De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 295]
| |
V
| |
[pagina 297]
| |
23
| |
[pagina 298]
| |
eerste spoorwegaanleg in het land - terwille van de al tanende goudwinning - mocht wijden, alvorens zich wederom in Nederland met zulke gewichtige ondernemingen als de droogmaking van de Zuiderzee, de uitbouw der Limburgse staatsmijnen of de instelling van een Rijksverzekeringsbank bezig te houden. Vreemd, dat het enige spoor dat deze eminente persoonlijkheid in Suriname heeft nagelaten, een in korte tijd al nutteloos spoorwegje naar Eldorado geweest is, en een dorpsnaam die nooit goed in de volksmond lag. Ofwel een Dirk Fock, door zijn gouverneurschap van nog geen drie jaren en zijn even kort voorzitterschap van de Nederlandse Tweede Kamer, bekwaam genoeg geacht voor het gouverneurgeneraalschap van Oost-Indië. Voor het overige waren het al van vóór beider tijd in hoofdzaak kneusjes - en wat voor erge soms! - die in allerlei hoge functies naar de West werden afgeschoven. Gewoonlijk waren de uitgezonden functionarissen die onder hen te dienen hadden, begrijpelijkerwijze navenant. Suriname beschouwde zichzelf, en liet zich ook door Nederland in al deze jaren beschouwen als een noodlijdend land, niet bij machte tot enige zelfverzorging - zelfs niet wat zijn voedselvoorziening door de kleine landbouw betrof - en allerminst in staat tot enig democratisch zelfbestuur, ook al ging het om de kleinste lokale kleinigheden. Alles werd van Den Haag uit gedecreteerd en beredderd; de eigen openbare diensten waren gebrekkig, zelfs de belastingdienst, en alle gedelibereer of gejeremieer van de Koloniale Staten bleef slechts een schijnvertoning. Het geëmancipeerde land, dat in theorie als een Nederlandse volksplanting bedoeld was, had zich laten manoeuvreren in de positie van een bedelende Lazarus aan de deur van het even rijke als vrekkige moederland, voelde zich daarbij continu belazerd en werd daardoor zelf even schaamteloos als de Napolitaanse lazzaroni, terwijl de Nederlandse houding kon doen denken aan die van de Bijbelse rijkaard die met alle geweld zich door het oog van de naald wringend, toch een kans wil wagen om zo goedkoop mogelijk de zaligheid deelachtig te worden, - op zichzelf een nobel streven. Na de beëindiging der slavernij heerste onder de planters een grote malaise; de rentevoet was exorbitant hoog en duidelijke plannen voor de toekomst ontbraken geheel. Er heerste groot geldgebrek en zelfs de vendumeesters weigerden nog te werken, bij gebrek aan kopers die met contanten over de brug konden komen. De wisselkantoren staakten hun betalingen. In de jaren 1869-70 was de bankrente tot 11% gestegen, wat buitengewoon hoog was voor die tijd. Het was duidelijk gedaan met de lang nog veelbelovende kolonie, iedereen was zich daar ten volle van bewust, en goede raad bleek duur, in de letterlijke zin. De kort tevoren ingestelde Koloniale Staten - niet meer dan een praatcollege - richtten in hun onmacht dan ook verzoekschrift op verzoekschrift tot de Koning, om te wijzen op de hulpbehoevendheid der kolonie; zoals in 1870, toen zij schreven: ‘De toestand waarin Suriname sedert zijne vrijmaking verkeert is beklagenswaard (...) op ieders gelaat ziet men sporen van de zorg en de weemoed. Het gastvrije Suriname is uitgeput; zijne bron van overvloed, welke dan ook, bestaat niet meer.’ En Willem iii zou er toch wel wat op moeten vinden... Met zulke romantisch-pathetische vertogen beriep men zich op de vorst, die zo ongerechtvaardigd in 1863 aan de bevolking als haar redder was voorgesteld. En daar elke positieve reactie van Nederlandse zijde uitbleef, ontstond in de kolonie | |
[pagina 299]
| |
zelf een groeiende animositeit tegen het almachtige moederland en zijn agenten. Iedereen wist - maar begreep het niet altijd - dat sedert de emancipatie de Gouverneurs uitsluitend te handelen hadden volgens aanwijzigingen van de regering in Nederland. En al van toen af kregen zij, hoewel slechts in hun hoedanigheid van blinde werktuigen van het Ministerie van Koloniën, in het oog van de bevolking een steeds grotere zeggenschap in bijna alle aangelegenheden, terwijl de invloed en betekenis van de locale organen, met name van de Staten, evenredig verminderde. De landvoogden verkeerden, evenzeer als de Staten, in een gedwongen positie van afhankelijkheid, die dan ook meestentijds hun gedrag bepaalde, ondanks alle schone schijn en gouden paraphernalia. Maar althans sommige leden van de Staten konden vrijuit hun mening ten beste geven en onvermijdelijk werden zij niet alleen de redelijke critici van het Bestuur, en bijwijlen ook fel genoeg van de Nederlandse attitudes, maar ook menigmaal onredelijke kritikasters van het weinige dat nog als positieve actie kon worden aangemerkt. Al in 1871 vonden de Staten het onzin en monnikenwerk om over de landsbegroting te beraadslagen; in Holland deed men toch wat men wilde. En reeds in die jaren (vooral in 1873) gingen er stemmen op, die ‘loslating’ van de kolonie door Nederland en aansluiting bij Engeland bepleitten, of bij een andere koloniale mogendheid; want hoe dan ook, er werd toen nog uitsluitend ‘koloniaal’ gedacht door iedereen. De overgrote meerderheid echter was conservatief genoeg en bleef loyaal ‘Nederlands’ voelen, ondanks alles. En toen nog in 1918 in Holland de mogelijkheid van verkoop der West-Indische bezittingen ter sprake kwam (Denemarken was hierin immers al voorgegaan) volgden er krachtige protesten uit Suriname, welke eerder zouden toe- dan afgenomen hebben gedurende de daaropvolgende halve eeuw, indien ook maar iemand een loslaten van Nederland had bepleit. Ook onder mensen, vooral de nog zeer menselijk gebleven onderontwikkelden, bestaat zoiets als hondetrouw. Desondanks was de Hollandse willekeur, die met name bij het vaststellen van de jaarlijkse landsbegroting tot uitdrukking kwam, soms moeilijk te slikken. Zo gaven de Staten in 1918 uiting aan hun machteloze woede, door en bloc af te treden uit protest tegen lasterlijke uitlatingen van de Minister van Koloniën in het Haagse Parlement, of in 1928 naar aanleiding van een tegen het Surinaamse inzicht in, door Nederland ten behoeve van de kapitalistische bentgenoten opgelegde mijnwetgeving, de zogenaamde Bauxietverordening, waarover later meer. Een landvoogd (Van Heemstra) met wat meer persoonlijkheid en ‘guts’ dan de meeste van zijn voorgangers of opvolgers, kon toen dan ook met enige spijt in Suriname te kennen geven, dat Nederland nog te zeer in het voordelige Oost-Indië geïnteresseerd was, om belangstelling te hebben voor de ontwikkeling van het armlastig geworden Suriname, waartegen bovendien historische vooroordelen bestonden. Immers ook het particuliere kapitaal in Nederland was niet te bewegen tot enige investering in een ‘uitzichtloze’ kolonie, hoewel de regering op het standpunt stond, dat een mogelijke ontwikkeling maar door particulieren moest worden gefinancierd. Hier kwam nog bij, dat de regering wars was van alle planmatig economisch | |
[pagina 300]
| |
beleid. Achtereenvolgende Ministers van Koloniën achtten zich niet in staat een plan te maken, geloofden er ook niet in, terwijl allerlei Kamerleden er ook niets van verwachtten en alleen maar versobering wensten, - een standpunt dat met name in 1929 geheel door de toenmalige Minister van Koloniën werd onderschreven. Het enige waartoe de Regering nog bereid bleek, was het overbrengen van wat meer Javanen naar Suriname. De controverse tussen de machteloze lokale organen en de roekeloze machtshebbers in Nederland bleef vele tientallen jaren voortzieken. Evenals al in 1872 en 1886 gebeurd was, verwierpen de Staten ook in 1937 de begroting in zijn geheel, uit protest tegen de door Nederland opgedrongen opzet. Meestal echter werden zelfs de ingrijpendste in Den Haag aangebrachte wijzigingen stilzwijgend geaccepteerd, bewust als men zich was van zijn volslagen onmacht en de even volslagen onwil van Nederland om overleg te plegen of zelfs maar argumenten aan te voeren. Bijna een eeuw lang na de slome emancipatie werd de bevolking opgevoed in dictatuur en allerminst in democratie. De gevolgen hiervan zijn niet uitgebleven. Deze wijze van regeren bleef formeel tot 1950 voortduren, en in de praktijk nog heel wat jaren langer. Wat meer stimulering van de kleine landbouw, wat verbetering van de irrigatie ten behoeve daarvan, dit was eigenlijk alles wat de overheidsbemoeienis tot kort vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog Suriname opleverde. Maar het ergste was toch, dat de locale organen niet de geringste vrijheid van handelen genoten, dus ook geen enkele reële verantwoordelijkheid droegen en alles vanuit de hoogte bedisseld werd door een der bureaus of een subalterne ambtenaar van het Ministerie van Koloniën. Het was dan ook niet te verwonderen dat al vóór de eeuwwende een Oud-Gouverneur (Van Asch van Wijck) in zijn hoedanigheid van Nederlands parlementslid kon verklaren, dat het ambt van Gouverneur was ‘verlaagd tot een agentuur van den Minister in Den Haag’. Hij maakte zich allerminst aan overdrijving schuldig. In totale afhankelijkheid van de jaarlijkse subsidie uit Nederland - het ging in de moeilijkste jaren om een bedrag van slechts rond 3 miljoen gulden - stelden Landsbestuur en Staten weliswaar de begrotingen op, maar deze werden zonder enig overleg in Nederland naar goeddunken gewijzigd; eerst schrapte de Minister het nodige, dan verrichtten de Staten-Generaal nog eens hun eigen sloopwerk, waarbij het soms tot om de kleinste postjes ging, waarvan men ter plaatse, maar niet uit de verte de noodzakelijkheid kon beoordelen. Aldus werd met wellust een totale bevoogding uitgeoefend, zonder dat er ooit iets gevoteerd werd voor enige opbouw of ontwikkeling. Dientengevolge konden de Staten in hun bijna honderdjarig bestaan enkel maar een kritisch-oppositioneel college zijn, volledig gedwarsboomd bij elke poging om positief deel te nemen in het bestuur van hun eigen land. Gedurende de eerste 75 jaren van hun werkzaamheid dienden zij slechts twaalf maal een initiatief-voorstel in, dat meestentijds òf weer ingetrokken òf niet afgekondigd werd, ook al was de wet met algemene stemmen aangenomen. Slechts onder Van Heemstra vond in de jaren twintig wèl - en zelfs tot tweemaal toe - afkondiging plaats van een aldus tot stand gekomen wet. Van stonde af aan had de Nederlandse Regering raar omgesprongen met de pseudovolksvertegenwoordiging die Koloniale Staten genoemd werd. Volgens het | |
[pagina 301]
| |
Regeringsreglement van 1865 bestond, zoals reeds vermeld werd, het college uit 13 leden, waarvan 4 door de Gouverneur werden benoemd en de overigen gekozen door een zeer klein aantal censuskiezers, zodat de plantocratie het zoal niet meer rechtstreeks voor het zeggen had, dan toch voor het collectief en openlijk ja of neen knikken. Het Regeringsreglement van 1901 bracht hierin een kleine verbetering, doordat het benoemingsrecht van de Gouverneur kwam te vervallen en alle 13 leden gekozen konden worden. Maar dit was Nederland blijkbaar toch weer te fraai, want op de twijfelachtige grond dat de Aziatische Immigranten onvoldoende vertegenwoordigd zouden zijn, kreeg Suriname in 1937 in plaats van een Regeringsreglement een ‘Staatsregeling’, waarin als doekje voor het bloeden bepaald werd, dat het bestuurscollege niet langer Koloniale Staten maar Staten van Suriname zou heten en 15 leden zou tellen, maar waarin tevens het benoemingsrecht van 5 leden - een derde deel van de Staten! - door de Gouverneur hersteld werd. De Nederlandse Grondwet van 1922 maakte van Suriname een ‘Gebiedsdeel’ in plaats van een kolonie, maar aan de werkelijke verhoudingen veranderde deze naamswijziging niet het minste. Dit was dus een terugkeer naar de toestand van vóór 1901, en dat niet alleen, uitdrukkelijk werd nu ook bepaald dat de Gouverneur desgewenst buiten de Staten om Landsverordeningen kon uitvaardigen. En de eerste de beste landvoogd die met deze Staatsregeling zulk een dictatoriale bevoegdheid kreeg toegespeeld, maakte er meteen een even kwistig als funest gebruik van, zoals later zal blijken. En weinig baatte het, dat toen naast het censuskiesrecht ook een vorm van capaciteitskiesrecht werd ingesteld; want tot het jaar 1948, toen het algemeen kiesrecht werd ingevoerd, bezat slechts 1½% van de volwassen bevolking het kiesrecht, en van die 1 ½% was nog maar een deel in staat of gewild om van dit recht gebruik te maken. Zo waren de Staten vele decenniën lang in werkelijkheid slechts een wassen neus, ten behoeve van de schone schijn voor het ‘democratische’ Nederland op het Surinaamse lepra-gezicht gezet, en kreeg deze Volksvertegenwoordiging ook van lieverlede meer het gevoel niets anders te zijn. Zeker, door genoemd Kiesreglement in 1901 werd het aantal kiezers - belastingplichtigen tot een toen verlaagd minimum - verdubbeld, waarna in 1936 zelfs een capaciteitskiesrecht werd ingesteld, waardoor het aantal kiezers opnieuw meer dan verdubbeld was (met toch nog 95% censuskiezers) terwijl het censuskiesrecht aan de andere kant weer beknot werd omdat het - anders dan in Nederland - niet afhankelijk was van de belastingaanslag, maar van het voldaan hebben aan die aanslag. Dit was een maatregel waardoor het mogelijke aantal kiezers alweer met 40% verminderd werd. Het leek dus of het de Regering die deze maatregelen invoerde, erom te doen was, zo min mogelijk inwoners bij haar povere ‘parlementaire democratie in wording’ te betrekken! Tot in 1946 bleef het aantal Surinaamse kiezers nog altijd beneden de 3000, waarbij nog kwam, dat over tien jaren gerekend slechts de helft van deze kiezers een stem uitbracht. De grote massa, het volk, kon echter zijn gerechtvaardigde ontevredenheid of grieven nog altijd niet langs de befaamde parlementaire weg kenbaar maken; de massa wàs niet vertegenwoordigd, want ook de gekozenen waren slechts ‘hoge- | |
[pagina 302]
| |
ren’, die alleen uiting gaven aan de inzichten van de middenklasse, waartoe kooplieden, beambten, later ook onderwijzers en kleinere functionarissen behoorden. Dikwijls wierpen belanghebbende advocaten zich op als hun woordvoerders, en het was geen ongewoon verschijnsel dat een President van het Hof van Justitie tevens het ambt van Statenvoorzitter bekleedde. Inderdaad een fraaie opvoeding tot parlementaire democratie gedurende lange jaren! Was aanvankelijk - tot 1901 - het voorwendsel om minstens 4 van de 13 leden te benoemen de vrees voor een nieuwe plantocratie, in werkelijkheid was het de bedoeling om zoveel mogelijk Hollanders, en vooral hogere ambtenaren, in het Statencollege zitting te doen nemen, teneinde het hierdoor des te beter naar de hand van de Nederlandse Regering en zijn factotum, de Gouverneur, te kunnen zetten. Dit middel baatte weliswaar niet altijd en meermalen werden de ambtenaren-statenleden na een zitting bij hun opperbaas op het matje geroepen, maar een enkele maal bleek zelfs bij hen de natuur sterker dan de leer, - ook later, toen zij zogenaamd voor de belangen van de Aziatische Immigranten moesten opkomen, terwijl meestal heel andere belangen op de agenda stonden. Het kan niet genoeg benadrukt worden, dat in werkelijkheid de Staten door Nederland slechts waren bedoeld als steunverleners van de autocratie. Hun vaak felle kritiek kon zonder meer terzijde gelegd worden; hun zittingen werden slechts incidentele gelegenheden om wat oververhitte stoom af te blazen, meer niet. Dit werkte soms wel preventief, maar heeft tevens de fictie doen ontstaan dat in Suriname een echte volksvertegenwoordiging opereerde, - wat beslist niet het geval was. Gedurende heel de eerste helft van deze eeuw (en nog een tijdlang daarna) hadden de Staten op zijn best slechts een adviserende stem, hoogst zelden met wat angstaanjagende accenten, en het onafgebroken ontstaan van conflicten met de werkelijke Regering en haar uitvoerders was als het ware ingebouwd in de diverse Regeringsreglementen, en niet minder in de Staatsregeling van 1937, die intussen ertoe leidde, dat de eerste vrouw haar intrede in het Statencollege deed, nog voordat de vrouwen zelf het actieve kiesrecht kregen, wat pas in 1948 gebeurde. Het feit dat de Staten gedurende de eerste tachtig jaren van hun bestaan enkel een kritisch-oppositioneel college konden zijn, volledig gedwarsboomd bij elke poging om positief en constructief deel te nemen in het bestuur van eigen land, verklaart genoegzaam het twijfelachtige karakter dat dit ‘politieke’ praatcollege in de latere jaren van iets meer zelfbestuur zo jammerlijk vertoonde. Het was ook in genen dele representatief, zelfs niet voor de bovenlaag der bevolking. Steeds ging het bij de verkiezingen om personen, al werden deze meestal wel geacht de belangen voor te staan van de groep waartoe zij behoorden. Aanvankelijk bestond er ook weinig belangstelling voor de verkiezingen, daar iedereen besefte, dat de Staten slechts een openbare spreekbuis waren, zonder enige werkelijke invloed. Pas tussen 1908 en 1926 ontstonden enkele kiesverenigingen, nauwelijks meer dan ietwat uitgebreide onderonsjes waar de kandidaten werden aangewezen uit de middenklasse, kleine functionarissen, het onderwijs en bij uitzondering later zelfs enkele sociaal-democratisch gezinde zelfstandigen. Er kwam hierdoor wel enige verandering in de samenstelling van het college, zodat daarin niet langer voornamelijk de plantersbelangen in het geding gebracht werden. Het jaar 1910 kan dan | |
[pagina 303]
| |
