak maakten met de houthandelaars. Het werd ook niet veel beter toen in 1838 in hun plaats bezoldigde ‘Superintendents of Rivers and Creeks’ werden aangesteld, - belastinggaarders die tevens als vrederechter moesten optreden bij geschillen tussen de Indianen en de houtkappersbazen. De ambtenaren deden wel beter hun best, speelden bij epidemieën een beetje voor dokter en... schreven verder rapporten! Hun voornaamste strijd voerden zij tegen de Portugezen uit Brazilië, die illegaal hout van de Indianen kochten, tegen betaling met rum, - fnuikend genoeg voor deze laatsten. Ondanks tegenstand van de plantocratie en de handelswereld bleef deze vorm van toezicht gehandhaafd tot 1873. Al die tijd trachtten de Superintendents tevergeefs de Indianen er toe te brengen hun criminele of andere zaken door de blanke overheid te laten berechten. Het oude inheemse ‘recht op weerwraak’ en op vergelding ‘oog-om-oog’, bleef onaantastbaar voor de betrokkenen, terwijl het formalisme van de Blanken (getuigen konden niet onder ede gehoord worden, enz.) de regering steeds in een dubbelzinnige positie bracht en aanleiding gaf tot | |
[pagina 289]
| |
talloze moeilijkheden, al verliepen de civiele procedures beter dan de strafrechterlijke. Sedert enkele opperhoofden in 1778 hun eerste ‘gezagssymbolen’ - staven met zilveren knoppen of platen aan een halsketting, waarop het wapen van de w.i.c. was aangebracht - ontvingen, kregen zij regelmatig van de posthouders kleine geschenken, bij wijze van zoethoudertje. Het ging toen onder de Hollanders om nog ongeveer 25 000 inboorlingen. De Engelsen volgden een zelfde politiek, hetgeen niet belette dat de Indianen zich steeds dieper landinwaarts terugtrokken en men hen zelden meer te zien kreeg. Al onttrokken zij zich nu aan de mensenjacht ten behoeve van de Blanken, zij bleven niettemin de jaarlijkse geschenken opeisen als een onvervreemdbaar geworden recht, en kwamen ze desnoods halen. Vanwege de weigerachtigheid van het Colonial Office om hiermee voort te gaan - als argument werd ‘het ontbreken van officiële tractaten’ aangevoerd - ging men er toe over, hen ter wille van de lieve vrede met grote hoeveelheden rum te betalen, - tot op het tijdstip van de emancipatie, waarna zij slechts bij tijd en wijle dit fatale douceurtje ontvingen. Aan de particuliere houtkopers zelf was het sinds 1838 verboden de inmiddels toch maar belastingplichtig gemaakte Indianen rum bij wijze van loon te verstrekken. Maar dit oncontroleerbare verbod had natuurlijk niet het minste effect. De Indianen die matigheid alleen kenden wanneer de noodzaak hen daartoe dwongen dat was meestentijds het geval - werden door de alcohol, de epidemieën tengevolge van het contact met de Blanken, en de verstoring van hun jacht- en visserijgebieden, van generatie op generatie gedecimeerd. Vlucht voor deze dodelijke gevaren was de enige redding die hun overbleef. En de overheid paaide haar geweten (voor zover voorhanden) slechts door sporadisch uitdelen van gereedschap ‘ter bevordering van de landbouw’, met andere woorden, ter bevordering van de koloniale economie. Nog altijd zag men niet in - en men ziet het nog niet in - dat de Indianen géén gedachteloos zwervend volk waren, dat op één plaats moest worden vastgehouden, maar mensen die wèl in hun specifiek levensmilieu wisten te zorgen voor de dag van morgen en juist dáárom ‘rondtrekkers’ waren. Vooral de Carib verspreidden zich langzamerhand steeds meer over het hele Brits-Guyanese grondgebied, en verder westwaarts, tot aan de Orinoco. Een telling in 1851 berekende het totale aantal inboorlingen in genoemde kolonie op 18 à 20 000, maar aangezien zij geen andere grenzen kenden dan die welke hun individuele lichaamskracht hun stelde, viel destijds, minder nog dan heden ten dage, ook maar bij benadering te schatten hoeveel er rondzwierven door de