ook worden aangemerkt als dat waarin de laatste stuiptrekkingen van de plantocratie ophielden; haar macht was reeds lang tevoren in handen van de Haagse bureaucratie overgegaan en had zodoende alweer een nieuwe vorm van absenteïsme aangenomen. De kiesverenigingen verdwenen vanzelf, toen in 1946 de eerste politieke partijen zich vormden en hun taak overnamen. Door dit alles ontstond ten aanzien van het moederland een merkwaardige tweespalt in de gevoelens der inheemse bevolking, - een ware ambivalentie enerzijds de genoemde loyaliteit ten opzichte van het ‘ideale’ Nederland met zijn vrouwenmonarchie - Regentes Emma, koningin Wilhelmina, ‘misi’ Juliana - die de matriarchaal georiënteerde creolen-mentaliteit bijzonder aansprak; anderzijds een toenemende wrevel tegenover de geldbewuste Blanken in de kolonie, die met het hun eigen aplomb en vaak grote botheid daar ‘Holland op zijn (s)malst’ vertegenwoordigden. Op nadrukkelijke wijze hielden zij zich afzijdig van heel de bevolking wier Neerlands Bloed niet van vreemde smetten vrij geacht kon worden. Niet alleen bleef biologische vermenging tot de grote zeldzaamheden behoren, maar er heerste ook een duidelijk en scherp separatisme en totaal geen sociale omgang. Blanken hadden hun eigen, gesloten clubs en coterieën, ontoegankelijk voor welke ‘Surinamer’ ook. De Hollandse vrouwen vooral, hier meestal sociaal omhooggevallen, speelden in deze een kwalijke rol. Nederland zond zijn beste voor de koloniën bestemde figuren naar de Oost en alleen de overschotten, hoofdzakelijk derderangs-figuren en minder nog dan dat, werden naar de West afgeschoven. Zelfs het merendeel van de talloze Gouverneurs waren lieden van zeer klein formaat, sommige met goede bedoelingen maar beperkte vermogens, andere met haast neurotische superioriteits- en machtswaan; zelden met durf, initiatief of voortvarendheid. Meestal waren zij, evenals hun geïmporteerde ‘hogere medewerkers’ trouwe afspiegelingen van de Jan Salie-geest die hun land van herkomst kenmerkte. Zij waren daarbij gewoonlijk behept met allerlei vooroordelen tegen de landskinderen, die zij - wie het ook waren - voor onbekwaam, zoal niet voor geheel onmondig hielden. Dit kwam vooral in de benoemingspolitiek tot uitdrukking. Bij alles werd aan Hollanders de voorkeur, de voorrang en het voordeel vergund. Hun stereotiep gedragspatroon, gepaard gaande met hun slechte belangenbehartiging van het milieu, wekte dan ook vooral onder de lichter gekleurde en beter gesitueerde creolen veel animositeit, - meestal onderdrukt, maar bij tijd en wijle bruusk naar buiten tredend. Speciaal in de jaren rond 1910 kwam de aldus ontstane gespletenheid sterk tot uiting in allerlei persartikelen en brochures, die er niet vriendelijker op werden toen een Hollandse dominee, op de kleurlingen doelend, klakkeloos durfde te publiceren: ‘Wij zijn meer dan gij’, en het daaropvolgende twistgeschrijf spoedig ontaardde in een onvruchtbare en goeddeels verlammende politieke strijd. Tact was er, ook aan de ‘beschaafde’ kant, niet bij. Bovendien wàs het inderdaad zo, dat bij gelijke en zelfs geringere bekwaamheid van een uitheemse ambtenaar of handelsagent, de inheemse kandidaat het toch steevast moest afleggen tegen een vaak uit de hemel gevallen Europeaan. De kleurling werd officieel gewantrouwd, zowel zijn bekwaamheid als zijn integriteit betwijfeld, wanneer het om de vervulling van enigermate belangrijke posten ging. | |
[pagina 304]
| |
Bij particuliere ondernemingen was dit evenzo het geval, en het waren veelal zulke benoemingsaffaires die mede de Staten in beroering en sommige landvoogden in opspraak brachten. De malaise door zulk een gang van zaken veroorzaakt, raakte ook dikwijls de grote massa. Van de ‘opstand’ in mei 1891 - een echte volksopstand - werd al eerder terloops melding gemaakt. Het unieke van dit voorval was, dat de gewone man hierbij aan de zijde van de Gouverneur stond, die in openlijke onmin leefde met zijn Procureur-Generaal en deze dwarsboomde bij zijn pogingen om orde en rust te herstellen. De Staten zouden toen juist hun 25-jarig bestaan vieren, maar door de even egocentrische als onbekwame Landvoogd werd de volksmassa uitgespeeld tegen de hogere en de opkomende middenklasse die door de Staten werden belichaamd, zodat rellen en plundering zich voornamelijk tegen deze klasse richtten, en wel in het bijzonder tegen de Joodse handelslieden, zonder dat eigenlijk sprake was van echte antisemitische tendenties onder de bevolking, die zich nauwelijks meer kon herinneren dat de Joodse slavenhouders tot het einde toe tot de felste tegenstanders van hun emancipatie hadden behoord. Het element van godsdienstige onverdraagzaamheid - zo volkomen vreemd aan het Suriname van na de slavenbevrijding - kwam op meer onrechtstreekse wijze in het geding, niet in de laatste plaats door de betrokken Gouverneur zelf, die zich uitzonderlijk genoeg bij de Moravische Broedergemeente, de ‘volkskerk’ bij uitstek, had aangesloten en ook uit dien hoofde de gewone man achter zich kreeg. Het is dwaasheid om, zoals weleens gedaan wordt, in dit verband te spreken van het ontstaan van ‘in marxistische termen, een revolutionaire situatie’. In werkelijkheid speelde zich alles af in een atmosfeer van angst voor groeiende ‘oneerbiedigheid’ van de zwarte bevolking tegenover de Blanken, en wel als nasleep van de weigerachtigheid van een 600-tal Para-negers om hun al te hoge belastingen te betalen, waarvoor zij - noodgedwongen - uitstel op uitstel kregen van de Gouverneur. Hierdoor gealarmeerd werd de plantocratie en haar aanhang tegen hem opgezet, en van de aldus ontstane gespannen toestand, die gepaard ging met Lohmans ambtelijk échec, maakte de toch al onrustige en ontevreden massa in Paramaribo gebruik om met veel rumoer de straat op te gaan waar, door verder tactloos optreden èn van de Landvoogd als militair bevelhebber, èn van de Procureur-Generaal als bevelvoerder over de Politie, de rellen spoedig een meer massaal karakter kregen, zonder dat de menigte daarbij een bepaalde bedoeling had, tenzij die om de inmiddels ontslagen Lohman als Gouverneur fe behouden, - een wel allesbehalve ‘revolutionair’ streven! Op stringente orders uit Nederland - er was nu snellere communicatie mogelijk dan in het verleden - moest de plotseling tot demagoog gemetamorfoseerde Gouverneur het veld ruimen, en het kostte de Procureur-Generaal daarop weinig moeite om - met inzet van het garnizoen! - binnen enkele dagen en zonder grote offers de rust te herstellen. Het feit dat zoiets manu militari overzee moest gebeuren, baarde toen bij niemand in Nederland enig opzien, laat staan zorg. De opstand op zichzelf was volkomen doelloos geweest en had slechts gediend als alarmsignaal bij het openvliegen van de ventilatieklep waardoor te sterk onderdrukte onlustgevoelens bij de massa vrij kwamen. Dat dit signaal nog niet begrepen werd door de Staten en degenen die zij in werkelijkheid vertegenwoordigden, lag voor de hand | |
[pagina 305]
| |
Hoe scheef de verhouding met het moederland zat, bewijst het wedervaren van de opvolger van de uit zijn functie ontheven en smadelijk teruggeroepen Gouverneur-volksmenner. Titus van Asch van Wijck, die het bewind over de weer ineengezakte kolonie van hem overnam, was wèl een man van karakter, inzicht en overleg; hij ontdekte spoedig genoeg dat Suriname het niet kon stellen zonder een zekere mate van onafhankelijk financieel beheer om tot de allerdringendste ontwikkeling te kunnen geraken. Deze opvatting bracht hem al binnen enkele jaren in zodanig conflict met zijn baas, de Minister van Koloniën, dat Van Asch van Wijck in arren moede zijn ontslag vroeg en naar Nederland ontboden werd, waar weinigen aan zijn bekwaamheid twijfelden, terwijl hij zich in de kolonie zelf reeds alom geliefd had weten te maken. Daar toen juist een nieuwe Minister van Koloniën aan bod kwam, liet de demissionaire Gouverneur zich overreden om aan te blijven en slaagde hij er in om binnen luttele jaren tal van verbeteringen tot stand te brengen op het gebied van wat men heden ten dage als ‘de infrastructuur’ pleegt aan te duiden. De weerstanden uit Nederland bleven echter voortbestaan, en toen deze eerder toe- dan afnamen, diende de karaktervolle Gouverneur nogmaals zijn ontslag in, weigerend om langer te fungeren als ledepop van het Haagse blindeninstituut dat zich Regering noemde. Alles bijeengenomen kon Van Asch van Wijck het nog geen zes jaar in zijn benarde positie uithouden; maar hij is de enige landvoogd van Suriname geweest, voor wie de bevolking het de moeite waard gevonden heeft een monumentaal borstbeeld in de hoofdstad op te richten. Voor de onvertegenwoordigde grote massa van negers en kleurlingen was er maar één uitweg om hun veronachtzaamde belangen en hun overkropte ontevredenheidsgevoelens kenbaar te maken: de spontane, door toevallige omstandigheden uitgelokte explosie in een al dan niet geslaagde serie rellen, zelden ontaardend in een regelrechte opstand en nog minder met de bedoeling tot omverwerping van een staatsgezag waarvan zij het bestaan nauwelijks beseften. In de vijftig jaren vóór de Tweede Wereldoorlog heeft Suriname precies vier van zulke tumulten gekend, die alweer symptomatisch genoeg waren voor die welke zich in de na-oorlogstijd voordeden, om het gewenst te doen zijn even stil te staan bij die welke na 1891 het land in kortstondige beroering brachten. Onderling vertoonden zij naast karakteristieke verschillen ook menig punt van overeenkomst. Van geheel andere aard dan de ‘spontane’ volksopstand van 1891 was het zogenaamde Killinger-complot, dat precies twintig jaar later in mei 1911, in de kiem gesmoord werd. Want nog voordat de samenzwering, ditmaal bedoeld als actie tot omverwerping van de staatsorde, tot openlijke gewelddaden kon leiden, werd de zaak verraden door een der betrokkenen die, in zijn geweten bezwaard, door zijn biechtvader naar de Procureur-Generaal verwezen, volledige opening van zaken gaf, waarop prompt de nodige arrestaties volgden. De opzet was niet slecht bedacht en ging uit van een Hongaarse ex-militair die, met een Creoolse gehuwd, niettemin als Blanke ‘naar boven geschopt’ en tot inspecteur van politie bevorderd was. In deze hoedanigheid kon hij zich van de medewerking van althans enkele van zijn manschappen verzekeren, en wat hij aan wapens nog tekort mocht komen, kon wel op andere wijze worden aangevuld, zoals door een in het complot opgenomen meubelmaker, die reeds voor een hele | |
[pagina 306]
| |
‘cache’ van stevige houten knuppels gezorgd had. Primitief genoeg. Killinger, de Magyaarse avonturier die waarschijnlijk niet vrij was van neurotische karaktertrekken, had ogenschijnlijk ‘gezonde’ bedoelingen. Het ellendige koloniale lot van Suriname ging hem aan het hart en hij dacht het land door middel van een staatsgreep om te kunnen zetten in een ‘vrijstaat’, zoals hij dat noemde. Niet om, zoals door sommigen beweerd werd, het land uit te leveren aan Castro, de afgezette wrede dictator van Venezuela, maar om het ‘onder de soevereiniteit van Nederland’ een zelfstandiger voortbestaan te verzekeren. Een duidelijke voorstelling van wat de vrijstaat zou moeten zijn, hadden de samenzweerders weliswaar niet, alleen hun strategie om zover te komen was duidelijk genoeg uitgewerkt: zij zouden al dadelijk een voldoend aantal medestanders krijgen en zich achtereenvolgens meester maken van de wapens der politie, van het fort Zeelandia en van de telegraafverbinding met de buitenwereld, alsook de voornaamste overheidspersonen in voorlopige hechtenis nemen. De rest zou dan ‘vanzelf’ volgen, en uit de reacties van de volksmassa na de ontdekking van het komplot bleek genoegzaam, dat Killingers berekening althans op dit punt juist geweest was. De kleine man had veeleer met hem te doen dan dat hij hem een kwaad hart toedroeg en mompelde zelfs spijt over de verijdeling van zo'n mooie opzet. De verrader werd uitsluitend door de rechtstreeks bedreigden geprezen, en alleen de machthebbers en de gezeten middenklasse herademden opgelucht. De leider van het complot en zijn mede-samenzweerders werden berecht, en de hoofdaanstichter kreeg een doodvonnis; maar daar men in de loop der jaren toch wel afkerig geworden was van het voltrekken van een dergelijke straf, werd hem gratie verleend en kon hij zijn langdurige gevangenisstraf in Nederland uitzitten, want in Suriname zou hij mogelijk te veel sympathie zijn blijven wekken, en dan... de man was tenslotte toch een Blanke! Intussen was de gehele geschiedenis niet meer dan een storm in een glas water geweest en zelfs zonder sisser afgelopen; in het licht van latere gebeurtenissen was het echter alweer een symptomatisch evenement. Niemand in Nederland die er enige lering uit trok. Nogmaals twintig jaar later, in 1931, kwam het wel degelijk tot een uitbarsting, ditmaal wederom ongeorganiseerd en als in 1891 zonder enige bedoeling tot omverwerping van het staatsgezag. De heersende economische crisis, de snel toegenomen werkloosheid door het wegebben van de goud- en balata-industrie, de overkomst van veel Surinaamse werklozen uit Curaçao, waar het hun eerst wel voor de wind gegaan was, maar waar zij nu geen bestaan meer konden vinden, dit alles leidde tot een nieuwe overspanning van onvrede en wanhoop, zodat het geringste incident aanleiding kon geven tot een ontploffing. Een grote massademonstratie waarbij iedere leiding ontbrak, liep uit de hand en ontaardde in agressiviteit en plundering. Als curiosum deden ook tal van Bosnegers aan dit alles mee; zij en ‘de stad’ waren al dichter bij elkaar gekomen. Door drastisch optreden van de politie kwam alweer in korte tijd een radicaal eind aan de wanordelijkheden in Paramaribo; het garnizoen behoefde ditmaal niet eens te hulp te komen. Het van nature dociele en door vele oorzaken toch al licht-geïntimideerde negroïde en creoolse bevolkingsdeel dat zich te weer stelde, vluchtte naar alle kanten zodra het merkte dat er in ernst op de mensen geschoten | |
[pagina 307]
| |
werd, en hield zich verder schuil. Dat was steeds zo geweest en zou zo blijven gaan. Alleen de tussenpozen werden korter, omdat zich nieuwe elementen kwamen voegen bij de oude, die sinds de dagen van Van Sommelsdijk en de gamizoens van Berbice, tot ongeregeldheden en opstanden hadden geleid. Al in 1933 herhaalde zich een uitbarsting van de volksmassa; ditmaal naar aanleiding van een even absurde als onnozele omstandigheid, - en als overduidelijk bewijs van de ellendige, voortdurend labiele toestand waarin het land verkeerde, en van de bedroevende manier waarop het bestuur werd uitgeoefend. Een idealistische, in Nederland tot wat meer nationaal bewustzijn gekomen neger, de daar rusteloos geworden boekhouder A. de Kom (in linkse kringen enigszins bekend onder de naam ‘Adek’) keerde naar zijn geboorteland terug met de opzet om zijn ‘eigen mensen’ wat meer zelfbewustzijn en strijdvaardigheid bij te brengen, hen tot meer activiteit op te wekken en zo mogelijk enigermate te organiseren. Volkomen legitieme en prijzenswaardige bedoelingen, die echter weinig pasten in de sfeer van koloniale domperij en officiële schrikachtigheid. Het eerste optreden van de man, die geen bepaalde politieke doctrine, maar feitelijk ‘black power’ voorstond, reeds tientallen jaren voordat dit begrip ingang vond, bracht ook angstreacties teweeg in een totaal onverwachte hoek: onder de Brits-Indische immigranten en hun nakomelingen, die in de loop van meer dan een halve eeuw al tot een aanmerkelijk grote minderheid van de bevolking waren aangegroeid, ofschoon zij mede door het gebrekkige kiesstelsel maar 10% van het gehele kiezerscorps uitmaakten. Ook onder hen, met wier belangen nagenoeg geen rekening gehouden werd, heerste uiteraard grote ontevredenheid, in wezen niet veel verschillend van de hopeloosheid onder het negroïde bevolkingsdeel, maar nu aangewakkerd door De Koms prediking, dat Suriname als voormalige slavenkolonie bij uitstek de nazaten van de negerslaven toebehoorde, omdat het land alleen iets geworden was door alle ‘bloed, zweet en tranen’ van vele generaties ontvoerden uit Afrika. Tenslotte waren alle Aziatische immigranten slechts ‘vrijwilligers’ en pas gearriveerden. Door De Koms oproep tot solidariteit werd het wantrouwen, maar ook het teruggedrongen zelfbewustzijn van deze nieuwere ingezetenen gewekt; hoe stonden zij in het land van hun blijvende vestiging? De Kom, links-radicaal georiënteerd, zonder een uitgesproken partijganger te zijn, stond in nauw contact met een van de landelijke vakbonden, zag best in dat raciale verdeeldheid funest zou zijn voor de toekomst van Suriname, en ofschoon hij er niet in slaagde de Brits-Indiërs van zijn goede bedoelingen te overtuigen, lukte hem dit wel bij de Javanen, aan wie hij een spoedige terugkeer naar hun land van herkomst in het vooruitzicht stelde. De goedgelovige ‘tam's’ vatten dit maar al te letterlijk op, volgden hem bij duizenden en deden braaf mee aan de betogingen die de even onervaren als snel populair geworden volksleider op touw zette. Hij werd haast als een Messias geloofd, gevolgd en omstuwd. Niettemin werd hem door de bibberige overheid verboden om ‘politieke vergaderingen’ te houden, waarop De Kom thuis een ‘adviesbureau’ instelde, waar grote mensenmenigten naar toe stroomden om hun gemoed uit te storten en te vernemen wat hun verder te doen stond. En toen deze menigte al te groot werd, besloot de volksleider zich in vreedzame optocht naar het Gouverneurspaleis te | |
[pagina 308]
| |
begeven om daar heel braaf een audiëntie aan te vragen ter bespreking van de algemene grieven. Dit was blijkbaar het moment waarop de koloniale autoriteiten gewacht hadden. De betoging werd met ‘de sterke arm’ uiteengedreven en De Kom gevangen genomen. Dit laatste zette kwaad bloed, want de Mozes die de negers naar het Land van Belofte en de Javanen weg uit het nieuwe Egypte zou leiden, had kennelijk niets verkeerds gedaan en de demonstratie was spontaan ontstaan, er hadden geen wanordelijkheden plaatsgevonden. Thans volgden er nieuwe betogingen om 's mans vrijlating te eisen, en toen het niet gebeurde op de dag dat dit algemeen verwacht werd en zich een grote volksmenigte vergeefs verzameld had om hun held weer in hun midden te ontvangen, toen weigerde die menigte zich onverrichterzake en zonder nadere uitleg naar huis te laten sturen en kwam in verzet tegen de politie. Gevolg: enkele tientallen gewonden, een paar doden en verder een vluchtende mensentroep. Aan De Kom kon niets strafbaars ten laste gelegd worden, maar hij bleef in arrest, werd een paar maanden later zonder vorm van proces op de boot gezet en naar Nederland (waar hij niet thuishoorde) teruggevoerd. Dat was zo de methode, al stond ‘verbanning’ niet in de boeken. De Hollanders hadden niet voor niets zo lang in Oost-Indië met dergelijk wederrechtelijk optreden geregeerd; het kon nu ook grif in hun andere kolonies worden toegepast, zoals ook later nog zal blijken. Tijdens de Duitse bezetting nam ‘Adek’ deel aan het verzet in Nederland en moest dit - nog geen tien dagen vóór het eind van de oorlog - met de dood in een Duits concentratiekamp bekopen. Zijn ware moordenaars zijn echter de fascistoïde koloniale kaaskoppen geweest, want in zijn eigen geboorteland mocht hij niet blijven.
Was de algemene toestand in Suriname gedurende al deze jaren dan werkelijk zo bar en boos? Al in 1765 bleek dat de economische bloei haar hoogtepunt bereikt had en het land in dit opzicht zodanig op zijn retour was, dat zelfs de meegaande gouverneur Nepveu de verklaring van het hart moest, dat men ‘in den kreeftengang’ verkeerde. Dit aftakelingsproces had zich dus al een eeuw lang voortgezet toen de emancipatie eindelijk een feit werd, en geraakte daarna in een eenparige versnelling, waartegenover het moederland zich volslagen onverschillig toonde, ondanks het gejeremieer van de Staten en de waarschuwingen van sommige landvoogden of zelfs het verzet van een enkeling zoals Van Asch van Wijck. Het aantal suikerplantages dat in 1860 nog altijd meer dan 80 bedroeg, was in 1910 al tot 7 gedaald, en van dit zevental waren er in 1940 nog maar 4 over. Het eigenaardige was, dat de totale productie van deze uiteenlopende aantallen plantages toch min of meer gelijk bleef, maar de meeste konden niet blijven voortbestaan vanwege de sterke en gestadige daling van de suikerprijs op de wereldmarkt; deze bedroeg na driekwart eeuw nog maar 2/13 van de kiloprijs in 1864. De constatering van een Surinaamse historicus, dat het zijn land als landbouwkolonie in de 19e eeuw zo slecht ging, waarschijnlijk omdat daar onder meer het vraagstuk van de slavernij zo vreselijk lang onopgelost bleef, is ondanks zijn iedereen ontziende uitdrukkingswijze maar al te juist. Dat het ook daarna, in de 20e eeuw, niet veel beter ging, is eveneens een logisch gevolg van de voorafgaande vertraging. | |
[pagina 309]
| |
Het tevoren gebezigde economische systeem droeg de kiem van zijn eigen falen in zich: de produktie van meerwaarde met behulp van de menselijke machine die nauwelijks meer dan de aanschaf, snelle afschrijving en een minimaal onderhoud vergde, ging niet meer op toen in plaats van de eenmalige aanschaffingskosten en de zelfvervanging in de vorm van kleine slaafjes, regelmatig arbeidsloon betaald moest worden. En het systeem werd helemaal onmogelijk toen echte machines, door mensen bediend, noodzakelijk werden en kostbaar in aanschaf en reparatie, terwijl ook de vereiste deskundigheid een hoge salariëring vergde. Na een hernieuwde scherpe prijsdaling van de suiker in de eerste jaren na 1931 trad weliswaar weer enige stijging op in de paar jaren vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en ook gedurende enige jaren daarna, maar in die periode heerste weer een groot tekort aan verschepingsmogelijkheden, terwijl tijdens de oorlogsjaren de productie sterk terugliep omdat de suikerplantages terecht verplicht werden een deel van hun grond voor de aanplant van voedingsgewassen te gebruiken, ter voorkoming van hongersnood in de kolonie. Ook met de andere cultures - in de tweede helft van de 19e eeuw meestendeels van ondergeschikt belang geworden - liep het slecht. Met de cacao ging het sedert 1700 op en af, maar de productie nam sterk toe door de gunstige markt die rond 1850 ontstond, - juist toen de suikerexport het bijzonder moeilijk kreeg. Cacaoplantages hadden bovendien niet veel kapitaal nodig, terwijl de teelt ook op kleine schaal met gunstig resultaat en zonder zware arbeid door klein-landbouwers beoefend kon worden. De opbrengst van de cacaoplantages, vooral langs de Saramaka- en Nikéri-rivier, was intussen vele malen groter dan die van de bevolkingslandbouw. Na in 1894 het toppunt bereikt te hebben, begon de produktie echter snel te dalen ten gevolge van allerlei plantenziekten en insectenplagen, en wel in zo hevige mate dat tenslotte na 1923 de cacaoteelt bijna geheel was ondergegaan, om plaats te maken voor koffie. In de jaren rond 1890 ging het met dit produkt nog vrij goed; koffie verving ook omstreeks 1910 de mislukte bacoven (eetbananen)-cultuur, maar bereikte al in 1930 het hoogtepunt van de omzet. De teruggang hierna had verschillende oorzaken: de slechte prijzen op de wereldmarkt, de onaantrekkelijke kwaliteit der in Suriname kweekbare koffiesoorten, en vooral de concurrentie van andere koffielanden, met name Brazilië dat met enorme hoeveelheden de markt overvoerde. De plantagehouders waren ten einde raad en werden voortdurend door de overheid gesubsidieerd om in 's hemelsnaam maar op de citrus-cultuur over te schakelen. Tevoren waren ernstige pogingen aangewend om tot een belangrijke export van eetbananen te geraken, maar al omstreeks 1905 begon deze cultuur grote belemmeringen te ondervinden, meer nog door allerlei plantenziekten dan door de steeds ietwat précaire transportmogelijkheden van het ‘gevoelige’ produkt. Rond 1910 ontstond op dit gebied een ware crisis en moest men tenslotte van een volledige mislukking spreken, ondanks de vele door deskundigen hierover uitgebrachte rapporten, die niets uithaalden. De citrus-export kwam in 1922 goed op gang, had weliswaar te kampen met de afkeer der Europese consumenten van de tropische (groene) ‘miskleur’ der overigens grote en fraaie vruchten, maar kon zich toch doorzetten dank zij hun uitstekende smaak en sappigheid. Niettemin bleek ook dit produkt na de Tweede | |
[pagina 310]
| |
Wereldoorlog slecht opgewassen tegen de concurrentie uit de landen rondom de Middellandse Zee, met hun vruchten van fleuriger uiterlijk en hun snellere transportmogelijkheden. Reeds lang tevoren was de katoen-cultuur geheel ten onder gegaan. Tot ongeveer 1850 nog op grote schaal geteeld, was de tropische ‘boomwol’ niet bestand tegen de concurrentie der zuidelijke staten van Noord-Amerika, en de laatste Surinaamse katoenplantage verdween al in 1885. Nieuwe pogingen in de jaren 1920 om de katoenteelt te doen herleven, mislukten ook alweer door insectenplagen. Was het dus met de groot-landbouw in deze bij uitstek agrarische kolonie bij voortduring droevig gesteld, van een middenstands-landbouw kwam nagenoeg niets terecht omdat daar nooit voldoende kapitaal voor beschikbaar was. Uit sociaal oogpunt bezien werd de kleine landbouw, het marginale boerenbedrijf, eigenlijk van het grootste belang voor de samenleving in de periode na de emancipatie. Reeds ten tijde van het Staatstoezicht kwam het voor, dat sommige voormalige slaven grond kochten van plantagebezitters die vanwege achterstallige lonen bij hen in de schuld waren en niet bij machte om op andere wijze daaraan te voldoen. Met name in het district Coróni werden de negers hierdoor eigenaars van de grond die zij als slaaf hadden moeten bewerken, - een opvallend staaltje van uiteindelijke distributieve gerechtigheid, tè zeldzaam in deze wereld. Niet dat de neger- en creolenbevolking er bepaald verzot op was om zich aan de kleinlandbouw te wijden, zoals aanvankelijk door de overheid verhoopt werd. Zelfs al konden zij kosteloos land ter beschikking krijgen, zowel van het Gouvernement als soms van plantagehouders die hen op deze manier aan hun ondernemingen trachtten te binden, en al werden hun ook weleens premies in het vooruitzicht gesteld of verdeelden sommige plantage-eigenaren al hun grond in kleine huurpercelen om zodoende tenminste enige inkomsten te genieten, er werd bitter weinig gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. En dan nog... De katoenplantages van Coróm, die reeds lang vóór de emancipatie door hun eigenaren verlaten waren, werden naderhand in percelen uitgegeven, maar door de nieuwe opgezetenen meestal kwalijk geëxploiteerd. Hier en daar vond verspreide occupatie door de negroïde keuterboertjes plaats, en een latere poging - in 1917 begonnen - om dergelijke willekeurige en niet altijd legale occupatie enigszins te ordenen door aanleg van gouvernementsvestigingsplaatsen met betere afwaterings- en andere faciliteiten, bleek weinig aantrekkingskracht te hebben voor het creoolse bevolkingsdeel; de Aziatische ingezetenen maakten er nog het meest gebruik van. Soms waren deze vestigingsplaatsen verlaten plantages waar gegadigden een stuk land - wettelijk niet kleiner dan anderhalve hectare - kosteloos ter beschikking kregen en tenslotte bij goede bebouwing in volle eigendom ontvingen. In 1937 bestonden al 22 van zulke vestigingsplaatsen, plus een aantal polders voor rijstbouw, naast andere kleine nederzettingen die soms door de bevolking zelf werden aangelegd, soms van overheidswege onder beding dat de occupanten aan de aanlegkosten moesten meebetalen. Dit was een regeling die vooral de Brits-Indische immigranten wel aansprak, en velen van hen werden op deze wijze kleine landeigenaars en tenslotte ook weleens grotere grondbezitters, die - met | |
[pagina 311]
| |
name in het district Nikéri - zorgden voor de opkomst van de rijstcultuur. De prijsdaling van rijst, begonnen in 1921, werd echter de hoofdoorzaak dat ondanks de deelname van veel Javaanse immigranten aan deze verbouw, in dertig jaren tijds de productie nauwelijks verdubbelde. Niettegenstaande de geringe animo voor intensieve kleinlandbouw bij de geëmancipeerden, ontstond na beëindiging van het Staatstoezicht weinig werkloosheid onder hen. Tegenover hun niet geheel onverklaarbare afkeer van de landarbeid stond de aantrekkingskracht die zowel de zogenaamde bosbedrijven als de goudzoekerij op hen uitoefende. De houtkap, reeds grotendeels in handen van de Bosnegers, kwam niet zozeer in aanmerking, al was hardhout steeds een gewild export-artikel. Maar aangezien het land wel uitgestrekte, maar geen homogene bossen bezat, was de exploitatie moeilijk en de export beperkte zich tenslotte tot wat paalhout en dwarsliggers. Het voor lokaal gebruik benodigde timmerhout maakte uiteindelijk niet zoveel uit. De avontuurlijke winning van balata echter was juist voor de kleine zelfstandige rubbertappers (de ‘bleeders’) een tijdlang zeer winstgevend. In 1890 begonnen, bereikte de opbrengst van dit bedrijf zijn toppunt in 1911, maar daalde na 1917 steeds meer, omdat het tenslotte op roofbouw in de bossen berustte en niet op een cultuur. De systematische aanplant van ‘hevea brasiliensis’, de bomen waarvan door insnijdingen in de stam het melksap getapt wordt dat de taaie rubberachtige grondstof oplevert, werd door fatale ziekten aangetast, terwijl in het oerwoud de ‘bolletrie’ (een Sapotacee) die dáár de balata opleverde, hoe langer hoe schaarser werd en steeds verder landinwaarts gezocht moest worden. Bovendien kon het Surinaamse produkt spoedig niet meer concurreren met de rubber uit Oost-Azië, vooral na de prijsdaling die in 1928 begon, mede ten gevolge van het aan de markt komen van synthetische polymeren. Deze débâcle althans was geen specifiek-Surinaamse; uitgestrekte aanplantingen aan de Amazone, mede-gefinancierd door de Amerikaanse Ford-fabrieken, werden evenzeer mislukkingen. Hoe dan ook, tegen 1930 was het in Suriname met de balata-industrie vrijwel gedaan. De goudwinning begon al kort na het Staatstoezicht en had tezamen met de balata-industrie een aantal hoogst bedenkelijke consequenties voor de geëmancipeerden. Doordat de mannen zich gedurende lange tijd op ver verwijderde plaatsen voor de vereiste arbeid moesten ophouden, leidde dit tot uiterst losse gezinsverhoudingen, concubinaat met snel wisselende partners, onstabiele sociale bindingen, extensieve vrouwenarbeid en grote geldverspilling door de mannen, na tijdelijke terugkeer uit hun arbeidsveld waar zij maar al te vaak grote ontberingen hadden te doorstaan. Later, toen veel voormalige arbeiders in deze industrieën onder betere sociale omstandigheden emplooi vonden bij de bauxiet-winning, ging toch menigeen zich, bijna tegen heug en meug, op de klein-landbouw toeleggen, met als gevolg dat omstreeks 1933 het aantal negroïde boertjes met 100% was toegenomen. Noch het goud, noch de balata leverden stevige grondslagen op voor de verdere ontwikkeling van de betrokken volksklasse. Gelijk al eerder vermeld werd, begon de goudwinning die veel creoolse arbeiders in korte tijd tot een zelden beklijvende welstand bracht, na enkele tientallen jaren van relatieve bloei steeds meer te kwijnen, om na enige kleine oplevingen | |
[pagina 312]
| |
tijdens de jaren 1920 tenslotte in 1929 het dieptepunt te bereiken, en daarna slechts voor een enkele grotere maatschappij tot na 1946 nog enigszins rendabel te zijn. Dit falen van het Surinaamse Eldorado was zowel voor de kolonie als voor Nederland een zeer grote teleurstelling. Voor een kort moment werd aan beide zijden grootscheeps gedacht. Want omstreeks 1900 besloegen de goudconcessies in Suriname een grondgebied van 350 000 ha, dat is meer dan het oppervlak van de provincie Overijssel; en onder ir. Lely als Gouverneur ging in 1903 de regering er zelfs toe over een kostbare spoorlijn tussen de hoofdstad en het diepe binnenland aan te leggen, verlokt door nieuwe goudvondsten in de nabijheid van de Boven-Surinamerivier en nagenoeg geheel ten behoeve van de goudexploitatie. Toen evenwel de spoorweg in 1911 eindelijk niet zozeer gereed was, dan wel een willekeurig punt ergens in de wildernis bereikt had, was het met de goldrush reeds vrijwel gedaan, zodat al na enkele jaren deze veeleer dure dan duurzame spoorlijn - een van de zeer weinige grotere werken door de Nederlanders in meer dan driekwart eeuw in de kolonie tot stand gebracht - een witte olifant werd, waarvan niets dan een paar slagtanden (in de vorm van enkele tientallen kilometers, een fractie van de gehele spoorlijn) behouden bleven. Het was een trieste zaak, maar een treffende ‘kenaima’ van de Gouden Man. Even triest zou het met de ontginning van de bauxiet gegaan zijn, had de Nederlandse regering op dit gebied zijn zin kunnen doorzetten. Klaarblijkelijk voor lange tijd moedeloos geworden dooŕ de ontgoocheling bij het ontwaken uit de Eldoradodroom en de vele tegenslagen op ander gebied, besloot Den Haag tot een consequent doorgevoerde ‘fainéantise’, en Suriname zou nooit het uitgesproken bauxietland geworden zijn, dat het heden ten dage is met alle voor- en nadelen van dien, als niet volslagen buitenstaanders zich met zijn zaken hadden bemoeid. Kort voor het begin van onze eeuw werd de aanwezigheid van ontginbare hoeveelheden aluminium-erts (bauxiet) in Suriname bekend; het kostbare materiaal had men in alle onwetendheid tot dusver voor wegverharding gebruikt. Van het nieuwe inzicht maakte echter nog niemand gebruik, en hoewel al in 1899 in het Nederlandse Parlement werd aangedrongen op uitzending van een mineraloog en een mijningenieur naar de kolonie, gebeurde dit pas... 45 jaar later, toen het feitelijk al geen zin meer had. Want intussen hadden in 1915 Amerikaanse deskundigen rijke bauxietlagen aangetroffen nabij de Cottica en de Suriname-rivier, en daar de toen al machtige Aluminium Company of America (alcoa) juist begonnen was met de ontginning van hetzelfde mineraal in Brits-Guyana, was zij al meteen van zins hetzelfde te doen in de Nederlandse kolonie, waar de ertsvoorraden groter en van rijker gehalte bleken dan die in het buurland. Er waren geen andere serieuze gegadigden en het lukte de alcoa gemakkelijk genoeg de gewenste concessies te verkrijgen; en dat niet alleen, - dank zij de Nederlandse onverschilligheid, kortzichtigheid en misschien wel omkoopbaarheid, gebeurde dit op de gunstigst denkbare voorwaarden, gunstig althans voor de gewiekste kapitalistische groot-ondernemer, maar met slechts een minimaal voordeel, en daarom een zeer groot nadeel voor het arme Suriname. Het was alsof de slaafse Nederlandse ambtenarij blij was, op een prettige wijze van dit zaakje af te komen. Terwijl de Amerikanen in dollars dachten, dachten de kleine Hollanders in halfjes, voor zover ze dan al dachten. En niemand bedacht dat Suriname wel een | |
[pagina 313]
| |
kostbare grondstof armer, maar daarbij nauwelijks een braspenning rijker zou worden. Het leek voldoende dat Nederland een deel van zijn koloniale tekorten kon dekken, en het Ministerie van Koloniën kon tenslotte rustig zijn onderbroken slaapkuur voortzetten. Met het volste recht heeft men tenslotte kunnen spreken van ‘het Surinaamse bauxiet-schandaal’ uit die eerste jaren van de bedrijfsonderhandelingen. Immers, al in 1916 richtte de alcoa een dochteronderneming, de Surinaamse Bauxiet Maatschappij (s.b.m.) op, die voor een appel en een ei een zeer grote concessie (1250 km2, dat is meer dan de gezamenlijke oppervlakte van Noord- en Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland plus de Noordoostpolder) voor de tijd van 40 jaar ontving, benevens een aantal andere faciliteiten; alles over de kop van alle Surinaamse instanties en verdere betrokkenen heen, - zo maar... In Brits-Guyana had de alcoa nog niet het tiende deel van deze oppervlakte onder veel zwaardere concessievoorwaarden bemachtigd; de verlegenheid met zulk een prachtig cadeau uit handen van ‘die brave Hollanders’ viel dan ook nog jaren nadien af te lezen op het gezicht van de hogere bestuurders van het concern, die van hun kant natuurlijk gelijk hadden om in te pikken wat ze konden en wat zij bijna voetstoots kregen toegeschoven. Zij hadden ook een beter zicht op de toekomst dan de Nederlandse machthebbers en de in totale onwetendheid ja-en-amen knikkende Surinaamse instanties, met name de Koloniale Staten. Want al na de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog werd de vraag naar aluminium zo groot, dat de Surinaamse erts-export naar de Verenigde Staten niet alleen van jaar tot jaar in hoge mate toenam, maar dat de invoerrechten die Amerika zelf hiervan hief, een veelvoud bedroegen van de rechten die krachtens de concessievoorwaarden in Suriname op de produktie en de uitvoer van deze delfstof konden worden geheven. Meer schandalige transacties vonden plaats, zodat de s.b.m. nog heel lang haar monopolistische positie in de kolonie kon handhaven, - overigens met tal van even welwillende als goedkope gebaren tegenover de lokale bevolking waaruit zij de nodige mijnwerkers requireerde. Deze laatsten waren in hoofdzaak negers en kleurlingen, terwijl ook Bosnegers zich van lieverlede meer bij dit proces lieten inschakelen. Wel bestond van Nederlandse particuliere zijde in 1918 enige belangstelling voor de bauxiet-winning, maar er volgde geen actie. Aan de andere kant werkte Den Haag ondanks alle Amerikaanse aandrang uiterst traag aan de onontbeerlijke wetgeving waardoor de s.b.m. (toen nog veelal op zijn amerikaans ‘Suralco’ genoemd) na haar exploiratie ook de exploitatie voortgang kon doen vinden. De Haagse heren hadden er volle twee jaren voor nodig, terwijl in Suriname al vele tonnen erts op verscheping lagen te wachten. Telkens werden weer wijzigingen in het desbetreffende wetsontwerp aangebracht, zodat na hun eerste succes bij de Amerikanen de indruk van opzettelijke sabotage ontstond, wellicht ten behoeve van het ‘bevriende’ Duitsland. In ieder geval werd hun werk na de aanvankelijk betoonde welwillendheid zes jaar door Nederland opgehouden, ook al willigden de Amerikanen grif de eis in, dat een Hollander de directie over de s.b.m. moest voeren. Hadden zij het zelf al niet geweten, de Amerikanen hadden van de Nederlanders | |
[pagina 314]
| |
kunnen leren, hoe men harlekijnen als bewindvoerders kon gebruiken tot voldoening van elk en een. Ervaren in het industrieel imperialisme en manipulerend met een stalen, ofschoon fluweel behandschoende greep, wisten zij na een korte tijd van speculatie de meesten te slim af te zijn. Onder opperheerschappij van de Pittsburgse moeder-onderneming kon de s.b.m. met een Nederlandse hoofdbediende aan de top, rustig haar gang gaan, in de eerste jaren na 1920 nog kalm-aan vanwege de depressie, maar na 1924 met een snellere aanpak en steeds grotere verschepingen van gedroogd bauxiet-erts (‘cured ore’). Terwijl er iets groots te verrichten viel, lieten de Coentjes volledig verstek gaan. Omstreeks 1924 was het al heel duidelijk geworden, hoezeer al dit gescharrel waarvan de Amerikanen met voortvarendheid gebruik maakten om het mijnstadje Moengo te stichten en zich verder in het land te consolideren, ten nadele van Surinames actuele en toekomstige belangen werkte. Ook de Staten waren inmiddels tot een beter inzicht gekomen en keurden in 1923 met instemming van de Gouverneur - de ongaarne aan de Haagse leiband lopende Van Heemstra - een verhoging goed van de bauxietbelasting voor een ietwat gewijzigde concessie. Dit werd echter door Nederland op de meest ridicule gronden weer ongedaan gemaakt. De Staten, die in 1918 mannelijk genoeg waren opgetreden door en bloc ontslag te nemen toen de Nederlandse Regering over hun hoofden heen een octrooi verleende aan de Surinaamse Bank (als circulatiebank) - waarna zij allen weer herkozen werden - diezelfde Staten lieten zich bij deze nieuwe gelegenheid om voor de bauxietbelangen van het land op te komen, weer eens om de tuin leiden, in plaats van voet bij stuk te houden. Zodat opnieuw het brute koloniale kapitalisme zegevierde. Een Nederlandse mijnmaatschappij die inmiddels ook een mooie concessie verworven had, liet zich nog voordat zij zich geroerd had, in 1926 door de s.b.m. opslokken, en dat was dat. In 1929 werd nogmaals een kleine concessie, eveneens onder zeer gunstige voorwaarden voor de ondernemers, aan de oude van de s.b.m. toegvoegd, en weliswaar ondervond de export hierna enkele crisis-inzinkingen, maar van 1936 af begon een aanmerkelijke stijging, die zich tijdens de daaropvolgende jaren in versterkte mate doorzette ten behoeve van de Amerikaanse bewapening en luchtmacht. Door deze bijna exponentiële groei van het bedrijf leverde de bauxiet het gebiedsdeel toch nog zoveel baten op, dat tijdens die oorlogsjaren en in heel het tijdsbestek daarna, de Surinaamse overheid volkomen afhankelijk werd van de inkomsten uit de bauxietwinning. Dit kon te meer het geval zijn, daar in de na-oorlogsjaren, vooral na afloop van de eerste veertig concessiejaren van de s.b.m., betere voorwaarden voor Suriname konden worden bedongen en verkregen. alcoa's knapheid in het kiezen van eieren voor zijn geld, is altijd bewonderenswaardig geweest, - niet alleen toenmaals, maar tot op heden. Pas in 1938 verwierf ook de Nederlandse Biliton Maatschappij, toen zij haar grote belangen in Oost-Indië reeds in de verte bedreigd zag, een niet al te grote bauxiet-concessie in Suriname en begon zij drie jaren later op vrij bescheiden schaal deel te nemen aan de exploitatie van deze delfstof. Zij leverde na de oorlog haar bauxiet hoofdzakelijk aan Canada. Zo was de voormalige landbouwkolonie toen al een echt bauxietland geworden en de reële macht van de bijna monopolis- | |
[pagina 315]
| |
tisch opererende s.b.m. eigenlijk bijna ongemerkt boven het hoofd van de lokale en zelfs de Nederlandse autoriteiten uit gegroeid. Terecht werd haar Hollandse directeur als de mede-Gouvemeur van het land beschouwd of, volgens een welingelichte spotter, als ‘Satraap der Suralconiërs’. Met name na 1945 was dit inderdaad het geval, - mogelijkerwijze óók tot op heden, zij het ietwat bedekten. Het is hier stellig de geëigende plaats om zich even af te vragen of buiten de genoemde lamlendigheid de Nederlandse regering nog bepaalde beweegredenen gehad kan hebben om de eigen belangen van Suriname zo schromelijk te verwaarlozen gedurende de eerste helft van deze eeuw. Want wat het moederland ook bezield mag hebben, deze al te langdurige verwaarlozing heeft tal van noodlottige consequenties gehad voor de horterige en slome ontwikkeling van het land gedurende de drie na-oorlogse decennia. Mede vanwege mogelijke analogieën met de houding der beide andere Guyanese moederlanden is de beantwoording van deze vraag stellig niet van belang ontbloot. De bauxiet-affaire verschaft in dit opzicht al enig inzicht, want in dit geval berustte de Nederlandse ‘fainéantise’ oftwel niksdoenerij mede op een zekere schizofrenie bij de Regering, - een verschil van mening tussen de Minister van Koloniën en zijn collega van Buitenlandse Zaken. Laatstgenoemde beschouwde de Amerikaanse bauxiet-ontginningsplannen om allerlei onduidelijke, althans niet duidelijk uitgesproken redenen als ‘politiek gevaarlijk’ en was er vierkant tegen. Dit te meer omdat de alcoa, in grote proporties denkend, al dadelijk het plan opperde om de waterkracht van het Marowijne-stroomgebied - de grote grensrivier met Frans-Guyana - te benutten voor het opwekken van grote hoeveelheden electriciteit waarmee het bauxiet-erts tot een hoogwaardiger produkt (aluinaarde en tenslotte zelfs aluminium metaalblokken) kon worden omgezet. Dit zou ongetwijfeld van enorm voordeel voor de kolonie geweest zijn en liep - achteraf bezien - zowat veertig jaar vooruit op hetgeen de s.b.m. ondanks alle Nederlandse schouderophalerij met de waterkrachtwerken van de Afobakastuwdam zou realiseren. De van zoveel onhollandse planning duizelende Minister van Koloniën weifelde, de Gouverneur (Van Heemstra) was er sterk vóór, zijn opvolger - een dienstklopper - kon het minder schelen. En het eindresultaat was, dat Nederland geen Marowijne-plan voor waterkracht aanvaardde; het was voldoende dat de Amerikanen voor een krats zoveel ruwe bauxiet als zij maar wilden mochten exporteren, hetgeen zij dan ook deden, en wel met een eigen ertsvloot. Voor de rest: in 1929 ‘heeft het koloniale bestuur zijn bestuursrecht over bauxietaangelegenheden letterlijk uit handen moeten geven,’ zo bekende de toenmalige Hollandse directeur van de s.b.m. na verstrijken van zijn tienjarige zwijgplicht, die hem blijkbaar zwaar op de maag gewogen had. Een ander voorbeeld van de merkwaardige Nederlandse instelling tegenover Suriname leverde de scheepvaart gedurende de halve eeuw vóór de oorlog. De alcoa mocht dan een eigen ertsvloot hebben, het personen- en goederenvervoer van en naar Europa was geheel in handen van de oudere ‘Koninklijke’ scheepvaartmaatschappij (k.w.i.m.) en haar even ‘Koninklijke’ opvolgster (k.n.s.m.). Deze nu bepaalde de vrachttarieven die van Amsterdam naar Paramaribo een veelvoud bedroegen van de tarieven welke golden van Amsterdam naar bijvoor- | |
[pagina 316]
| |
beeld Georgetown en verder, via Paramaribo. Het gevolg was dan ook, dat onder andere de Bauxietmaatschappij haar voor Suriname bestemde goederen uit Europa, naar Brits-Guyana (alweer via Paramaribo) liet verschepen, ze van daar uit weer naar Suriname per andere vaartuigen terug liet halen en aldus nog goedkoper uitkwam dan wanneer zij rechtstreeks met een Hollands schip naar hun eindbestemming verzonden werden. Het Nederlandse monopolie was in elk opzicht fnuikend. Ten aanzien van eigen exportartikelen genoot Suriname geen enkele preferentie of speciale faciliteit van het moederland; de uitvoer daarheen kreeg dan ook hoe langer hoe minder te betekenen en richtte zich, waar mogelijk, vooral op de Verenigde Staten. De import daarentegen kwam voor het overgrote deel uit Nederland; wat ‘uit Holland’ werd ingevoerd - tot zelfs ‘ijsappelen’ - genoot steeds de voorkeur. Pas tijdens en na de oorlog verschenen ook Amerikaanse consumptiegoederen op de lokale markt. Overigens stelde heel de Surinaamse handel niet veel voor, afgezien van de sterk versnipperde en armetierige kleine handel in derderangs goederen, ‘kneusjes’ die men in Europa niet kwijt kon. Bij het vliegverkeer dat zich gedurende de jaren na de oorlog ontwikkelde, volgde de ‘Koninklijke’ luchtvaartmaatschappij, die het op dit gebied voor het zeggen kreeg, alweer precies dezelfde gedragslijn als die van de bovengenoemde scheepvaart-ondernemingen. Hadden de Amerikanen tijdens de oorlogsjaren niet ten behoeve van zichzelf een uitstekend vliegveld op vrij grote afstand van de hoofdstad aangelegd, het ‘moederlandse’ luchtverkeer met de kolonie zou zich nooit zo snel hebben kunnen stabiliseren als tenslotte het geval geweest is. Het moest een vreemde, Franse maatschappij zijn, die al in 1891 voor een telegrafische verbinding van Suriname met de buitenwereld zorgde. Zij bleef er 26 jaar lang tegen een flinke jaarlijkse subsidie mee doorgaan, aleer haar taak door het Gouvernement werd overgenomen. Ook duurde het tot 1933 voordat de tot dan toe niet bijster hygiënische tropische havenplaats die Paramaribo was, eindelijk een waterleiding kreeg, maar nog grotendeels zijn open riolering behield. Des te sterker waren de Nederlanders in het uitbrengen van allerlei rapporten over ‘hoe het allemaal was en hoe het zijn moest’, - waarna zulke rapporten soms verdonkeremaand, maar liefst rustig terzijde gelegd werden en veilig opgeborgen in een of andere dossierlade ten Departemente in Den Haag. Enige daaropvolgende actie behoorde tot de zeldzaamheden, geschiedde dan altijd ‘zuinigjes’, halfslachtig, en daardoor zonder resultaat. In sommige van deze rapporten werd er op aangedrongen dat het moederland van taktiek behoorde te veranderen, daar het anders ten eeuwigen dage zou moeten voortgaan met het subsidiëren van de armlastige kolonie en het ontraden van particulieren om daar geld te investeren. Het had geen zin, werd terecht gesteld, om van jaar tot jaar mondjesmaat steun te verlenen om er de zaken gaande te houden, in plaats van met enkele grote bedragen de kolonie een flinke stoot voorwaarts te geven en de stagnerende economie flink aan te zwengelen. Het bleef telkens bij mooie voorstellen en wat gepraat; weinig of niets veranderde, en ook bij enige actie, nauwelijks ten goede. Suriname werd het land der permanente mislukkingen, - Nederlandse mislukkingen op de eerste plaats; inderdaad, wat bezielde het moederland? | |
[pagina 317]
| |
Onbeantwoord bleef ook de vraag, wat de Haagse regering eigenlijk wilde van de mensen die - schaars genoeg - haar ‘bezitting’ bevolkten en zoal geen Nederlandse Staatsburgers, dan toch voor het overgrote deel Nederlandse Onderdanen waren en - fraai genoeg - sinds de Grondwetswijziging van 1922 niet meer in een kolonie, maar in een ‘Gebiedsdeel’ heetten te wonen...