oerwouden, langs de rivieren en over de savana's van het hoogland. Aan de vooravond van de emancipatie trachtten sommige planters van de Britse overheid gedaan te krijgen om, met behulp van de katholieke priesters, Indianen uit het Orinoco-bekken weg te halen om op hun plantages op Engels gebied te komen werken. Nog meer hadden de planters het oog op de tienduizend - vóór de oorlog van Bolívar waren het er zowat 35 000 geweest! - die de missieposten van de Catalaanse paters Capucijnen tussen de Caroni\' en de Cuyuni bevolkten en ontevreden waren omdat zij hun door de Venezolanen verdreven geestelijke leiders moesten missen. Maar om politieke moeilijkheden met Venezuela te ver- | |
[pagina 290]
| |
mijden, zorgde de Britse regering er voor, dat deze plannen niet werden uitgevoerd, althans niet systematisch. Alleen de ‘eigen’ missieposten aan de Moruca en de Pomeroon leverden een aantal gekerstende Carib aan de suikerplantages van Essequibo, waar men hen bruikbaar genoeg vond, terwijl de Warau-arbeiders bepaald gezocht waren. Gedoopte Arawak, steeds afkerig van het zware werk op de suikerplantages, verhuurden zich dikwijls als losse werklieden. Alle denkbare lokmiddelen namen de ondernemers te baat om ook de Bovenlandse Indianen tot de ‘beschaving’ en haar dienstbaarheid over te halen, maar noch de Arecuna, noch de Akawai of de Macusí kon men er toe verleiden of dwingen. Zelfs toen omstreeks 1860 een schreeuwende behoefte aan arbeidskrachten op de katoenplantages ontstond, bleef het Gouvernement weigerachtig om op deze Indianen, die zich soms wel met de houtkap bezighielden, pressie uit te oefenen of hen door betaling in rum over te halen. De Wapisiana, Atorai en Waiwai in het diepe zuiden bleven voor alles wat beschaafd was, vrijwel onbereikbaar. Nog altijd hebben zij het beste deel verkoren. Helaas was de hier vermelde overheidszorg voor de autochtonen slechts zeer eenzijdig. Want heel anders stond het met hun recht op het land waarop zij hun houtkap bedreven. In Suriname, waar de Bosnegers zich hiermee bezighielden, zagen de Indianen er nagenoeg geheel van af; maar in Brits-Guyana, waar in de tweede helft van de 19e eeuw nauwelijks meer Bosnegers voorkwamen, lagen de zaken juist omgekeerd. Het Gouvernement eiste met opzet een hoge retributie van de Indiaanse houtkappers, in de hoop hen zodoende tot regelmatige arbeid, zowel op de plantages als op de houtconcessies te dwingen. Bezitters behoefden (en mochten) zij niet worden, al waren zij de rechtmatige, maar niet meer als zodanig erkende eigenaren van heel Guyana. Hun protesten tegen de opgelegde belasting van hun arbeid, waar van overheidszijde praktisch niets tegenover stond behalve een inefficiënte protectie, haalden niets uit. Derhalve volgden deze Indianen nu ook de oude taktiek: zich terugtrekken, getroost met de vaak door hen uitgesproken wetenschap: ‘Het land is groot, wij behoeven de Blanken niet overal tegen te komen.’ Telkens opnieuw ondervonden de Indianen, wat ‘de zegening der beschaving’ voor hen inhield. De in 1836 opgerichte, invloedrijke Engelse ‘Aborigines Protection Society’ bekommerde zich om de inboorlingen van Nieuw-Zeeland, Australië, Afrika en Noord-Amerika, maar had niet de minste belangstelling voor de inboorlingen van de Guyana's. Van hùn lot trokken alleen de zendelingen en missionarissen zich voor hun eigen doeleinden iets aan. De pioniers in deze waren ook hier de Moravische Broeders die, omdat zij nog geen kans kregen onder de negerslaven te werken en zij om godsdienstige redenen weigerden de vereiste eed van trouw aan de Sociëteit van Berbice af te leggen, ver in het binnenland zich aan de Wironje-kreek neerlieten, en daar in 1740 een christen-gemeente stichtten, die zij ‘Pilgerhuth’ noemden. Weldra brachten zij daar ongeveer 300 Arawak bijeen, - leden van een stam die om zijn goedmoedigheid en interesse voor ‘nieuwigheden’ bekend stond. Een lang leven was voor deze, naar Jezuïeten-model opgezette vestiging evenwel niet weggelegd. Na enige epidemieën te hebben doorstaan, werd het dorpje door de marrons van de grote slavenopstand in 1763 verwoest, en daar de Directeuren van | |