Het na de emancipatie bewust gevoerde ont-afrikaniseringsbeleid dat door Hollands-georiënteerd onderwijs en kerstening tot assimilatie zou moeten leiden, had in zoverre succes, dat de kleurlingen die als eersten bezig waren langzamerhand de middenklasse te vormen, zich geheel daaraan conformeerden en niets onbeproefd lieten om imitatie-Hollanders te worden, zonder in staat te zijn daarbij alle culturele kenmerken van hun gemengde afkomst van zich af te werpen. Trouwens, de ‘echte’ Hollanders zorgden er wel voor, dat zij op hun ondergeschikte plaats bleven. Op het niveau van een veel lagere levensstandaard dan die van de nieuwe middenklasse welke uit kleinere ambtenaren, winkeliers, onderwijzers, geneeskundigen en toezichthoudenden was samengesteld, en waartoe tenslotte ook de betere vaklieden gingen behoren, maar om de reeds aangegeven redenen slechts weinig uit de kleine landbouw opgekomen boeren, trachtte de negerbevolking op haar beurt deze ‘middelbare burgerij’ uit de verte na te volgen, waarbij zij echter nog veel sterker dan de kleurlingen bleef vasthouden aan tradities, opvattingen en gebruiken van Afrikaanse oorsprong. In een typische tussenpositie en met een rol van niet geringe betekenis, stond het Politiekorps, dat kort na 1870 gevormd werd en steeds belast bleef met de interne ordehandhaving in geheel het land, terwijl het Garnizoen alleen met de externe landsverdediging belast was, niet veel te doen had behalve er lustig op los te musiceren en te paraderen, of zo nu en dan gebruikt te worden als hulpkracht bij de exploratie van het diepere binnenland. Het leidde een eigen, vrij geïsoleerd leven. De politie echter leefde temidden van het volk; al stond zij onder de exclusieve leiding van Blanken, de manschappen bestonden vrijwel in totaal uit inheemsen zonder beter heenkomen, hoofdzakelijk werkloze ambachtslieden, daar (vooral gedurende de laatste decennia van de vorige eeuw) de creoolse bevolking moeilijk over te halen was om dienst te nemen bij de ‘schouten’. Een lichte verachting tegenover het politiekorps als blinde handlanger van de Blanken, is altijd bij de gekleurde bevolking blijven bestaan, zelfs nadat Suriname in de na-oorlogse periode ‘baas in eigen huis’ geworden was. De gebeurtenissen in 1979 zouden dit op pijnlijke wijze bevestigen. De kleurlingengroep maakte al vóór de emancipatie een snelle groei door. Hoewel Suriname naar schatting in 1787 nog maar 650 kleurlingen en vrije negers telde, afgezien van ongeveer 3000 gekleurde slaven, waren er in 1791 al zowat 1800, en in 1830 reeds meer dan 5000, - met de betekenisvolle bijzonderheid, dat zich daaronder tweemaal zoveel vrouwen als mannen bevonden. Onder de slaven moet toen het aantal gekleurden reeds veel groter geweest zijn, en al had de overheid in 1804 de belasting op manumissie ook vervijfvoudigd, uit vrees voor het ontstaan van een klasse armlastige ‘vrijen’, zij discrimineerde - toen al op verdelen en heersen uit - met opzet tussen de vrije kleurlingen en de gemanumitteerde negers. Zo hadden beide groepen bij de Schutterij in afzonderlijke compagnieën te | |
[pagina 318]
| |
dienen, terwijl aan de vrije negers geen vuurwapens of ammunitie verkocht mocht worden, zoals aan alle overige vrijen (met uitzondering van de Indianen). De enkele pogingen om vóór 1863 aan alle onder de slaven geboren mulatten-kinderen automatisch vrijdom toe te kennen, vonden weliswaar geen doorgang, maar hadden toch ten gevolge dat het aantal manumissies enigszins toenam en er ook meer kleurlingen in de laagste overheidsfuncties werden aangesteld. Daar terzelfdertijd de kinderen van deze lieden niet op de scholen voor Blanken werden toegelaten, stichtten zij al in 1760 een eigen school voor mulattenkinderen, die begrijpelijkerwijze op een nog lager peil stond dan de school voor Blanken, maar toch ten volle benut werd. Al eerder werd gewag gemaakt van een zekere animositeit tussen de negers en de kleurlingen, - zowel de vrije als de onvrije. Een mede-oorzaak hiervan was het feit, dat zowel vrije negers als kleurlingen soms zelf slaven hielden en zich tegenover hen minstens even streng gedroegen als de blanke meesters; de aanmatiging van kleurlingen tegenover ‘zwarteren’ was in directe navolging van de aanmatiging der Blanken tegenover henzelf. Er bestonden destijds, merkwaardig genoeg, ook nog Joodse kleurlingen die vrij nauwgezet de Mozaïsche voorschriften onderhielden en zelfs een eigen tempel bezaten, voor een deel met steun van niet-Joden gebouwd, - wel een bewijs te meer voor de verdraagzaamheid der algemene bevolking enerzijds, maar anderzijds voor de niet altijd strikt-orthodoxe levenswijze van de ‘blanke’ Joden. In de tijd na de emancipatie is deze, tot de Joodse slavenhouders te herleiden kleurlingen-groep allengs verdwenen, onder nalatenschap van hun talrijke vooral Sefarditisch-Joodse familienamen. Kleinlandbouw en handel in markt- en zuivel-produkten waren ten tijde van de emancipatie nog geheel in handen van de slaven; de vrije negers waren meestal als knecht in dienst van ambachtslieden, en dezen waren steevast kleurlingen. Gedurende de rest van de 19e eeuw bleef dit ten dele zo; trots alle kleine onderlinge spanningen waren beide groepen druk doende, samen een nieuwe, nog ietwat losjes samenhangende, maar allengs toch zich van zijn eigenwaarde meer bewuste groep van landskinderen te vormen, die in de 20e eeuw als de ruggegraat van de Surinaamse samenleving kon gelden en zich als geheel weer afzette tegen de talrijke na 1863 binnengestroomde Aziatische Immigranten. De sindsdien snel aangegroeide groep van Brits-Indiërs, als contractanten in feite steeds uitgespeeld tegen de vrije arbeiders waartoe de geëmancipeerde negerslaven en hun nazaten ‘bevorderd’ waren, bleek evenmin als laatstgenoemden opgewassen tegen het onmenselijke regime waarmee de plantages overeind en rendabel gehouden moesten worden. Uitermate roerig tijdens hun tewerkstelling - opstanden, stakingen, vechtpartijen waren niet van de lucht op zulke ondernemingen als die van de n.h.m. - werden de Hindostanen (zoals zij later zichzelf zijn gaan noemen) door het negroïde en gemengdbloedige bevolkingsdeel meer dan een halve eeuw lang met zoveel minachting en afkeer bejegend, dat zij zich van de weeromstuit hiertegen afzetten door opzettelijke en tot het uiterste doorgevoerde segregatie en vasthoudendheid aan de eigen taal, kleding, zeden en gewoonten en - niet in de laatste plaats - het eigen copulatiepatroon. Veel rustiger geworden nadat zij zich als zelfstandige boertjes om en nabij de plantages konden vestigen, bleven zij begrijpelijkerwijze in deze houding volhar- | |
[pagina 319]
| |
den, met name de oudere generaties die elke aanpassing aan meer westerse levensvormen beschouwden als een hachelijke capitulatie van hun eigenheid en als zelfverlies aan de (nog) dominante ‘kafri-cultuur’, waarmee zij de hen omringende lokale levenswijze van hun donkerder gekleurde mede-proletariërs aanduidden. In betrekkelijke stilte en alle rust consolideerden zij zich als nijvere ‘blijvers’; eerst uitsluitend op het platteland, in de districten, langzamerhand echter ook, naarmate hun welstand toenam, rondom en in Paramaribo waar de jongere intellectuelen, veelal zoons uit de hogere kasten, zich door ijver en kunde spoedig een goede plaats in de handel, de landsadministratie en in enkele vrije beroepen wisten te veroveren. Desondanks bleven ook deze vooruitschieters vrijwel geïsoleerd van de rest der bevolking en bleef bijna tot op heden biologische vermenging tussen inwoners van Aziatische en die van Afrikaanse oorsprong tot de uitzonderingen behoren, ondanks het in eugenetisch opzicht alleszins prachtige resultaat (‘dogla's’) van zulke verbintenissen. A fortiori geldt het bovenstaande voor de numeriek veel kleinere, maar daarom niet minder gesegregeerde groep van Javaanse origine. Zich pas laat aan de slaafse plantage-arbeid onttrekkend, was een goed deel van hen nog heel lang aangewezen op het verrichten van de minst aantrekkelijke karweitjes, wanneer zij het niet bijtijds klaarspeelden zich - veelal groepsgewijze - als kleinlandbouwers te handhaven. Vermenging vond zelden plaats, ook niet met andere Aziaten. Aan de voet van de sociale ladder die van de koloniale kelderbodem naar de Europese hemel voerde, ontstond steeds meer kwantitatief en kwalitatief gedrang, terwijl de hogere sporten toch slechts door zeer weinige inboorlingen bereikt werden. Naast alle zichtbare aanpassingsverschijnselen bij de betrokken individuen werkte hierbij de huidskleur ongetwijfeld mee of tegen. Onder de negers kreeg het woord ‘mulat’ zodoende een bijna afgunstig-misprijzende bijbetekenis; maar ook de kleurlingen in betere functies werden al spoedig evenals de Europeanen ‘bakrà’ (Blanke) genoemd. Kleuren maatschappelijke klasse vielen enigermate samen, onder aanmoediging van de geboren Nederlanders. Deze staken hun superioriteitsgevoelens en vooroordelen - speciaal ten opzichte van de kleurlingen die ‘totale adaptatie’ pretendeerden - ook in later tijd niet onder stoelen of banken, wat echter niet wegnam dat gemengde huwelijken, juist van creoolse mannen met Europese vrouwen (veelal in Nederland gesloten) langzamerhand vaker voorkwamen dan in het verleden. In sociaal opzicht genoten zulke gezinnen nog lang een ietwat onzekere status. Wat de Blanken betreft, in het maatschappelijke leven speelden zij weliswaar een numeriek kleine rol, maar deze was zeer beslissend normatief: alleen wat Hollands was, uit Holland kwam of aan Hollandse burgermansopvattingen voldeed, was goed en wenselijk, of in zijn Surinaamse versie tolerabel. Dit werd al vanaf de laagste schoolbanken tot in hoogste ressort de bevolking voorgehouden, en het befaamde ‘Concordantiebeginsel’ volgens hetwelk de koloniale wetten en rechtspraak zo nauw mogelijk aan de Hollandse moesten worden aangepast, zonder rekening te houden met het rechtsgevoel of de ethiek van andere culturen, bevestigde deze goedkope ‘verdietsing’ van de samenleving. En daar de blanke uitdragers van deze opvatting, zoals al bij herhaling werd aangetoond, niet tot de | |
[pagina 320]
| |
meest superieure vertegenwoordigers van hun volk behoorden, richtte zich de conformistische creoolse norm meer op hun uiterlijk gedragspatroon en andere oppervlakkigheden dan op de wezenlijke inhoud daarvan. Daarom verbaast het des te meer, dat bij de bovenlaag van de nieuwe middenklasse al vóór 1900, en niet minder in de jaren daarna, zoveel intellectuele belangstelling bestond en dat zovelen met grote naarstigheid ‘geleerdheid’ (veeleer dan karaktervorming, helaas) nastreefden. Vrees voor ‘vernegeren’ beheerste de geassimileerden voortdurend in geestelijk en maatschappelijk opzicht, terwijl een zelfde vrees bij het donkerder gekleurde bevolkingsdeel vooral op fysiek gebied tot uitdrukking kwam: veelal hadden zij de bewuste neiging om door copulatie met een lichter gekleurde partner ‘kleur en haar te verbeteren’ van hun nakomelingschap, om het aldus het bereiken van hogere sporten op de maatschappelijke ladder te vergemakkelijken. Bij allen, maar wel het duidelijkst bij de middenklasse, ontwikkelde zich tevens een kwasi-puriteins, doch in feite dubbelslachtig leven, deels onder invloed van de kerkgenootschappen, deels onder het waakzaam oog der Blanken, wier voorbeeld overigens maar al te vaak correctie behoefde, - in welk geval sommige Gouverneurs met kennelijk genoegen de rol van burgerzedenmeester op zich namen. Om zich in hun superieure positie te handhaven, hielden de Hollanders zich tot kort na de oorlog op haast pijnlijke wijze geïsoleerd van de overige bevolking en kwamen zij in een steeds enger wordende enclave terecht, waardoor wederom nieuwe animositeit, over en weer, ontstond. Bovenal voelden zij zich de enig competente ambtenaren en gezagsdragers tegenover alle anderen, en eisten ook in het particuliere leven een meestal onverdiend eerbiedsbetoon. De voornaamste overheidspersonen gingen hun hierbij voor, en al in de nadagen van de 19e eeuw viel de belachelijkheid van het goedkope machtsvertoon der Blanken de schranderste bezoekers en bezoeksters in het oog. De plechtstatige komedies ten paleize overtroffen elke karikatuur van werkelijke cultuur of deftigheid. Hun trouwste bondgenoten en satellieten vonden de Hollanders bij de Joden, die als eerste pseudo-blanken de door de verdwenen plantocratie opengevallen nis bezetten. Velen van hen kwamen bij de rechterlijke macht, in de advocatuur of in de medische sector terecht, en konden daardoor meer invloed uitoefenen dan hun toekwam. Na 1910 begon deze invloed echter te tanen en was twee generaties later niet meer noemenswaard, behalve op handelsgebied. Slechts een enkele maal sprak Nederland zich duidelijk uit over zijn bedoelingen, zoals in 1926, toen de Minister van Koloniën ambtshalve verklaarde dat ‘in Suriname consequent wordt aangestuurd op de samensmelting van alle rassen, ook het Javaansche, tot één Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap’. Dat was tenminste ondubbelzinnige taal, ofschoon klinkklare kolder. In 1928 werd dan ook deze prietpraat in de Tweede Kamer afdoend bestreden; dáár werd gepleit voor het goed recht van de Hindostanen en Javanen om hun eigen zeden, gewoonten, opvattingen en taal in de kolonie te handhaven. Ook dit klonk heel fraai, maar niet erg effectief, wanneer men tenminste wenste dat binnen het Surinaamse grondgebied op den duur ook een eigen Surinaamse bevolking zou ontstaan, een coherente natie, samengesteld uit afstammelingen van aldaar uit vier werelddelen te hoop geworpen mensen. Andere Kamerleden evenwel wilden | |
[pagina 321]
| |
plichtsgetrouw ‘het christelijk cachet dat op Suriname ligt, niet prijsgeven’. Dit waren blijkbaar degenen die daar nog nooit hadden rondgekeken of niet wisten dat noch de nazaten van Afrikanen, noch de Aziaten, noch de Indianen die op dat moment de vijf Guyana's bewoonden, het christendom na aan het hart kon liggen, alle schijnvertoon en uiterlijk vernis ten spijt. Wat de Hollandse woordvoerders - want het volk in Nederland wist nergens van - met zijn allen bedoelden, was uiteindelijk: assimilatie tot meerder nut voor het imperialistisch kapitalisme, dat maar één einddoel kende, namelijk winstgevende produktiviteit. Deze doelstelling was natuurlijk geenszins typisch Nederlands, maar algemeen-Europees. Wel typisch Nederlands was echter, dat de maatregelen om de verlangde assimilatie te bewerkstelligen, vooral niet teveel mochten kosten. Niet met kostbare lokmiddelen en door goed-functionerende instellingen, maar door gestadige, maar vooral sociale en morele dwang zou het doel bereikt moeten worden; en waar speciale middelen - zoals onderwijs en kerstening - onontbeerlijk waren, moesten deze zo goedkoop mogelijk worden aangewend en zoveel mogelijk aan particulier initiatief of godsdienstig-charitatieve organisaties overgelaten blijven. Herrnhutters en katholieken bleken bereid het hunne op dit gebied bij te dragen. Zij hadden een ongeveer gelijk aantal volgelingen onder de bevolking van negers en kleurlingen. Onder de niet zeer talrijke gekerstende Bosnegers was het overgrote deel Herrnhutter, onder de nog minder talrijke Indianen zowat alle katholiek; in de wildernis waren zulke verschillen niet alleen irrelevant, maar volslagen zinloos. De instructie was dit ook. Het weinige onderwijs dat zendelingen en missionarissen, soms bijgestaan door een paar inheemse adepten, aan hun kudde verstrekten, mocht nauwelijks die naam hebben. Zij zagen veeleer toe op het inachtnemen van allerlei bijzaken, in overeenstemming met onhoudbare Europese kledingsvoorschriften, huwelijksgebruiken en dergelijke. Het openbaar onderwijs in de hoofdstad daarentegen werd op bewonderenswaardige wijze door missie en zending aangevuld, en met name hun enkele topscholen behoefden voor gelijksoortige in Holland niet onder te doen. Toen dan ook na beëindiging van de Schoolstrijd in Nederland, in Suriname eveneens de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs werd doorgevoerd, wekte dit slechts geringe weerstand bij bepaalde belangengroepen. Tussen de jaren 1920 en '30 werd voor het onderwijs meer geld beschikbaar gesteld dan ooit tevoren; alleen toen daarna weer eens op order van Den Haag drastisch bezuinigd moest worden, bleek dat zowel het openbaar als het door zijn numerieke omvang veel meer geld opeisende bijzonder onderwijs hiervan jammerlijk de dupe werden, want over de gehele linie zakte het peil van het onderwijs merkbaar. Op de spaarzaam verspreide districtsschooltjes - te weinig om alle leerplichtige kinderen onderwijs te verstrekken - kón het peil niet dalen. Evenals in de stad werd ook daar het elementair onderricht niet alleen op Hollandse wijze en over Holland als ‘ideaal’ land, maar ook uitsluitend in de Hollandse taal gegeven, - een Hollands dat, ook al werd het verre van onberispelijk aangewend, toch over de hoofden van de bijna voor de volle 100% anderstalige leerlingen ging en daarenboven zelden op hun eigen levenssfeer gericht was. Veeleer werd de jeugd minachting voor al het eigene bijgebracht. | |
[pagina 322]
| |
De meeste leerlingen bleven dan ook min of meer analfabeet; alleen de intelligentste of die welke uit een al enigszins geassimileerd milieu voortkwamen, hadden er enige baat bij. Een groot deel van dit ‘plattelandsonderwijs’ werd bovendien door incompetente, ongekwalificeerde of zelfs maar ten dele gealfabetiseerde leerkrachten gegeven, onder vaak zeer ongunstige levensomstandigheden. Meer nog dan de creolen waren de Brits-Indische en Javaanse immigrantenkinderen en jongelieden de dupe van zulk ‘assimilatie-onderwijs’. Het rare brokje westerse beschaving waarmee zij op school gedurende enkele jaren geconfronteerd werden, evenals de vreemde taal die zij zonder meer gedwongen waren te verstaan en te spreken, lagen eindeloos ver verwijderd van hun eigen Aziatische cultuur en denkwijze. De districtsscholen werden dan ook slecht en onregelmatig bezocht, mede omdat het tot het Hindostaanse en Javaanse levenspatroon behoorde, dat de kinderen hun ouders bij het veldwerk hielpen, vooral op kritieke tijdstippen zoals in de oogst- en planttijd. In de gunstigste gevallen werden buiten de gewone schooluren om, in het kader van het Hindoe- of Islam-godsdienstonderwijs, ook wel wat lessen gegeven in lezen en schrijven van het Hindostaans, hetgeen uiteraard het assimilatie-onderwijs weer goeddeels neutraliseerde. Daarbij kwam, dat een aanmerkelijk percentage van de Brits-Indische immigranten niet het Hindoeïsme, maar de Islam aanhingen, en zich nogal eens wrijvingen tussen de belijders van deze twee religies voordeden. Op deze Aziatische landarbeiders waren de planters na de emancipatie vrijwel geheel aangewezen; zelfs degenen die nog negers op hun onderneming werkzaam hadden, zagen hen liever vertrekken, uit vrees dat zij de Brits-Indiërs zouden aanzetten tot hogere loon- en woon-eisen. Ook zonder de aanwezigheid van negroïde arbeiders op een plantage ontstonden echter onlusten genoeg onder de immigranten, die na hun vijfjarig contract dit nog vijfmaal van jaar tot jaar konden verlengen met behoud van hun recht op retourpassage. Daarna werden zij als ‘blijvers’ beschouwd en konden zij zich als vrije boertjes vestigen. Pas na zulk een lange periode van onzekerheid werd hun leven wat rustiger en konden zij beginnen te denken aan enige bezitsvorming, waaruit hun binding, zoal niet met het milieu, dan toch met het grondgebied van hun vestiging ontstond. Tussen 1873 en 1917 keerde van deze Hindostanen die het niet zo makkelijk hadden, ongeveer één derde naar India terug; de rest bleef, hetgeen de volksplanting zeer ten goede kwam, ofschoon deze daardoor wel merkbaar van aard veranderde, want ondanks de afschuwelijke omstandigheden waaronder deze lieden tijdens hun contracttijd en ook wel daarna verkeerden, vermeerderden zij zich snel, steeg geleidelijkaan hun levenspeil en wisten zij zich door sterke familiale gebondenheid, schier overdreven soberheid, ijver en spaarzaamheid, binnen enkele decennia economisch omhoog te werken zonder vooralsnog buiten de eigen klasse te treden. Daar door de Brits-Indische autoriteiten uitdrukkelijk bedongen was, dat geen contractarbeiders voor de goud- of balata-winning, noch voor de houtkap in de bossen tewerkgesteld mochten worden, bleven deze arbeidsterreinen bij voorkeur voor de negroïde bevolking en eventueel voor de Indianen gereserveerd. Toen na veel onlusten in 1884 onder de Brits-Indische contractarbeiders, een | |
[pagina 323]
| |
zestal jaren later begonnen werd met het aantrekken van Javanen, die vaak als slachtoffer van gemene ronselaars naar de kolonie kwamen, en van wie ruim 20% weer naar Java terugkeerden, werden zij de eerste tijd even slecht geselecteerd als voorheen met de vroegste Hindostaanse immigranten gebeurd was. Hierdoor was de criminaliteit onder beide groepen zeer hoog; voortdurend deden spanningen en conflicten zich onder hen en met hen voor, ook al ten gevolge van de beruchte ‘poenale sanctie’. Deze was weliswaar na 1916 niet meer toegepast, en officieel pas eind 1947 - ruimschoots na de oorlog - afgeschaft, maar had gedurende alle jaren voordien als een ernstige bedreiging en een grote belemmering over het hoofd van de Aziatische contractanten gehangen. Tot dat tijdstip verkeerden al deze nieuwkomers, en in feite ook hun afstammelingen, nog in een kennelijk minderwaardige positie. Een andere oorzaak van moeilijkheden was de wanverhouding tussen het aantal mannelijke en het veel geringere aantal vrouwelijke immigranten (net als met de slaven-import en met de Chinezen gebeurd was), waardoor veel mannen liever naar hun land van herkomst terugkeerden. Voor de contractanten was het bestaan op de plantage ook nauwelijks minder hard dan het al eeuwen lang geweest was. En niet anders dan de voormalige slaven en hun nazaten verlieten ook de Aziatische immigranten zo snel zij maar konden de plantage waar zij hun contracttijd hadden moeten doorbrengen. In 1939 waren op de grote ondernemingen nog geen vier procent van de Brits-Indische en nog niet een derde deel van de veel later binnengekomen Javaanse arbeiders werkzaam. Bijna alle overigen hadden zich toen reeds als kleine boeren op het platteland of anderszins - bijvoorbeeld als winkeliertjes, hout- en houtskoolhandelaartjes of marktkooplieden - in of nabij de stad en de grotere districtsplaatsen gevestigd. Ook een groot deel van het vrachtvervoer geraakte in hun handen en zij werden van lieverlede sneller land- en huis-eigenaren dan de vrolijk er op los levende creolen, zodat zij - onder het wekken van velerlei ressentimenten - sinds het tweede kwart van de eeuw een stille machtspositie tegenover laatstgenoemden gingen innemen. Hiertegenover stelden de creolen als beter-geassimileerden hun even geleidelijk veroverde administratieve macht, die zij heel de 20e eeuw door ten koste van alles trachtten te handhaven. Pas na 1940, toen het de Hindostanen tijdens de oorlog bijzonder goed ging omdat de kolonie gedwongen was zich hoofdzakelijk met eigen producten te voeden, begon ook de jongere generatie Hindostanen deel uit te maken van de Surinaamse middenklasse. Naarmate het de Aziaten beter ging, verminderde ook de criminaliteit onder hen in aanzienlijke mate. Dit was vooral onder de Javanen het geval, ondanks het feit dat zij als laatst gearriveerden voorshands de slechtste kansen hadden en ook nog de spaarzin en ijver misten, die de Hindostanen over het algemeen kenmerkten, evenals de ‘drang naar boven’ welke karakteristiek was voor het creoolse bevolkingsdeel. De van overheidswege beoogde, maar uit schrielheid nimmer bevorderde ‘assimilatie’ van de Aziatische bevolkingsgroep kwam pas in de tweede helft van onze eeuw iets beter op gang, ofschoon zij werd afgeremd door een aantal moedwillige maatregelen die zeer duidelijk geïnspireerd bleken door de bibberige verdeel- en heers-taktiek die de Hollanders, beter dan welke koloniale mogendheid ook, in hun bezittingen toepasten. | |
[pagina 324]
| |
Zo meende de overheid al in 1890 er goed aan te doen speciale scholen in te richten voor de kinderen van de Brits-Indische immigranten. Maar aangezien deze schooltjes door hun gebrekkige opzet weinig of geen resultaten afwierpen, werden zij in 1906 geheel opgeheven. Van de reeds eerder besproken districtsscholen die hiervoor in de plaats kwamen, maakten de Javanen nòg minder gebruik dan de Hindostanen, die jarenlang onderwijs voor meisjes in het geheel niet nodig vonden. De districtsscholen bleken helaas ook van geen enkel nut om de landelijke Aziatische en creoolse bevolkingsgroepen nader tot elkaar te brengen en de groeiende animositeit tussen ‘koelie’ en ‘kafri’ tegen te gaan, - wat toch het meest nodige was in deze langzamerhand raciaal sterk-gesegmenteerde samenleving. Familiale bindingen, etnische mores en op eerst-aanwezigheid of culturele en godsdienstige achtergrond berustende superioriteitsgevoelens bleven zich er tegen verzetten. Pas in 1938 kregen de meeste Hindostaanse kinderen redelijk lager onderwijs waarbij zij, vanwege het ‘Hollandisme’ daarvan, met grotere moeilijkheden te kampen hadden dan de creoolse leerlingen, terwijl het schoolbezoek van de javaanse kinderen nog veel te wensen overliet. De opvallende vasthoudendheid aan eigen levensvormen, godsdienst en ethos onder de Hindostanen, zo goed als onder de Javanen, heeft ongeacht of het de Hindoes, de Islamieten of de animisten onder hen betrof, tweeërlei effect op de ontwikkeling van de koloniale samenleving in onze eeuw gehad. De afkeer der oudere generaties van Hindostanen tegen elke vermenging met het negroïde bevolkingsbestanddeel - zelfs onder degenen die tot de laagste kaste behoorden, gerationaliseerd tot een soort van superieur cultuurbewustzijn - beïnvloedde evenzeer de duurzaamheid der ontstane segmentering en haar separatisme, als door de Javanen - toegankelijk voor vermenging - gebeurde ten gevolge van hun langdurig pauperdom, dat hen metterdaad tot de versmade klasse doemde, ondanks hun erkende fysieke en andere kwaliteiten. Een tweede effect had de snel gestegen welstand van veel Hindostanen die zich in hun familiale saamhorigheid ook economisch isoleerden van de rest der gewoonlijk boven haar financiële draagkracht levende bevolking. Als stille, teruggetrokken rijkaards - zeer betrekkelijke rijkaards wel te verstaan - werden zij evenzeer benijd, misprezen en gemeden als zij van hun kant zich afzijdig hielden van de handel en wandel der overigen. Zoals gezegd, kwam hier pas enige verandering in, toen ruimschoots na 1950 een jonger geslacht, dat menigmaal buiten Suriname zijn studie voltooide, de durf opbracht om - schoorvoetend nog altijd - te breken met de isolationistische voorschriften en riten van hun ouders, hun ‘nek uit te steken’ en zich wat meer te integreren met het geheel van de bonte samenleving, - ook al werden zij daarin niet altijd van harte verwelkomd. Het meest van alle Aziatische immigranten, die omstreeks 1950 tezamen al ongeveer de helft van de totale bevolking uitmaakten, trokken de Zuid-Chinezen profijt van het westers-georiënteerde schoolonderricht. Van de eerste 500 Chinese contractarbeiders die al vijf jaar vóór de emancipatie Suriname binnenkwamen - onwelwillend ontvangen door de kortzichtige planters - bleven er niet zoveel hangen, maar er volgden gestadig kleinere aantallen, ook clandestien binnengekomenen, zoals elders, die zich in het geheel niet meer met de landbouw, maar | |
[pagina 325]
| |
des te liever met de kleinhandel bezighielden. Weldra werd ‘het Chinese kruidenierswinkeltje op de hoek’ even kenmerkend voor het stadsbeeld gedurende heel de eerste helft van onze eeuw, als de vereenzaamde Chinese toko-met-van-alles, hier en daar in het district of zelfs op een willekeurige open plek nabij een rivieroever, ergens in de wildernis. En het is stellig aan de placiede psychologie en de onverstoorbaarheid van deze talloze mini-handelaartjes te danken geweest, dat althans zij nooit de animositeit opwekten van andere bevolkingsgroepen in het land, ook niet toen menigeen onder hen het tot welvaart en tot vooraanstaande beoefenaar van allerlei intellectuele beroepen bracht. Misschien vertoonden zij - zelfs na vele tienduizenden jaren - nog altijd genoeg overeenkomst met de Indianen, hun mede-mongoloïden, om ook in de Guyana's geheel thuis te kunnen zijn. Willige vermengers zonder uitsluiting van welk ras ook, zolang zich onder hen gebrek aan vrouwelijke landgenoten voordeed, huwden zij zodra zij in betere doen kwamen, bij voorkeur binnen de eigen raciale groep. Een vrij groot percentage liet zich kerstenen, zonder hierdoor buiten het culturele groepsverband te treden of de onderlinge solidariteit te verbreken. Voor zoverre zij tenslotte als grotere winkeliers en handelslieden niet reeds tot de middenklasse behoorden, leunden zij zelfs als kleine neringdoenden er toch dicht genoeg tegenaan, om in deze overgangspositie een merkwaardige intermediaire rol bij latere ontwikkelingen te kunnen spelen, - zoals nog zal blijken. Van een klein aantal Synërs (later Libanezen genoemd) die aanvankelijk als marskramers in de kolonie kwamen, maar snel tot geziene winkeliers en handelaars opklommen, kan ongeveer hetzelfde gezegd worden. De Madeirees-Portugese gelukzoekers daarentegen, in Brits-Guyana zo rijkelijk vertegenwoordigd, maar in Suriname slechts druppelsgewijze binnengekomen om er weldra winkeltjes op na te houden, lieten in verloop van enkele decennia nauwelijks enig eigen spoor achter; voor zover zij niet repatrieerden, losten zij zich door vermenging geheel op in de grote creoolse groep die uit een steeds ingewikkelder samengestelde cocktail van donors uit aller heren landen gevormd werd. Eén onbedoeld, maar opvallend assimilatie-verschijnsel deed zich voor gedurende het laatste kwart van de 19e eeuw en zette zich in onze eeuw gestadig door: terwijl voordien de slaven en kleurlingen, evenals de Indianen en de Bosnegers cassave, kookbananen en allerlei inheemse aardvruchten als hoofdvoedsel gebruikten, veranderden zij (met uitzondering van de Indianen) hun voedingswijze ingrijpend onder invloed van de groeiende Aziatische bevolkingsgroep. Want zowel de Brits-Indiërs als na hen de Javanen brachten uit hun landen van herkomst de rijstverbouw en rijstconsumptie naar Suriname, en maakten onder stille bijval van de Chinezen nagenoeg de gehele bevolking tot uitgesproken rijsteters. De cultuur van veldvruchten ging sterk achteruit, naarmate het verbruik van rijst onder de creoolse bevolking toenam en tenslotte dat onder de Aziaten zelfs overtrof, al bleven dezen de voornaamste verbouwers van het nieuwe produkt. Tal van machinale rijstpelmolens ontstonden, ook enkele kleinere rijststomerijen, en enige vooruitziende lieden begonnen zelfs te dromen van een mogelijke rijstexport. Ongemerkt voltrok zich aldus een ingrijpende assimilatie van het creolendom - en zelfs van de Bosnegers - in de richting van het oosterse cultuurpatroon. Inderdaad, acculturatie laat zich niet van bovenaf decreteren en nauwelijks | |
[pagina 326]
| |
beïnvloeden, laat staan in een vooropgezette richting stimuleren. Het zijn de biologische en niet de politieke factoren die heterogene mensengroepen nader tot elkaar brengen en ze doen samensmelten tot de eenheid die men uiteindelijk ‘een volk’ zou mogen noemen. Dit is de grote lering die alvast getrokken kan worden uit de falikant mislukte opzet van de Nederlanders om in hun Guyanese bezitting een goedkope Hollandse volksplanting te doen ontstaan. Schromelijk verwaarloosden zij in al die tijd de volksgezondheid, die wellicht niet de voornaamste, maar dan toch een hoogst belangrijke factor is bij de vorming van een maatschappij van ‘nieuwe’ ingezetenen in een ‘oud’ land. In de met malaria en andere tropische ziekten geïnfecteerde districten, en zelfs in de hoofdstad was het op dit gebied allertreurigst gesteld. De gezondheidszorg voor de Aziatische contractarbeiders op de plantages liet haast evenveel te wensen over als die voor de slaven in de tijd vóór de emancipatie, en buiten de plantages waren de mensen geheel van medische hulp verstoken. Een drietal leprozen-innchtingen ving slechts een klein gedeelte op van de lijders aan deze toen nog als ongeneeslijk beschouwde ziekte en vertoonde soms de erbarmelijkste situaties. Al bestond er sinds 1882 een ‘Geneeskundige School’ in Suriname, in het binnenland bleef alle medisch werk overgelaten aan de liefdadigheid van enkele ongekwalificeerde Herrnhutter-zendelingen en hun vrouwen. Alleen de Amerikanen wisten op voorbeeldige wijze hun midden in de jungle gebouwd mijnstadje Moengo tot in de verre omgeving snel en met drastische middelen malariavrij te maken en daar tevens een uitstekend hospitaal te bouwen, - een welsprekend voorbeeld van wat mogelijk en practisch uitvoerbaar was. Verder moesten de districtsbewoners het hoofdzakelijk van de ‘volksgeneeskunde’ hebben, en van de magische middelen van medicijnmannen en bezweerders, die ook uit de beschaafde stadsbevolking nog heel wat patiënten bleven aantrekken, ondanks de aanwezigheid van de twee zeer matig uitgeruste echte ziekenhuizen, die het gehele land moesten bedienen. Noch aan preventieve geneeskunde - van zulk een overwegend belang in een tropenland - noch aan de niet minder belangrijke geestelijke gezondheidszorg werd ook maar het minste gedaan, tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Op veel plaatsen, ook in Paramaribo, heersten de meest onhygiënische toestanden. Het gevolg van dit alles was, dat eensdeels de slechte gezondheidstoestand van de slaven lang bij hun nakomelingschap nadelig is blijven nawerken, anderdeels door de nieuwe bevolkingsinflux de algemene gezondheidstoestand alleen maar verslechterde. Niet het klimaat, maar de verwaarlozing was oorzaak, dat Suriname ook in onze eeuw nog al te lang berucht bleef als een ongezond land met ongezonde inwoners. Vooral de zuigelingensterfte was onrustbarend groot. Ondervoeding en ondoelmatige voeding, de psychologische gevolgen hiervan, het onhygiënische leefmilieu, de gebrekkige instructie der bevolking en de onmenselijke schrielheid der overheidsinstanties, dit alles maakte dat tot 1945 de algemene gezondheidstoestand onder alle etnische groepen bar slecht was en ook hun arbeidslust en prestatie nadelig beïnvloedde, al was tegen die tijd het geboorte-overschot, vooral onder de Hindostanen, reeds aanmerkelijk gestegen, wat echter met de gemiddelde levensduur der inwoners nog in genen dele het geval was. | |
[pagina 327]
| |
Niet ten onrechte mag ‘de dood in de pot’ als kwalificatie van heel de vooroorlogse periode gelden. Met de totale situatie voor ogen wordt het begrijpelijk, dat in de jaren '20 al een eerste grote uittocht begon van creolen die hun geboorteland verlieten omdat zij er geen toekomst meer in zagen, terwijl zij ervan overtuigd waren dat elders hun capaciteiten wel gewaardeerd zouden worden. Velen vertrokken naar de Nederlandse Antillen, waar de opkomende olie-industrie hun krachten goed gebruiken kon, evenals het onderwijs, de medische dienst, de politie en allerlei takken van bedrijf. Wel verloren een aantal Surinamers die daar als arbeiders tewerkgesteld waren, tegen 1930 weer hun bestaansmogelijkheden, zodat menigeen terugkeerde en hierdoor de heersende werkloosheid aanmerkelijk deed stijgen. Dit gaf mede aanleiding tot de onlusten in 1931. Maar op de Antillen bleef ook daarna nog een vrij grote en levendige Surinaamse ‘kolonie’ voortbestaan. Een aantal wegtrekkers wist zich goede functies in Nederlands Oost-Indië te verwerven, een nog groter aantal - vooral intellectuelen - in Nederland zelf. Tal van jongelieden vertrokken daarheen om - bij gebrek aan lokale scholingsmogelijkheden - zich in Europa verder te bekwamen en... niet meer naar hun geboortegrond terug te keren. Ubi bene... Zij vielen in Nederland nauwelijks op, en indien wel, dan slechts in zeer gunstige zin. Zij waren overal welkom en hadden zelden enige andere dan goedmoedige discriminatie te verduren. Een kleiner aantal zocht zijn heil in de Verenigde Staten en bleef ook veelal verloren voor het eigen land. Al bloedde Suriname door deze eerste exodus niet dood, het werd er wel enigszins bloedarm van en daarbij moedeloos, vol zelfbeklag. Het grootste geweeklaag kwam echter uit Nederland, vanwege het feit dat de kolonie, zonder aantrekkelijke vooruitzichten te bieden, decenniën lang niet in staat was zichzelf te bekostigen en jaarlijks gesubsidieerd moest worden om de zaken nog enigszins ‘draaiende’ te houden. Niet dat die hele subsidiëring zoveel om het lijf had; tot 1913 bleef de jaarbijdrage van Nederland beneden één miljoen gulden, - een waarlijk gering bedrag aan onderhoudskosten voor een ‘bezitting’ die tenslotte even groot als geheel Java, of viereneenhalf maal zo groot als Nederland zelf was. Tussen 1913 en 1933 varieerde de subsidie tussen drie en ruim vier miljoen gulden per jaar; dat waren relatief ‘dure’ jaren, waarin het gekerm dan ook met van de lucht was. Vooral tijdens de toen ingetreden crisisperiode moest er rigoureus op alles en nog wat bezuinigd worden, zodat de subsidie van 1934 tot 1940 in ieder geval beneden de drie miljoen bleef. En in de oorlogsjaren, van 1941 tot en met 1945, kon Suriname het geheel zonder subsidie stellen. Dank zij de bauxiet die toen in grote hoeveelheden het land uit ging, was het tijdelijk self-supporting geworden; juist toen overrompeld Nederland werkelijk niet meer kon bijspringen... De armlastigheid van het gebiedsdeel was dus heel betrekkelijk en onevenredig met het gelamenteer daarover, dat zich vooral in de zuinige Colijn-tijd luidkeels liet horen. Aan ontwikkeling van het land - op welk gebied dan ook - werd nauwelijks serieus gedacht, noch door de Nederlandse instanties, noch zelfs door de Staten van Suriname. Het weinige dat over-en-weer hierover geopperd werd, had maar één gedachte ten grondslag: hoe de jaarlijkse subsidie zo klein mogelijk te houden, zonder dat er ernstige ongelukken gebeurden, en hoe de bijdrage tenslotte geheel overbodig te maken. Geen kost ging voor de baat uit bij de kleine | |
[pagina 328]
| |
Coentjes. Trouwens, bij alle plannen die tot 1940 ter sprake kwamen, werd nog voornamelijk met de plantersbelangen rekening gehouden, want nóg waarde de schim der verdwenen plantocratie rond in moederland en kolonie, en was haar rol - gesteund door de officiële bureaucratie - niet helemaal uitgespeeld. De grootlandbouw bleef een telkens verstoorde droom; de werkelijkheid was deprimerende achterstand en onderontwikkeling. Al kreeg Paramaribo eindelijk in 1931 zijn eerste elektrische centrale ten behoeve van de straat- en huisverlichting, de hoofdstad bleef met zijn slechte bestrating, zijn open rioleringen, zijn onderkomen erven en krotwoningen verder vrij primitief, en was alleen voorlijk in vergelijking met het platteland, de districten. Dáár had een te ver doorgevoerd centralisme -alles werd van de hoofdstad uit gedirigeerd en geadministreerd - elk initiatief, elke lokale zelfwerkzaamheid de kans tot ontplooiing ontnomen. Het was een particulier die in Nikéri in die jaren met de mechanische rijstbouw begon, welke echter pas na de oorlog van betekenis zou worden. Tezelfdertijd ging de houthandel, ofschoon die aanvankelijk weer heel wat scheen te beloven, geheel ten gronde, zodat opnieuw veel bosarbeiders werkloos werden. Geen wonder dat meer en meer de mening post vatte, dat Nederlands-Guyana slechts twee benen had om op te staan: de bauxiet en de kleinlandbouw, - één zich stevig voortbewegend, en één ietwat door kinderverlamming geatrofieerd lidmaat. Met de combinatie van deze beide kon het land slechts voortstrompelen.