[pagina 291]
| |
de Sociëteit de Herrnhutters liever zagen gaan dan komen, gaven dezen hun werkzaamheden in Berbice geheel op, om ze aan de Wilde Kust voorshands tot Suriname te beperken. Engelse zendelingen volgden hen na de emancipatie op, maar richtten zich vooral zuidwestwaarts. Van hun wedervaren werd ook eerder gewag gemaakt. Omstreeks 1835 hadden zij, voortvarend genoeg, in de savannedorpen nabij het Pacaraima-gebergte al enige schooltjes opgezet, die echter verliepen toen de Portugezen uit Brazilië hen verjoegen, de Macusí en de Maicong naar de Rio Negro als slaven wegvoerden of op hun cassavegronden te werk stelden. De Wapisiana werden eveneens voor de wegenbouw nabij de Rio Branco meegesleurd, en de overgeblevenen verspreidden zich als opgejaagden nog dieper in de Groot-Guyanese wildernis. Alleen in de ondoordringbaarste jungle waren ze nog veilig voor de blanke kolonisatiewoede. Een merkwaardig restant van het protestantse zendingswerk onder de Macusí verdient vermelding. Onder hen ontstond na het vertrek van de Engelse evangelisten een hutspot van christelijke en traditioneel-animistische godsdienstbeoefening, waarbij de voorgangers - hele of halve ‘puyai’ - tijdens narcotische dromen of gebedstrances een ‘Halleluja’ oftewel goddelijke inspiratie ondergingen en dan zowel met engelen als met bosgeesten verkeerden. Na 1845 namen de Akawai deze syncretistische religie van de Macusí over, waarna de cultus zich ook onder sommige Carib verspreidde, met nog overblijfsels tot op heden. De riten gingen gepaard met veel zang en dans, en - althans bij de Akawai - met de gewoonte om hun doden in verticale houding te begraven, hiermee aanduidend dat de geest van de afgestorvene bij God in de hemel was. Het wezen van het christendom, indien het hun al ooit goed werd bijgebracht, ontging ze ten enen male; en het is de vraag of zij de ‘blijde boodschap’ anders dan voor de doeleinden der beschaafde Europeanen, wel nodig hadden. Met uitzondering van één zendingsgenootschap hadden alle overige zich in 1867 uit Guyana teruggetrokken, en de éne die overbleef was hoofdzakelijk werkzaam onder de Arawak bij de Pomeroon; een paar zendingsposten in Essequibo en Demerara hadden nauwelijks iets te beduiden. Het feit dat al dit bekeren op ‘water in een zeef aandragen’ neerkwam, was niet te wijten aan de specifieke leer van de een of andere gezindte, maar had diepere oorzaken, zoals ook de stand van zaken in Venezuela duidelijk aantoonde. Daar moesten de gekerstende Indianen nog lang in plaats van trekvee blijven werken in de Spaanse ‘trapiches’ (suikermolens) om deze in beweging te houden, of op de vette veeweiden nabij Esmeralda, aan de Midden-Orinoco, en op de missieposten die door de Jezuïeten, en na hun verdrijving door de Capucijnerpaters, tot aan de Boven-Orinoco werden gesticht. Zó ver, waar de Piarva en Guahibo zich aan beide oevers in het vallen-gebied ophielden, belandden de ‘Padres’ pas na 1720. En Alexander von Humboldt, die omstreeks 1800 het grote territoir tussen de Orinoco en de Rio Negro, tot aan de bijna-verbinding tussen beide rivieren langdurig bereisde, meldde meermalen dat daar nog altijd kannibalisme voorkwam, - met nadrukkelijke uitzondering van de Carib. De nederzettingen langs eerstgenoemde rivier waren toen al erg verwaarloosd, op zijn best: tot ellendige dorpjes vervallen. En eenmaal onder de Republiek | |
[pagina 292]
| |