In de twee buurlanden, Brits-Guyana en Frans-Guyana, was het gedurende het laatste kwart van de 19e en het eerste kwart van de 20e eeuw niet minder ‘de dood in de pot’ als in Suriname, zij het niet helemaal op dezelfde wijze. De Engelse assimilatiepolitiek die met soortgelijke dubbelslachtige en haast even schriele methoden als door de Hollanders gevoerd werd, maar vooral bij het onderwijs van de creolen op minder moeilijkheden van taal en zeden stuitte, raakte gecompliceerd door de toevloed van immigranten uit Indië. Ofschoon de Engelsen nooit de illusie, noch de wil hadden om van uitheemsen, en allerminst van de afstammelingen der eeuwenlang uit Afrika geïmporteerde negers of van verpauperde Indiase landarbeiders een soort van pseudo-Britten te maken, lag het wel in hun bedoeling om de in korte tijd sterk gemengde samenleving van hun Guyanese kolonie zo degelijk mogelijk in economische zin te ver-Engelsen. Dit geheel in lijn van hun alom op de aardbol aangewende imperialistische beheersingstechniek. Hardhandige ingrepen werden slechts bij uiterste noodzaak toegepast. In menig opzicht, vooral op taalkundig gebied, slaagden zij - vroegtijdige beginners als zij in Brits-Guyana hiermee waren - er wonderwel in, de kolonie te ontdoen van alles wat nog aan een Hollands verleden zou kunnen herinneren en in een ander dan Engelstalig kader zou kunnen passen. Hier waren zij erg consequent in. Hun mislukking lag vooral op sociaal gebied, minder bij de negroïde bevolkingsgroep dan wel bij de grote Brits-Indische minderheid, welke zich ook hier slecht bleek te kunnen integreren binnen de samenleving die in eerste aanleg, en nog jarenlang, voor het overgrote deel uit kleurlingen en afstammelingen der geëmancipeerde slaven bestond. De wetten waaronder de Indiase immigranten naar Brits-Guyana kwamen, | |
[pagina 329]
| |
waren zeer streng. De koelies hadden vijf jaar lang bij dezelfde werkgever een gewoonlijk onvervulbare hoeveelheid taakwerk te verrichten, moesten zich elke ochtend op het appèl melden terwijl zij op hetzelfde tijdstip al verwacht werden op het veld bezig te zijn. Voor de minste overtreding of achterstand bij hun taakwerk werden zij zwaar beboet en werd hun soms het gehele weekloon bij wijze van straf onthouden, onder bedreiging dat zij anders voor de rechter, die steevast strenger optrad, zouden moeten verschijnen. Ofschoon hun loon gelijk stond met dat van de neger-arbeiders, werd er niet alleen voortdurend op gekort, maar deze regeling ook gebruikt om, zodra ergens een voldoende hoeveelheid werkvolk beschikbaar was, het loonpeil voor beide groepen te drukken. Bij berechting wegens overtredingen kregen de contractarbeiders meestal gevangenisstraffen, die zij bovenal om ethisch-religieuze redenen afschuwelijk vonden. Niettemin deden zich in vier jaren tijds 32 000 van zulke berechtingsgevallen voor, terwijl in diezelfde tijd nog geen 100 vonnissen werden uitgesproken wegens contractschending door de planters. Met de bepalingen inzake de ziekenzorg werd voortdurend de hand gelicht en zij die officieel waren aangewezen om de belangen der immigranten te behartigen, vonden telkens de planters en zelfs menige Gouverneur tegenover zich. Bij de voorgeschreven doktersbezoeken op de plantages werden de medici, die voor hun salaris afhankelijk waren van de directeur, eenvoudig omgekocht om zieke immigranten arbeidsgeschikt en zo wegens wanprestatie aan boete onderhevig te verklaren. En daar de omgaande rechters steeds bij de planters logeerden, werden ook zij onder morele druk gezet en spraken zij zich meestal ten nadele van de koelies uit. Een Guyanese rechter-in-ruste publiceerde in 1871 een pamflet over de hele toestand, getiteld ‘The New Slavery’, en kwalificeerde daarin de opzet van het Brits-Guyanese contractarbeiderssysteem als ‘een monsterachtig, verrot systeem, geworteld in slavernij en gegroeid in haar beschimmelde grond, onder aanwending van haar slechtste misbruiken, en des te gevaarlijker, omdat het zich aandient onder valse vlag, terwijl de slavernij het brandmerk der schande tenminste nog op het voorhoofd ronddroeg’. Het ontbrak dan ook niet aan onlusten en ongeregeldheden onder de immigranten-arbeiders. Onder de vele die zich op de plantages voordeden, waren die van 1869 West-Demerara zo hevig, dat een Engelse Commissie van onderzoek op herziening van de immigrantenwetten aandrong, hetgeen in 1873 op een overigens absoluut onvoldoende wijze gebeurde. Het bleef onrustig en in de vier jaren van 1886 tot en met 1889 deden zich meer dan honderd opstandjes voor, waarvan de meeste ten gevolge van willekeurige loonsverlagingen. Deze konden worden doorgevoerd omdat het ‘Combined Court’ dat met de lokale wetgeving belast was, nog altijd voor een groot deel uit planters bestond. Dezelfde euvelen als in de slaventijd bleven ook de contractarbeiders teisteren, waarbij dan nog de koelies van verschillend ras of verschillende religie tegen elkaar werden uitgespeeld. Mede om hun her-contractering in de hand te werken, hielden de planters hen met opzet geïsoleerd van de buitenwereld en de overige bevolking, werkten zij hun kerstening tegen en verstrekten zij de immigranten soms geld voor de bouw van kleine Hindoe-tempeltjes of moskeeën. Van enige intellectuele opvoeding van de Aziatische bevolking was dan ook zelden sprake, integendeel, | |
[pagina 330]
| |
niets werd ondernomen om het wantrouwen tegen te gaan dat zij koesterden tegen alle schoolonderwijs waarvan zij (niet geheel ten onrechte) aannamen dat het alleen maar de bedoeling had om hen te kerstenen en te verengelsen. Begrijpelijkerwijze hadden al deze Brits-Indiërs de neiging om zo snel mogelijk te ontsnappen aan het onmenselijke regiem op de plantages. Aanvankelijk wilde het merendeel meteen naar Indië terug, maar velen stierven al voordat zij hiertoe de gelegenheid kregen. Want aanvaardden zij bij afloop van de contracttijd de premie niet, die werd toegekend voor vijf jaren bijtekenen, dan moesten zij toch jarenlang - soms wel vijf jaar - wachten, eer zij naar Indië teruggestuurd werden. Het waren steeds halfslachtige pogingen die de overheid aanwendde om hen vast te houden. Niet langer meer ‘contract-koelie’, verlieten de Brits-Indiërs en masse de plantages, en bleven - sommigen noodgedwongen, anderen vrijwillig - in de kolonie rondhangen, zonder zich verder te willen binden. Van 1871 af kregen de ‘blijvers’ weliswaar van overheidswege enig land toegewezen, maar dit stond hun meestal slecht aan, en ook toen zij tien jaar later land konden kopen, was dit slechts mogelijk op plaatsen nabij de kust, waar zij onvoldoende bescherming tegen de zee en te weinig geschikte afwatering vonden. Alleen op de percelen die zij zelf konden uitzoeken bleven zij graag, en zo vestigden zij zich tenslotte met vele duizenden als klein landbouwers bij voorkeur langs de landwegen of vormden ongeorganiseerde dorpjes. Vaak bleven zij ook in de nabijheid van een plantage, om daar bij tijd en wijle met wat ‘vrije’ loonarbeid iets bij te verdienen. Sommigen zochten liever hun heil in allerlei detailhandel. Tot ver in onze eeuw bleef een zekere onrust onder hen heersen. Evenals in Suriname verbouwden zij meestal rijst, eerst voor eigen behoefte, maar spoedig ook voor de verkoop op ruime schaal. Dit voedingsproduct moest nog tot 1908 worden ingevoerd, daarna behoefde het al niet meer, behalve gedurende de oorlogsjaren 1916-'18. De voedselschaarste welke in die tijd door gebrek aan voldoende communicatiemiddelen met de buitenwereld optrad, gaf een flinke stoot aan de Aziatische klein-landbouw, en spoedig nam de rijstcultuur zulk een vlucht, dat een groeiende export - vooral naar de irrigatie-arme Caribische eilanden - mogelijk werd. Een wijdere export werd echter veelal belemmerd door concurrentie van de grote hoeveelheden rijst die na 1918 uit Azië op de markt kwamen. Ook de veeteelt begon van 1917 af goede vooruitzichten te bieden, juist toen er een eind kwam aan de immigratie op grote schaal uit India, evenals aan die uit de Brits-Westindische eilanden, welke veel geringer van omvang was. Daar echter de griep-epidemie van '19 ruim 12 000 slachtoffers onder de vrij onderkomen koelies maakte, werden nieuwe pogingen aangewend om ditmaal vrije landarbeiders uit Brits-Indië aan te werven, die reeds na driejarig verblijf in de kolonie kleine grondbezitters zouden worden. Zelfs Gandhi had hier wel oren naar, ofschoon de slechte ervaringen in het verleden en een nader onderzoek naar de levensvoorwaarden der reeds aanwezige immigranten de doorslag gaven en het verbod van massale mensen-export gehandhaafd bleef. Wel was dit nog druppelsgewijze toegestaan, maar door de nieuwe voorwaarden die India hierbij stelde, werd het van zo weinig voordeel voor de Guyanese kolonie, dat ook deze invoer van arbeiders in 1928 geheel ophield. | |
[pagina 331]
| |
Al vestigden zich meer dan honderdduizend Hindostanen voorgoed in Brits-Guyana, het aantal dat weer naar India vertrok, bleef tot 1949 nog vrij groot, hetgeen - zeker in economisch opzicht - hoogst ongewenst was, niet alleen vanwege de afbrokkeling van het arbeiders-potentieel, maar ook omdat de vertrekkenden al hun bezittingen in de vorm van geld en kostbare sieraden - beide soms in aanzienlijke hoeveelheden - met zich meenamen. De achterblijvers, min of meer over heel de noordelijke helft van de kolonie verspreid, betrachtten een soort van actieve ‘apartheid’ en ondergingen op hun beurt de pijnlijke gevolgen van een door de negroïde bevolkingsgroep uitgeoefend actief separatisme, als in Suriname. En terwijl ook de Britse regering hoegenaamd niets deed om in het kader van het algemene angliceringsproces beide hoofdgroepen der bevolking nader tot elkaar te brengen, maar in een ander kader - dat van de imperialistische verdeel-en-heers-politiek - hen veeleer van elkaar verwijderd te houden, werd hiermee de kiem gelegd voor al de grote raciale moeilijkheden waarmee dit land in de na-oorlogse jaren te kampen kreeg. Om allerlei redenen had de creoolse bevolking weinig op met de hand over hand toenemende Aziatische immigratie; de voornaamste was, dat ter bestrijding van de kosten van deze betrekkelijk kostbare mensenimport, de Britse regering extra belastingen hief op de voedingsmiddelen, zodat de gehele bevolking, maar de armsten naar verhouding het meest, moest bijdragen aan de financiering van een faciliteit die alleen de grootgrondbezitters, de plantagehouders, ten goede kwam. En dit, terwijl een groot aantal negers nog bijna twintig jaren na beëindiging van het ‘Apprenticeship’ door het noorden van Brits-Guyana rondzwierf, doelloos, onwennig en nog zoekend naar een eigen, nieuw bestaan in een wereld die ondanks de eeuwenlange duur der slavernij nog steeds niet de hunne was.Ga naar voetnoot* De overheidspogingen om de geëmancipeerden die zich massaal van het plantageleven hadden afgewend, tot dorpsvorming te brengen, stuitten op tal van moeilijkheden. Hun vestiging als zelfstandige kleinlandbouwers werd opzettelijk tegengegaan door opdrijving van de grondprijzen, terwijl de negers slechts onbewerkbaar grote percelen - het minimum was ongeveer 45 ha - mochten kopen. Ervaren in het bewerken van kleine kostgronden met voldoende opbrengst voor enkele gezinnen, waren de arme lieden noch bekwaam genoeg, noch voldoende kapitaalkrachtig om zich aan groter opgezette landbouwondernemingen te wagen. Zij zagen er ook het nut niet van in, dat alleen voor de westerse mentaliteit iets vanzelfsprekends had. Wel kochten zij soms (tussen 1838 en 42) met groepen van 80 tot 200 man gemeenschappelijk enkele verlaten plantages of gedeelten daarvan, en ontstonden zo een aantal dorpen, maar aan deze gezonde ontwikkeling kwam spoedig een eind, in de eerste plaats omdat de wakkergeschrokken planters-op-retour niet op te brengen bedragen voor hun verlaten bezittingen begonnen te vragen; in de tweede plaats omdat de nog actieve planters de lonen van degenen die bij hen door vrije arbeid het nodige wilden bijverdienen om land te kunnen kopen, telkens (vooral in 1847) met een flinke fractie - soms wel 25% - verlaagden. | |
[pagina 332]
| |
Bij herhaling gingen de negers derhalve tot staking over, totdat er voldoende Hindostanen waren ingevoerd om als stakingsbrekers te worden ingezet. Na 1850 vond dan ook geen dorpsvorming op deze wijze meer plaats, maar toen had al meer dan de helft van de geëmancipeerden zich aldus metterwoon gevestigd. De overigen lieten zich hier en daar afzonderlijk in de wildernis neer en zochten als ‘squatters’ of met de houtkap een moeizaam bestaan. De dorpelingen hadden het ook moeilijk. Door de dure grondaankoop waren hun geldmiddelen al dadelijk uitgeput, landbouwcredieten werden hun niet verstrekt, en de drainageproblemen op de verlaten plantages bleken op kleine schaal vaak onoplosbaar voor hen, terwijl erosie in de nabijheid van de zeekust soms nog aparte ellende veroorzaakte. Menig communaal dorp moest dan ook tijdens het derde kwart van de 19e eeuw dieper landinwaarts verplaatst worden, naar hogere, maar minder vruchtbare grond. De organisatie van deze plantagedorpjes, waarvan er tenslotte een paar honderd ontstonden, was doorgaans voorbeeldig. Ieder van het hondertal mede-eigenaren kon door hun maandelijkse vergadering als president, penningmeester of in een andere bestuursfunctie worden aangewezen of afgezet. Elke deelgenoot had een maandelijkse contributie in de gemeenschappelijke kas te storten; bij nalatigheid kon zijn kostgrond tijdelijk worden genaast, totdat door de opbrengst ervan zijn achterstand was afbetaald. Aandelen in de ‘commune’ konden niet aan buitenstaanders worden overgedaan zonder toestemming van de President en het dorpsbestuur. Het was ook streng verboden buitenstaanders op de kostgronden toe te laten of zonder afdoende reden in het dorp onderdak te verschaffen. Onderlinge geschillen moesten eerst bij de President worden voorgebracht, eer zij eventueel aan de officiële rechter mochten worden voorgelegd. Op dronkenschap, vloeken, vuile taal, dansen en hazardspel stonden geldboeten, en in het algemeen waren de ‘Agreements’ volgens welke de dorpen beheerd werden, plechtstatige documenten, geheel gericht op ‘non-interventie’ door welke buitenstaanders of instantie ook. Het valt erg te betreuren dat deze zelfbedachte sociaal-politieke organisatievorm sui generis zich door de omstandigheden niet verder heeft kunnen ontwikkelen en tenslotte moest worden opgegeven. In tegenstelling met Suriname hadden de geëmancipeerden en hun nazaten op de aangegeven manier door zelfwerkzaamheid een gezonde decentralisatie in Brits-Guyana doen ontstaan. Voor de koloniale regeerders was dit echter te mooi om wenselijk te zijn; de oude plantagelandbouw moest en zou gered worden, en de kleinschalige dorpsvorming werkte dit juist tegen. Om hieraan een eind te maken werd - na enige eerdere belemmeringen - in 1856 verboden, dat meer dan tien personen gezamenlijk land kochten. Enkele van de vroegere communes waren toen al uiteengevallen, terwijl andere, dicht bij bloeiende suikerplantages gelegen, er juist beter aan toe waren. Maar de meeste kregen op den duur - bij gebrek aan materiële overheidshulp - toch te kampen met financiële moeilijkheden. Pas toen het eigenlijk al te laat was, werd moeizaam enige bijstand door het Gouvernement verleend in de vorm van leningen en via belastingheffing, - een bemoeienis die van 1882 tot 92 leidde tot meer centralisatie, afschaffing van de Dorpsraden en tenslotte dorpsbeheer door de ‘technici’ van het Departement van Openbare Werken. Er bleven weinig mogelijkheden meer tot elementair zelf- | |
[pagina 333]
| |
bestuur, noch tot verdere zelfwerkzaamheid. Overstromingen en misoogsten in de jaren hierna deden de rest. Met de vrije vestiging van negers en kleurlingen als gemeenschappelijke grondbezitters was het gedaan, en de dorpen raakten meer en meer in verval. Groepen arbeiders (‘task gangs’) begonnen het land door te trekken op zoek naar werk; als suikerrietkappers waren zij tijdens de ‘campagne’ nog altijd bruikbaar. Voor anderen brachten de beginnende goud- en balata-industrie uitkomst. De planters hadden weer eens hun zin; zij waren erin geslaagd de economische onafhankelijkheid van de ‘nieuwe’ negers te beknotten, door al te veel geld aan de immigratie en bijna niets aan de negerdorpen te besteden. Uiteraard zette dit alles veel kwaad bloed, en de repercussies lieten zich weldra voelen. De animositeit der gekleurde bevolking bleef zich ook richten op de Portugezen, die als importeurs en détaillisten, maar ook als mécaniciens en ambachtslieden, sneller omhoog kwamen dan zij. Na de reeds vermelde onlusten in 1856 liepen opnieuw, ditmaal in Georgetown, de negers tegen hen te hoop en beschadigden hun bezittingen. Tussen 1835 en 1882 hadden al meer dan 30 000 Madeirezen zich in de kolonie gevestigd, waar zij - juist ten gevolge van de aangeduide animositeit - nog lang een eigen identiteit bewaarden, hoewel in onze eeuw zich weinig nieuwe ‘Portugezen’ bij de oude groep kwamen voegen. Van lieverlede begonnen zij naast hun economische, ook een politieke rol te spelen. Wellicht onder Engelse invloed, was het aandeel van de Chinezen in de samenleving schijnbaar beperkter dan in Suriname. Verhoudingsgewijze geringer in aantal, gingen de meesten in Brits-Guyana tot het christendom over, waardoor zij zich ook ongemerkter konden doen gelden en sneller tot welvaart geraakten. Als neutralen tussen de creoolse en de Hindostaanse meerderheidsgroepen oefenden zij, zeer kleine minderheidsgroep als zij waren, èn sociaal èn economisch een zekere bemiddelingsfunctie uit, terwijl hun jongere generaties, meestal met behoud van hun ‘ingekorte’ Chinese vadersnaam, al vrij snel tot de intellectuele uitblinkers in de kolonie gingen behoren. Wat de ‘Blanken’, de Britten zelf en de enkele door hen als gelijken getolereerde, licht-gekleurde pseudo-Britten betreft, buiten de werksfeer isoleerden zij zich - zoals overal ter wereld onder Engelsen gebeurt - op de meest rigoureuze manier van alle inheemsen en gekleurden. Dit deden zij onder zo verregaand mogelijke handhaving van hun Europese levenswijze en zo duidelijk mogelijke demonstratie van hun sociale superioriteit, - zonder understatement op dit gebied. Onder alle omstandigheden gedroegen zij zich als bijna hiëratische voorbeelden van ‘hoe het behoort’ voor de overigen. Slechts een nuanceverschil in ‘vlotheid’ leverden hierbij de relatief talrijke Schotten, die zich weliswaar nooit als Engelsen beschouwd wilden zien, maar niettemin een zelfde levenswijze volgden, meestal echter op ondernemingen, en dan bij voorkeur ‘in de suiker’. Een aantal van hen was ook in West-Suriname op de suikerplantages blijven hangen, waar zij ondanks alles toch menige creoolse afstammeling nalieten als gekleurde dragers van aloude Schotse clan-namen, maar vanwaar uit zij toch meest met hun landslieden in de Britse kolonie sociale betrekkingen onderhielden. Het onderwijs, waarop de anglicenngspolitiek op de eerste plaats was aangewezen, had met zijn slecht betaalde leerkrachten lange tijd moeite om de handicap te overwinnen die het Hollands-creools vormde, dat nog vele decennia na de | |
[pagina 334]
| |
overgang van de kolonie in Engelse handen, algemeen door de neger- en kleurlingenbevolking gebruikt werd. Daar de overheid gemakshalve er van uitging dat opvoeding en onderwijs hand in hand moesten gaan met kerstening, werd het schoolonderwijs in den beginne geheel, en later voor het overgrote deel aan de christelijke kerkgenootschappen overgelaten. Deze genoten hiervoor eerst particuliere ondersteuning, maar geen financiële overheidshulp en hun onderlinge onenigheid stond tijdenlang hun verdere expansie in de weg. Toen de overheid eindelijk in 1869 tot matige subsidiëring besloot, deed zij dit zonderling genoeg ‘volgens resultaat van het onderwijs’, wat natuurlijk allerhande wanverhoudingen en mistoestanden veroorzaakte. Tenslotte werd toch de voorkeur gegeven aan salariëring van de leerkrachten volgens hun kwalificatie, hetgeen het onderwijspeil ten goede kwam. Maar de bezuinigingen waartoe de Britse regering in de jaren '80 overging, deden de verdere ontwikkeling veel kwaad. Dertig jaar lang, tot 1919, volgde de ene onderwijswet op de andere, zodat niemand meer wist waar hij aan toe was, - een duidelijk bewijs dat al waren de blanke Engelsen zich nog zo goed bewust van het ‘waarom’ van de ver-engelsing die zij beoogden, zij van de manier waarop dit gebeuren moest geen flauwe notie hadden. Zij stelden al in 1876 de schoolplicht in voor kinderen tot 12 jaar op het platteland, voor leerlingen in grotere plaatsen tot 14 jaar, -een prachtige bepaling die echter een dode letter bleef en bovendien niet gold tegenover ouders die minder dan tien jaar in Brits-Guyana woonachtig waren - de Hindostanen hoofdzakelijk. Hun kinderen bleven dan ook verre ten achter in opvoeding en aanpassing bij de opgroeiende generaties der creolen, te meer omdat de bij hen bestaande kinderarbeid het schoolbezoek voortdurend, ook in latere jaren, in de weg stond. De hierdoor ontstane maatschappelijke achterstand van deze bevolkingsgroep bleef tot na het midden van onze eeuw duidelijk merkbaar, - precies als in Suriname. In 1894 was maar 3,2% van de landsbegroting voor onderwijsdoeleinden bestemd, wat voldoende aantoont, hoe weinig men van overheidszijde - ongetwijfeld onder invloed van de plantocratie - zich daadwerkelijk interesseerde voor de volksopvoeding. Nog lang na 1900 moesten particulieren en kerkelijke instellingen er in hoofdzaak voor blijven opdraaien en bleef aan tal van dilettanterige ‘damesschooltjes’ het onderwijs aan arme plantagekinderen toevertrouwd. Hiertegenover mag worden gesteld, dat terwijl Suriname niet eerder dan in 1950 zijn eerste middelbare school kreeg, al ruim een eeuw tevoren (in 1844) een ‘Grammar School’ in Georgetown werd opgericht, successievelijk gevolgd door verschillende andere, in 1894 zelfs door een middelbare school voor minder gegoeden. Tot de inheemse kadervorming heeft deze vroegtijdige opbouw van het voortgezet en middelbaar onderwijs stellig veel bijgedragen. Nog tot 1924 was echter de toestand van het lager onderwijs over het geheel vrij chaotisch, en bestond het leerplan grotendeels uit methodische na-aperij van hetgeen de gemiddelde Engelsman verstond onder ‘een nederige, nuttige, blanke producent’. Op het gebied van de volksgezondheid beantwoordde de praktijk geenszins aan de verschillende ‘Health Ordinances’ die sinds 1850 bij tijd en wijle werden uitgevaardigd. Het land kreeg integendeel een zekere beruchtheid door het telkens uitbreken van gelekoorts- en choleraepidemieën in de tweede helft van de 19e | |
[pagina 335]
| |
eeuw. Want deze ziekten troffen de Blanken evenzeer als de inheemse bevolking, en aan profylaxe werd niet het minste gdaan. Vanwege de immigratiebepalingen moesten de plantages alle voorzien zijn van een hospitaaltje waar de koelies vrije geneeskundige behandeling ontvingen, met maar één doel: hen zo spoedig mogelijk weer aan het werk te krijgen. In 1886 kwam er althans enige landelijke organisatie: de kolonie werd in 27 medische districten verdeeld, die elk één dokter kregen toegewezen. Verbeteringen op hygiënisch gebied bleven echter uit; er werden wel veel voorschriften uitgevaardigd, maar zelden toegepast, want dit kostte geld... De verengelsing strekte zich niet uit tot het lichamelijk welzijn der ingezetenen, die meestal ‘lui’ heetten, omdat hun algemene gezondheidstoestand hen belette erg produktief te zijn. Wel werden cricket en voetbal (soccer) grif overgenomen van de Britse sportbeoefening. De politieke verantwoordelijkheid voor het publieke welzijn en de juiste wijze van bestuur berustte deels bij het ‘Colonial Office’ in Londen, dat de hoogste zeggenschap had over alle Engelse Kroonkolonies en bezittingen, deels nog bij de plantocratie die via het oude ‘Combined Court’ de voornaamste macht uitoefende. Want na de emancipatie wees dit Hof telkens zelf zijn nieuwe leden aan uit dubbeltallen, gekozen door het ‘College van Kiezers’ dat zelf alweer bestond uit leden die voor het leven gekozen werden door uitsluitend grootgrondbezitters. Het systeem was dus aan alle kanten beveiligd tegen ‘indringers’. Het brutaal-oligarchisch karakter van heel deze opzet verwekte al dadelijk de nodige agitatie, die vooral in 1845 en 1848 tamelijk hoog opliep, hoewel pas in 1891 enige veranderingen in democratische zin werden aangebracht, - op een tijdstip dat de creoolse bevolking al wat meer aan bod kwam. Zij verlangde op zijn minst een normaal censuskiesrecht in plaats van een kiesrecht dat alleen op onroerend bezit gebaseerd was. Er werd voortdurend getwist over de wijze van bestuur, en steeds weer wisten de planters hun zin door te drijven, ondanks de langzame uitbreiding van het kiesrecht door verlaging van de censusnorm. Daarbij kwam, dat de ‘gewone man’ voor het bekleden van ambten eerlijk genoeg vroeg om vergelijkende examens, in competitie met de Blanken; hetgeen hun niettemin geweigerd werd uit vrees voor te grote invloed van de kleurlingen, hoewel die toch meestentijds niet al te veel opleiding genoten. De zaken veranderden pas enigermate na 1896, toen bij de verkiezingen geheime in plaats van open stemming werd ingevoerd; de algemene verkiezing in het daaropvolgende jaar bracht voor de eerste maal twee volbloed negers en vier kleurlingen in de ‘Court of Policy’ en er begonnen steeds meer gevechten op kleine schaal om de erkenning van hun etnische groep. Van kerkelijke zijde ondervonden zij geen medewerking hierbij; de Anglicaanse Staatskerk liet nog altijd geen negers als priester toe. Tevoren, in 1892, was de Court of Policy al gereduceerd tot een uitsluitend wetgevend lichaam en werd het rechtstreekse landsbestuur toevertrouwd aan een ‘Executive Council’, slechts uit benoemde leden samengesteld, onder leiding van de Governor. Bij al die Gouverneurs in de 19e en ook de 20e eeuw was er niet één, die noemenswaardig boven de anderen uitstak. Het Colonial Office lette er zorgvuldig op, slechts ambtenaren van het tweede of derde plan te belasten met deze functie, waarmee overigens ook niet veel eer te behalen viel. Om hun | |
[pagina 336]
| |
handlangersdiensten tot tevredenheid van de Londense bazen te kunnen verrichten, hadden zij meegaandheid tegenover de planters als eerste deugd te betrachten, en als eigenschap die hun het landsbestuur alleen maar vergemakkelijkte. Zij werden in het Colonial Office tevoren hierop getraind en geselecteerd. De verkiezingen van 1906 brachten enkele Portugezen en de eerste Hindostaan in de Combined Court en de Court of Policy. Langzamerhand begon de macht der planters toch af te brokkelen. Na de verkiezingen van 1916 maakten nog maar drie Blanken deel uit van de Combined Court; de overige gekozen leden bestonden uit drie Portugezen die niet meer als Blanken werden beschouwd, vijf negers, één mulat en één Brits-Indiër; maar in 1921 waren alweer zes van de dertien leden Europeanen. In de jaren twintig werd weer herhaaldelijk om staatkundige verbeteringen gevraagd, daar het hele systeem kennelijk verouderd was. Maar de Colonial Secretary (de latere Lord Halifax) antwoordde rustig vanuit Londen, dat er geen reden bestond tot herziening van ‘een constitutie met speciale historische tradities achter zich en door zoveel inwoners van de kolonie met trots beschouwd’. Niet alleen was dit het meest afgezaagde smoesje om van welke vernieuwing dan ook af te zien, maar de ware betekenis van ‘zoveel inwoners’ was uiteraard ‘zoveel planters’. De meeste inwoners dachten hier dan ook anders over, en langzamerhand gebeurde het toch, dat alle leden van de Combined Court ‘landskinderen’ waren, en onder dezen was nog maar één planter. Ook dit was te mooi om wenselijk te zijn voor de Britse imperialisten. Met een hervorming in 1928 werd daarom moedwillig een stap achteruit gemaakt. Brits Guyana werd nog eens nadrukkelijk tot Kroonkolonie verklaard, met méér macht voor de Gouverneurs en minder democratische inspraak in eigen aangelegenheden. Tevens werd voorgoed een eind gemaakt aan wat men ‘the old Dutch constitution’ noemde, nadat de Engelsen reeds in 1917 waren overgegaan tot afschaffing van het Romeins en Oud-vaderlands Recht, dat tot dan toe in deze voormalige Hollandse kolonie gegolden had en nu vervangen werd door de puur-Britse ‘Common Law’. Door deze nieuwe maatregelen heroverden de planters bijna alle grond die zij sinds 1891 geleidelijk verloren hadden.Ga naar voetnoot* De enige noemenswaardige verbeteringen die de hervorming van 1928 bracht, was de instelling van een onvervalst censuskiesrecht, waardoor nu ook voor de eerste maal een aantal vrouwen tot het kiezerscorps behoorden, en de bepaling dat ook gekozen leden van de tot ‘Legislative Council’ omgedoopte Court of Policy in de Executive Council konden worden opgenomen. Naar heilige Europese opvattingen waren de kolonies er per saldo voor het moederland en niet voor zichzelf, en zozeer waren de Engelsen - niet minder dan de Hollanders of de Fransen - hiervan doordrongen, dat een van hun Gouverneurs | |
[pagina 337]
| |
nog in 1927 in een publieke redevoering durfde te verklaren: ‘Wat Rhodes deed voor de Britse bezittingen in Zuid- en Centraal-Afrika, zou ook gedaan kunnen worden voor de enige Britse bezitting in Zuid-Amerika.’ Een Rhodesië aan de Wilde Kust stond hun voor ogen, - en wat dit betekende, weten wij vandaag maar al te goed! Inmiddels was met de jaren de ‘Koloniale Schuld’ sterk gestegen, want daarmee werd ondanks alle onzelfstandigheid van Brits-Guyana toch wel terdege gerekend door de zakelijke Engelsen die, als het er op aan kwam, niets met subsidiëringen op hadden. Zeeweringen langs de al te beweeglijke kust, waterlozingen, sluizen, wegen en dergelijke konden door de Kroonkolonie slechts bekostigd worden door middel van leningen waarvoor zij zelf verantwoordelijk bleef; aan enige nationale kapitaalvorming viel niet te denken. Er moest daarom eindeloos bezuinigd en voortdurend meer belasting geheven worden, met name in de jaren dertig. Eind 1934 teisterden grote overstromingen het land en ontstond een zo treurige toestand, dat deze tot nieuwe onrust en gewelddadigheden leidde, die jarenlang voortduurden. Volgens de toen ingestelde Commissie van Onderzoek (dat was telkens het doekje voor het bloeden) waren deze ongeregeldheden, evenals elders in ‘the West Indies’, te wijten aan ‘een kwestie van ontwijfelbaar hevige armoede’. Zulke verklaringen in officiële rapporten werden in Engeland tenminste nog gepubliceerd en niet in een ministeriële ladenkast weggemoffeld, - maar leverden verder ook niet veel positiefs op. Tegelijk met het groeien van de arbeidsonrust ten gevolge van de slechte toestand in deze jaren, groeide nu ook de vakbeweging die, in 1919 schoorvoetend begonnen, zich tussen '37 en '39 enigszins consolideerde, al bleef zij nog sterk versnipperd ondanks enkele zwakke pogingen tot enige samenbundeling. Immers, tot 1940 waren er wel een stuk of twintig vakverenigingen, die evenwel elk huns weegs gingen en daardoor zelfs de elementairste rechten van de arbeider nog niet wisten af te dwingen. Voordien was de ‘korte’ acht-urige werkdag gedurende zes dagen in de week nog iets ongehoords, met name op de suikerplantages, waar tijdens de ‘campagne’ dag en nacht werd doorgewerkt. Nu was men al erg blij met zo'n 48- of 50-urige werkweek. Opvallend genoeg maakte de suikerindustrie in Brits-Guyana een betere ontwikkeling door dan in Suriname, waar zij veeleer langzaam wegkwijnde. Ruim dertig jaar na de emancipatie en de instelling van vrij handelsverkeer in de Engelse kolonie, waren vooral de suikerplantages er weer helemaal bovenop, ondanks moeilijkheden met de export naar het moederland. Kort voor en na 1846 daalden de suikerprijzen weliswaar met meer dan 50% ten opzichte van die uit vroegere jaren, maar de industrie breidde zich niettemin uit en bleef lucratief, vooral na het in gebruik nemen van ‘vacuum-ketels’ en centrifuges, die samen met allerlei andere technologische nieuwigheden in 1852 reeds op 25 suikerondernemingen werden toegepast. In dit opzicht liet de voortvarendheid der Britse suikerheren niets te wensen over. Zoals zij steeds verlangd hadden, ontstond na 1870 een overschot op de arbeidsmarkt, zodat zij telkens de lonen konden drukken en tevens overgaan tot uitbreiding van hun areaal. Alleen het even ingewikkelde als kostbare lozingssysteem, van de Hollanders overgenomen (de kleine sluizen heten er nog altijd ‘kokers’) | |
[pagina 338]
| |
stelde een limiet aan het gebruik van landbouwmachines op zulke ondernemingen, ook al werden deze terwille van een betere exploitatie nu dikwijls bij elkaar getrokken, en bouwde men ook stoomgemalen voor hun gemeenschappelijke ontwatering. Tegen 1860 steeg de suikerprijs weer enigermate; tien jaren later had de industrie evenwel de zware concurrentie van bietsuiker het hoofd te bieden. Maar de planters wisten hun kostprijs sterk te drukken, konden zelfs beneden de aanmaakprijs van bietsuiker produceren, - alleen de hoge vrachtkosten maakten dat hun leveranties toch duurder uitvielen. Slechts door zijn goede kwaliteit kon de Brits-Guyanese kristalsuiker de concurrentie nog een poos weerstaan, totdat verhoogde tarieven in de Verenigde Staten, waarheen een goed deel van de export gericht was, verdere uitvoer daarheen onmogelijk maakten. De planters zetten niettemin door, en al omstreeks 1880 kon men de kolonie eigenlijk als één grote suikerfabriek beschouwen. Door gunstiger importbepalingen toe te passen, kwam Canada de bedreigde industrie tegemoet, en in de jaren 1903 en 1904 ging zowat de helft van de gehele produktie daarheen. Reeds voordien ontstond door al deze economische schommelingen de neiging tot sterke concentratie (en monopolisering) van de suikerindustrie, zodat al in 1884 zowat de helft van de produktie in handen was van slechts zeven buitenlandse maatschappijen of personen. Het absenteïsme had hier een nieuwe vorm gevonden. Eén maatschappij - de in Brits-Guyana alomtegenwoordige ‘Booker Bros.’ - controleerde 25% van het totaal plus tal van nevenbedrijven en winkels. De machtspositie van deze ondernemingen was dan ook verre van gering en groeide dermate, dat zij telkens weerstanden en protesten bij de arbeidersbevolking en het grote publiek opriepen. Het ontbrak ook al te lang aan andere industrieën, die door de planters geweerd werden uit vrees dat anders een tekort aan werkkrachten zou ontstaan. Met het goud, dat ook in Brits-Guyana gedurende de jaren zestig in niet onaanzienlijke hoeveelheden ontdekt werd, verliep het net als in Suriname. Na in 1893 en 94 topjaren te hebben doorgemaakt, onderging deze industrie een geleidelijke neergang, waardoor duizenden ‘pocknockers’ op straat kwamen te staan en al de nogal dwaze controlemaatregelen die de overheid op de goudaanvoer uit het binnenland meende te moeten stellen, tenslotte weinig voordeel voor het land opleverden. Tegen het midden van onze eeuw was de goudproduktie minimaal en nauwelijks meer lonend. Ook hier liet El Dorado het afweten. De balata-winning, bijna altijd een zaak van de kleine zelfstandige avonturier, bereikte omstreeks 1908 haar piek, om daarna - weer precies als in Suriname - vrij snel een constante daling tegemoet te gaan. De enige lichtstraal in de verder vrij duistere economische toestand - zij het minder schitterend als kort daarop in Suriname - bracht in 1914 de oprichting van de ‘Demerara Bauxite Company’ door de alcoa, het eerste bedrijf van dit concern buiten de Verenigde Staten. De concessie die de Amerikanen kregen, was weliswaar nogal beperkt, maar werd toch, vooral na de Eerste Wereldoorlog, van toenemende betekenis voor het land. Op den duur begonnen ook andere grote buitenlandse maatschappijen daadwerkelijk belangstelling te tonen voor de ontginning van dit mineraal. | |
[pagina 339]
| |
En ook in Brits-Guyana leerden de moeilijke oorlogsjaren de bevolking meer acht te slaan op haar zelfverzorging. De rijstverbouw nam sterk toe; weldra kon dit produkt in zulke hoeveelheden worden uitgevoerd, dat meer dan eens een tekort op de binnenlandse markt ontstond en het grootste profijt veeleer de handelaars dan de landbouwers toeviel. Alleen de overvloed aan goedkopere rijst uit Azië remde deze ontwikkeling af, zoals de dalende suikerprijs na 1920 het de suikerindustrie deed. Mede door eigen overproduktie begon in genoemd jaar een grote depressie in de kolonie, die de lonen zo sterk deed slinken, dat deze - alweer volgens een Commissie van Onderzoek - met 80% en meer verhoogd zouden moeten worden, wilden de arbeiders kunnen rondkomen. Ondanks deze vaststelling bleven de verhogingen uit; de ‘vrije’ lonen daalden zelfs beneden die van de contractarbeiders, en dezen op hun beurt werden vaak ‘ondergebruikt’. Stakingen, onlusten en protestacties werden nu alledaagse gebeurtenissen. Al tussen 1890 en 1916 hadden zich allerlei stakingen, met name op de plantages en in de havens, voorgedaan, maar nu werd door de politie hier hard tegen opgetreden en vielen telkens nogal wat doden en gewonden. Totdat in 1923 ook een politiestaking plaatsvond, een jaar later gevolgd door een havenstaking die zich snel rondom de hoofdstad uitbreidde en wél door de politie met geweld onderdrukt werd. Ook onlusten van andere aard deden zich bij herhaling voor, sinds 1889, toen de Portugezen in Georgetown het moesten ontgelden, en nogmaals in 1905, toen in dezelfde stad de troebelen een algemener karakter droegen. Het al aardig ver-Engelste Brits-Guyana kreeg langzamerhand de naam van een erg onrustige kolonie. De plantocratie bleef zich tot het uiterste verzetten tegen lotsverbetering van het volk, en het was begrijpelijk dat reeds de eerste vakbond, in 1922 slechts onder pressie van het Colonial Office in de kolonie officieel erkend, meteen begon met te vragen om... algemeen kiesrecht! Hiermee kwam de bond dan ook dadelijk in de actieve politiek terecht, en werd hij onvermijdelijk hierin nagevolgd door de ‘unions’ welke later ontstonden.