gelaïciseerd, raakten de missieposten totaal ontvolkt. Hiertoe droegen ook de Portugezen het hunne bij, want bij de mensenjacht die zij tot zó ver in het zuid-westelijke Guyana bedreven, lieten zij zich menigmaal helpen door bepaalde Indianenstammen die om opportumteitsredenen tevoren door de missionarissen tegen andere, minder gewillige groepen waren opgezet. En het waren alweer de rusteloze Carib, die zich het best met de slavenjagers van Brazilië verstonden, precies als tevoren met de Hollanders. Aan alle kanten werd de min of meer geforceerde kerstening misbruik. De Padres ontzagen zich zelfs niet om met religieuze bedoelingen van tijd tot tijd kinderroof te laten plegen, en meenden goed te doen met de Indianen tot een levenswijze te dwingen, die dwars tegen hun natuur indruiste. De tenslotte onbekeerbaren hadden dan ook weinig op met het fanatiek formalisme van deze blanke pioniers. Zo stonden zij begriploos tegenover al hun compulsief bouwen van kerkjes en kapellen, op grond waarvan een hunner ter plaatse tegen een missionaris zei: ‘Jullie God sluit zich op in een huis, alof hij oud en ziek is; de onze houdt zich op in het woud, of op de savanne en op de bergen vanwaar de vruchtbare regen komt.’ Voor het overige waren de Indianen op deze missieposten soms zo arm en uitgehongerd, dat zij noodgedwongen overgingen tot het eten van aarde. Weliswaar werden zij niet gevoed door zulke allerminst zeldzame ‘geofagie’, maar zij verdreven er tenminste het knagende hongergevoel mee, - ongeacht de gelukkig niet altijd noodlottige gevolgen. Een belangrijke oorzaak van de bittere armoede dezer ‘gevestigde’ lieden was hun oude, onder nomaden niet erg schadelijke traditie om alles wat een familielid bezeten had, onmiddellijk na zijn dood te vernietigen. Niet alleen de gebruiksvoorwerpen en de woning van de overledene werden verwoest, maar daar waar zij zich gedwongen zagen te blijven wonen, moest ook elke door hem geplante boom worden omgehakt en zijn velden aan verwildering worden prijsgegeven. Want, zoals deze Indianen zeiden, het zien van dingen die een afgestorvene hadden toebehoord, maakte hen alleen maar treurig. Veel liever trokken zij naar elders, ver van dergelijke herinneringen. Maar welke Blanken toonden (of tonen) begrip voor de ‘gevoeligheden’ van niet-blanke volken? In dat wat de Portugezen op eigen houtje als Braziliaans gebied wensten te beschouwen, met name langs de hele Rio Negro, lieten zij met opzet allereerst missieposten vestigen. Zulke ‘voorposten van de beschaving’ werden dan vaak door militaire detachementen of kleine fortificaties gesteund en geconsolideerd. Het terrein was daarna veilig en geprepareerd voor de handelaars, de uitbuiters en gelukzoekers zoals verzamelaars van tonka-bonen en balata. Aan wat als de Venezolaanse zijde gold, waren echter de Spaanse missionarissen, tot aan hun verdrijving door Bolívars generaals, ook met de nodige civiele en militaire taken belast, - mede een reden waarom hun vestigingen zich niet zo lang konden handhaven als die van hun Braziliaanse confraters en, net als die nabij de Wilde Kust, sneller in verval raakten. Een andere, meer algemene oorzaak was, dat de ondeskundige paters meestal wel gemakkelijk bereikbare, maar tevens ongezonde of voor langdurig verblijf ongeschikte plaatsen voor hun missieposten uitkozen. Ook leefde de relatief toch al schaarse Indianen-bevolking veel te ver verspreid; Humboldt ontmoette over een afstand van ruim 800 km de Orinoco | |
[pagina 293]
| |
opvarend, niet één tegenligger onderweg. De rivier was ook slecht bevaarbaar. Aan de benedenloop van de Orinoco, waar de Warau vanwege de vele overstromingen hun hutten in de bomen bouwden en waar zij zich al vanouds als ‘Guarauno’ - landbouwers en vissers - op de delta hadden weten te handhaven, werkten de Capucijners, evenals in het laagland nabij de Wilde Kust, met wat meer succes; in 1766 wisten zij ruim 5000 Indianen in 18 dorpen bijeen te brengen, en in 1799 waren het er al 28 met bijna 16 000 mensen. De meeste van deze agglomeraten zijn echter na de verdrijving van de Spaanse Padres, als eerder vermeld, snel ten onder gegaan. Ook hier was het Indiaanse wachtwoord, in westerse termen overgebracht, nu meer dan ooit: liever isolatie dan assimilatie en subordinatie. Na Bolívar bleven zij - van hun kant met recht - de Venezolanen nog steeds als Spanjaarden beschouwen en ook zo noemen. Voor hen was de gevierde Libertador met zijn napoleontisch-oligarchische opvattingen allerminst een bevrijder. Zij werden precies als voordien vervolgd en misbruikt. Het lag dus voor de hand dat zowel de stammen uit het noorden als die uit het Midden-Onnoco-gebied graag hun toevlucht zochten bij de Engelsen, die immers van 1840 af met alle openlijke vormen van slavernij hadden afgedaan en daarenboven een typisch-romantische houding van - overigens passieve - welwillendheid tegenover de autochtonen aannamen. Onder deze omstandigheden vond vanzelfsprekend in Venezuela weinig ‘mestizaje’ plaats, en waren er - ten gevolge van de medewerking van Indianen bij het terugvoeren van negerslaven - ook heel weinig ‘zambo's’ (van negroïde-Indiaanse afstamming) in dit deel van Guyana te vinden. Noch zij, noch de mestiezen of mulatten hebben bij de vorming van de Venezolaanse Republiek of in de verdere ontwikkeling daarvan enig aandeel gehad, tenzij als kanonnenvoer. Samenvattend geldt voor al de Indianen, van de Wilde Kust tot aan de Rio Negro, dat zij - in kleine groepjes van elkaar gescheiden door grote ruimtelijke afstand, een paar dozijn totaal verschillende talen, oude ingevreten veten en uiterst schaars geworden middelen van bestaan - niet in staat waren tot het ontplooien van voldoende solidariteit om in grote aantallen de voortschrijdende invasie der Europeanen en hun satellieten het hoofd te bieden, laat staan hen terug te drijven. Malaria en andere tropenziekten waren weliswaar hun trouwe bondgenoten, maar de genocide wapens van de Blanken - alcoholisme en infecties door ziektekiemen waar de Indianen niet immuun tegen waren - hadden zich in de loop van enkele eeuwen de sterkste getoond. Wat restte de autochtonen nog? Aan het begin van onze eeuw was Groot-Guyana, het geheimzinnige land van de Gouden Man, een willekeurig opgedeeld verzameloord van vreemdelingen uit drie werelddelen en vele, nauwelijks te tellen naties afkomstig. Want méér waren de kolonies niet en zouden zij binnen afzienbare tijd ook niet worden. Uit al het voorafgaande blijkt, hoe heterogeen van samenstelling hun bevolking door de gebeurtenissen geworden was, en tevens hoe weinig aandeel de nakomelingen der oorspronkelijke bewoners in die gesegmenteerde samenlevingen hadden, - met uitzondering van Brazilië waar wel reeds enige integratie plaatsvond, ofschoon nog lang niet overal in dat enorme, als heel Europa zo grote land. Afstamming en kleur hielden de etnische groepen die met en naast elkaar in de overige Guyana's op hetzelfde betrekkelijk kleine grondgebied nabij de Wilde | |
[pagina 294]
| |
Kust samenleefden, niettemin duidelijk van elkaar gescheiden, al waren er ook raciale overgangsgroepen die, aan de periferie althans, toch een sociale voort- of terugschuiving ondergingen. Het was nodig deze specifieke situatie in een schril licht te stellen, daar zij bepalend zal blijken voor heel de verdere geschiedenis van de vijf (eerst zeven) moedwillig losgekorven, en nadien angstvallig van elkaar gescheiden gehouden Guyana's, die toch èn geografisch, èn ecologisch, èn historisch, in feite één groot, aaneengesloten geheel vormen, maar die nog altijd - net als met de diverse volksgroepen in hun afzonderlijke en afgezonderde samenlevingen het geval is - gescheiden verder gaan met nagenoeg eenzelfde lot te delen. Op grond hiervan mag aangenomen worden, dat ook eenzelfde toekomst voor hen is weggelegd. |
|