Terwijl in Suriname de economische neergang die al sinds het eind van de 18e eeuw begonnen was, na de emancipatie een eenparige versnelling doormaakte, gebeurde dit in Brits-Guyana in veel mindere mate, stellig mede omdat de afschaffing van de slavernij in laatstgenoemd land een hele generatie eerder en dus op een minder ongunstig en verlaat tijdstip plaatsvond. In Frans-Guyana echter, dat - als kleinste van de drie Europese kolonies aan de Wilde Kust, zowel wat oppervlakte als wat inwonertal betreft - er toch nooit te best voorstond, hielp het niet veel, dat de slaven reeds acht jaren na de beëindiging van het Staatstoezicht bij de Britten, geheel bevrijd werden, zonder verdere belemmeringen. Een halve eeuw tevoren al een strafkolonie in pessima forma, was dit land voorbestemd het achterlijkste van de drie te blijven, - een etterend plekje op de brede rug van het Zuid-Amerikaanse continent, slechts met een pleister van de Franse tricolore bedekt, maar stinkend niettemin. De goudvondsten waar in de tweede helft van de 19e eeuw iedereen in Cayenne zo ondersteboven van was, maar waar op den duur niemand veel baat bij vond, wekten van 1901 af nog jarenlang nieuwe hoop, toen men vooral nabij de Inini | |
[pagina 340]
| |
wederom vrij aanzienlijke voorkomens ontdekte, die als in het verleden een enorme goldrush veroorzaakten, waarbij de avonturiers met duizenden van heinde en verre (velen ook uit de Engelse Antillen) de kolonie binnentrokken. Er ontstond een echte ‘free-for-all’ en een ware ‘catch as catch can’. Chaotische toestanden, met moordpartijen en rooftochten en wat misdaden al niet meer, deden zich voor in het diepe binnenland, waar de Franse autoriteiten eenvoudig niet in staat waren enig gezag uit te oefenen. Wederom werd het goud langs de Marowijne afgevoerd en het strafplaatsje St. Laurent du Maroni scheen op te bloeien, kreeg veel vertier; een enkeling maakte er ook ongetwijfeld een fortuin. Menige déporté profiteerde mee en wist te ontsnappen. Maar toen de goudproduktie al na enkele jaren het hoogtepunt bereikt had en steeds meer goudzoekers teleurgesteld het binnenland de rug toekeerden - in 1907 begon een ware uittocht naar Canada - toen wist het Franse Gouvernement van het tijdelijke surplus aan vreemdelingen geen gebruik te maken om de kolonie blijvend te bevolken met bruikbare werkkrachten. Niet één poging werd ondernomen om de vertrekkenden terug te houden. Planloos en zonder enige andere bedoeling dan die om de status quo van Cayenne als strafkolonie te handhaven, lieten de autoriteiten de stroom van avonturiers weer terugvloeien, de wijde wereld in. De goudindustie zelf, die zich maar al te wild ontwikkeld had onder het motto ‘la mine aux mineurs’, bleef na haar kortstondige ‘grote tijd’ nog een hele poos voortsudderen, tot na het eind van de Eerste Wereldoorlog, toen de ‘officiële’ produktie al beneden de 2000 kilo per jaar gedaald was. Er werd méér dan dat gevonden, maar dáár wisten alleen de slimmeriken, met name de ontvluchtende déportés, iets van. De regering in Parijs was niet alleen gespeend van elk denkbeeld betreffende de toekomst van haar Guyanees bezit, zij betoonde zich ook uitermate schraperig inzake de handhaving van de uitzichtloze toestand waarin de kolonie zich bij het ontwaken uit de gouddroom bevond. Sinds 1901, ‘toen het toch zo goed ging’, moest Frans-Guyana alle salarissen van degenen die daar in enigerlei ambtelijke functie werkzaam waren - tot de cipiers toe - uit eigen begroting bekostigen, en er werd niets bijgepast. Ook dit was een van de oorzaken waardoor iedere verdere ontwikkeling uitbleef en elk lokaal initiatief in de kiem gesmoord werd. ‘Geldgebrek’ was het alom gehoord excuus, en geen uitvlucht ditmaal. De noodzakelijkste openbare werken werden ‘goedkoop’ verricht door de gestraften, maar zelfs dit weinige werd een poos stopgezet door een boze Gouverneur, die zijn benoeming als een strafoverplaatsing en een ‘disgrâce’ beschouwde, - wat onder de gegeven omstandigheden niet helemaal op inbeelding van de man berustte. Er viel geen eer te behalen in Cayenne, en opeenvolgende Gouverneurs behoorden tot de slechtste sujetten van de roemruchte Franse ‘administration’; een van hen raakte zelfs in het gevang vanwege zijn betrokkenheid bij het bekende Staviskyschandaal. Ten gevolge van het uitbreken van de oorlog in 1914 moesten heel wat Frans-Guyanezen onder de wapenen en naar het front in Europa vertrekken om het moederland te helpen verdedigen. De aftapping van een toch al gering en onmisbaar werkzaam volksbestanddeel welke hierdoor ontstond, werd nauwelijks opgewogen door het beetje meer prestige en een zekere bekendheid die de koloniale | |
[pagina 341]
| |
‘poilus’ en officieren voor hun geboorteland Verwierven. Hun ‘compatriotes’ zagen zich in ieder geval gedwongen, ook hen voortaan als ‘echte zonen van Frankrijk’ te beschouwen. Maar enige verbetering in de toestand van het land dat zij tijdelijk - de vele gesneuvelden voorgoed - verlaten hadden, volgde er niet uit, integendeel, zowel de balata als de rozenhout-olie (een specialiteit van Frans-Guyana) vonden in het na-oorlogse moederland geen markt meer. Weliswaar kreeg de kolonie nu voor de eerste maal haar eigen vertegenwoordiger in de Franse ‘Chambre des Députés’ door de persoon van een rijke, ietwat ‘poëtische’ handelsman, maar toen deze in 1923 op nogal schandelijke wijze failliet ging, moest het land het weer een poos zonder vertegenwoordiger in Parijs stellen, en dit terwijl daar enkele zwendel-ondernemingen, die in La Guyane zaken zouden doen, grote schade veroorzaakten, èn aan de toch al aangevreten reputatie van het pseudo-Beloofde Land, èn aan de beurzen der speculanten in Frankrijk. In de kolonie zelf ontstonden tussen 1924 en 28 allerlei onlusten, aangewakkerd door de vele onregelmatigheden bij plaatselijke verkiezingen, die door de hogere functionarissen soms op brutale wijze ‘gestuurd’, zoal niet vervalst werden, bevreesd als dezen waren dat het volk te luid zijn ontevreden stem in Parijs zou doen horen. Menigmaal werden de verkiezingsuitslagen botweg in hun tegendeel veranderd en stopte men de aldus verslagen, maar niettemin populaire kandidaat voor een poos in de gevangenis om hem monddood te maken. Bij zulk een gelegenheid, in 1928, vormde zich een protestoptocht van een paar duizend gewapende kleurlingen en negers, die zich naar de ambtswoning van de Gouverneur begaven, hun held terugeisten en hem inderdaad terugkregen met de belofte dat de landvoogd (een zekere Maillet) de Franse regering zou vragen, de verkiezing ongeldig te verklaren. De Fransman, die op bedrieglijke wijze gekozen verklaard was, moest het land met schande beladen verlaten, maar... zijn verkiezing bleef gehandhaafd, ook toen achteraf kwam vast te staan, dat bijna allen die vóór hem gestemd hadden, dood, afwezig of spoorloos verdwenen waren. De corrupte ‘maire’ en zijn handlangers moesten als directe uitvoerders van deze zwendelarij eveneens meteen het land uit. Hun slachtoffer, de populaire kandidaat-député Galmot, van wie inmiddels gebleken was dat hij in werkelijkheid met algemene stemmen gekozen was, stierf evenwel binnen twee etmalen na hun vertrek op geheimzinnige wijze aan een vergiftiging, - een nooit opgehelderde affaire. De zelfs bij de ‘grootse’ begrafenis die Galmot kreeg nog geprovoceerde creoolse bevolking reageerde met weerwraak, vermoorde op haar beurt een negental tegenstanders en zou ermee zijn voortgegaan, als niet enkele verstandige koppen de massa hadden weten te kalmeren. De Gouverneur, die zich middelerwijl in zijn paleis verschanst had, seinde naar Martinique om een oorlogsschip en naar Frankrijk om een spoedexpeditie van Senegalezen ter assistentie. Maar alvorens deze aankwamen, volgde onder de medestanders van Galmot nog een hele serie geheimzinnige sterfgevallen. En toen deze hele zaak eindelijk in 1931 voor het Crimineel Gerechtshof in Nantes diende, werd daarbij noch de Gouverneur, noch zelfs de valselijk gekozen député ook maar genoemd, en kregen alleen de arme ‘Guyanais’ van alles de schuld. Zij kregen nu ook 150 Senegalese tirailleurs op hun nek ‘om de Cayennais tot | |
[pagina 342]
| |
rede te brengen,’ zoals het officieus heette. De soldaten waren na twee jaar verblijf in de tropische strafkolonie echter zó ontevreden (men had hun toegezegd dat zij spoedig naar hun land van herkomst zouden terugkeren) dat een van hen de bevelvoerende kapitein het mes niet op, maar in de keel zette, - waarna ook zij met veel fraaie beloften werden gekalmeerd. Tenslotte had Frans-Guyana toch veel weg van West-Afrika... En de Senegalezen bleven, - om de orde te handhaven. De nieuwe verkiezingen in 1932 verliepen nu volkomen rustig, zonder verdere fraudes. De eerste Guyanese kleurling, Gaston Monnerville, werd gekozen en deed zo zijn intrede in de Chambre des Députés te Parijs, waar hij zich uitstekend weerde. Hij werd vele malen hierna herkozen, bracht het zelfs tot Minister en uiteindelijk tot Voorzitter van de Senaat, zodat hij - als zich de gelegenheid zou hebben voorgedaan - als plaatsvervangend President van de Franse Republiek had moeten optreden; inderdaad een hele carrière voor een donkerbruine ‘Créole guyanais’. Dàt kon tenminste wèl in Frankrijk! Vóór de oorlog van '40 wist Monnerville weliswaar niet voor zijn land gedaan te krijgen dat het noodlottige bagno daar werd opgeheven, maar wel dat de transporten van misdadigers naar Cayenne successievelijk verminderden en tenslotte zelfs geheel ophielden. Was bij de Deportatiewet van 1854 bepaald, dat iedereen die tot minder dan acht jaar dwangarbeid veroordeeld was, daarna een even lange periode als zijn straftijd als ‘relégué’ in de kolonie moest blijven om daar aan de opbouw van het land mee te werken (iets wat nooit enig positief resultaat had opgeleverd) - een nieuwe wet van 1938, welke bepaalde dat het bagno wel niet direct zou worden opgeheven, maar langzaam moest uitsterven, stelde niet alleen vast dat de veroordeelden ‘grotendeels bestaande uit mensen van matige gezondheid en zware erfelijke belasting’ zeker geen bijdrage tot de kolonisatie konden leveren, maar wilde tegelijkertijd voorkomen dat degenen die al naar La Guyane verbannen waren, te eniger tijd naar Frankrijk zouden worden teruggevoerd. De kolonie moest voorlopig nog maar met hen opgescheept blijven. Op dat tijdstip waren in totaal zowat 90 000 ‘bagnards’ er heen gevoerd, van wie velen stierven, maar ook velen ontvluchtten, de naburige kolonies en Latinorepublieken onveilig maakten en daar soms echte misdadigers-centra vormden, tot schande van hun Europees geboorteland. Zij bleven ook na de wet van '38 de wijk nemen zodra zij er kans toe zagen, terwijl bovendien de bagno's toch nog lange tijd met ongelukkigen gevuld zaten, omdat de Franse regering ook nadien niet kon nalaten zowat 500 Annamietische ‘opstandelingen en misdadige elementen’ er heen te voeren. Het waren ‘toch maar Aziaten’ ditmaal. Tijdens de Duitse bezetting van Frankrijk nam Monnerville actief deel aan het verzet, om na 1945 zijn opbouwende arbeid voor Cayenne - zij het zonder spectaculair succes - voort te zetten. In het moederland heerste de opvatting, dat de ver-Fransing van de niet-blanke bevolking zoal geen voldongen feit, dan toch een even vanzelfsprekende als zich vanzelf voltrekkende zaak was. Het toegepaste schoolsysteem was dan ook geheel conform aan dat in Frankrijk, met zijn bekend algemeen centralisme en zijn afkeer van bijzonder onderwijs. De Indiaanse bevolking - onbereikbaar geacht - kon hierbij rustig vergeten worden, - niet anders dan wat in de Britse en de Nederlandse kolonie aan de Wilde Kust of in de beide overige Guyana's geschiedde, of liever, volledig achterwege bleef. | |
[pagina 343]
| |
Het gehele binnenland van de Franse bezitting, nu tot één ‘Territoire de l'Inini’ verklaard, werd administratief volledig onttrokken aan het gezag en de verantwoordelijkheid van de ‘Conseil général’ in Cayenne, die zich voortaan alleen had te bemoeien met het wel en wee van de smalle, half-ontgonnen kuststrook. Het Territoire de l'Inini, bijna 80% van de hele kolonie, stond nu praktisch ongecontroleerd ten dienste van enkele financiële belangengroepen in Frankrijk en van een bedrieglijk fraai benaamde ‘Société d'Etudes et d'Exploitations minières de l'Inini’, die door twee concessies de feitelijke zeggenschap kreeg over de 2½ miljoen ha van dit gebied. Er kwam als gewoonlijk niets goeds van dit alles terecht, en de Inini werd een schoolvoorbeeld van Franse mislukking. De schuld hiervan, evenals van de hele ellende die Frans-Guyana te zien gaf, moet intussen veeleer bij de politieke opzet - of als men wil, bij het ontbreken van enige opzet - der regering in Frankrijk gezocht worden, die eenvoudig niet wist wat zij met de kolonie beginnen, laat staan daarmee voortzetten moest, dan bij het gros van de uitgezonden ambtenaren, al waren dezen doorgaans van gering kaliber. De beambten werden immers telkens maar voor twee jaren naar de ‘moordende’ kolonie gedetacheerd, - een veel te korte tijd om wat dan ook tot stand te kunnen brengen; en iedere opvolger wilde weer wat anders, bij gebrek aan enige planning op langere zicht, terwijl hetgeen zij dan wél wilden, toch niet van de grond kwam. Met dit systeem werkten de betrokken Franse ministeries meer als toeristenbureaus dan als leidinggevende instanties. De toestand was er dan ook naar; de ‘gewone man’ maakte er al op het eerste gezicht een verpauperde indruk; erger nog was de volle werkelijkheid. Van hun kant hielden de uitgezonden Blanken zich tijdens hun kortstondig verblijf minder afzijdig van de inheemse bevolking (ondanks haar gebruik van een Frans-creools ‘patois’, meestal ook voldoende in staat het gewone Frans te beheersen) dan in de Engelse of Hollandse kolonies gebeurde; zij onderhielden met hen veeleer een soort van ‘vriendelijk-spottende relatie’ - een typisch Frans-koloniale attitude - met de wetenschap dat alle betrekkingen daar toch maar van zeer korte duur zouden zijn. En de Cayennais evolueerde terzelfdertijd haast ongemerkt toch wel tot een echte, zij het ‘gekleurde’ Fransman. Althans in dit ene opzicht was de Republiek ‘opener’ dan de monarchieën die de beide andere bezittingen aan de Wilde Kust beheersten.
Van enige openheid van het kustgebied van Venezolaans-Guyana kan in deze periode hoegenaamd niet gesproken worden. Het was ‘vergeten land’ en bleef nog minder ontwikkeld dan het aangrenzend grondgebied van Brits-Guyana. Aan beide zijden van de nog steeds ‘politiek’, maar niet daadwerkelijk aangevochten grens werd slechts wat primitieve visserij beoefend. Zuidelijker, in het stroomgebied van de Beneden-Caroní en de Boven-Cuyuni, werden tenminste nog wat oude mijnen en zelfs enkele nieuwe geëxploiteerd; nòg zuidelijker echter, in het diepste achterland van Groot-Guyana, dat nu als ‘Territorio Federal de Amazonas’ ternauwernood geadministreerd werd, gebeurde in het geheel niets. Met de naar schatting zowat 10 000 Indianen die zich in de oerwouden ophielden en de ongeveer 90 000 die - teruggedrongen uit het noorden en uit een groot deel van de Llanos - daar verder rondzwierven en een vrij miserabel bestaan voerden, kon de | |
[pagina 344]
| |
Centrale Regering van de Republiek zich niet bezighouden, - ze had wel andere zorgen, heette het. Reeds Bolívar had verklaard: ‘Venezuela zucht onder de verschrikkelijkste ellende,’ en zo wàs en bleef het. Eerst honderd jaar na zijn dood, pas in 1930, had de Republiek die hij met veel bloedvergieten stichtte, zijn buitenlandse schuld met behulp van zijn grote olie-inkomsten geheel afbetaald. Onderwijl waren er, vooral tussen 1889 en 1903, voortdurend kleinere en grotere revoluties geweest, tengevolge van de strijd om de macht onder diverse generaals. In laatstgenoemd jaar, onder de dictatuur van Generaal Castro, kwam het tot een crisis, waarbij de Venezolaanse havens geblokkeerd werden door Engelse, Duitse en Italiaanse oorlogsschepen, die niet voor elkaar wilden onderdoen. Onder dezelfde megalomane Castro raakte de Republiek opnieuw in moeilijkheden met het buitenland, eerst met de Verenigde Staten, toen met België en met Nederland, dat op zijn Benedenwindse Eilanden asiel verleende aan vluchtelingen uit Venezuela en in 1908 als represaille tegen enkele vijandige handelingen van de dictator er toe overging het armzalig flottielje dat zich de Venezolaanse Vloot noemde, in de grond te boren en op zijn beurt de havens te blokkeren. Ten gevolge van een en ander verdween Castro van het toneel, en zijn opvolger, Generaal Gómez, wist beter met de vreemde mogendheden aan te pappen; hij had hun bovendien iets weg te geven, in de vorm van olie-concessies. Verder was Gómez in alle opzichten een nog ergere tyran dan zijn voorganger. Hij bleef in feite - ondanks enkele kleine onderbrekingen - 27 jaar lang aan de macht, wees twee vice-presidenten aan: zijn broer en zijn zoon, die hij tevens tot zijn opvolger benoemde. Slechts zijn dood, kort voor Kerstmis 1935, maakte een eind aan het bewind van deze wrede, niets en niemand ontziende schurk. Met het eeuwige excuus van alle dictators, dat hij - tegelijk met zichzelf - het land economisch er bovenop hielp, profiteerde hij van de grote hoeveelheden aardolie, welke eerst in het noordwestelijke kustgebied, later ook op allerlei plaatsen elders - met inbegrip van het Orinoco-gebied - gevonden werden, evenals van de enorme bedragen die buitenlandse, in het bijzonder Amerikaanse maatschappijen, er dientengevolge investeerden. Niets hiervan kwam het grote, verlaten Guyana ten goede. Als een echte dwingeland alleen bezorgd voor zichzelf en zijn entourage, verwaarloosde Gómez volledig de belangen van het gewone volk, dat in Venezuela tot op heden lijdt onder een eenzijdige economie, die de rijken rijker, maar de armen armer maakt. Onder deze omstandigheden lag het voor de hand dat er bij de elkaar als ‘regeerders’ verdringende Generaals niet de minste belangstelling bestond voor onderwijs en opvoeding van de simpele criollos, laat staan voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van de Indianen en mestiezen in de oostelijke en zuidoostelijke ‘territorios’, die nu, door de laicisering van de Republiek zelfs de Padres moesten missen. Dezen hadden althans nog iets voor hen willen doen, zij het op een ondoeltreffende manier; de ‘blanke creolen’ en hun vele Generaals, nog met heel wat Spaanse allures behept, deden totaal niets. Incidenteel gehinderd, maar verder geheel aan hun lot overgelaten, vegeteerden zij maar wat in hun gedeeltelijk nog ongestoord gebleven, wat moeilijk toegankelijke en voor de ‘beschavers’ weinig belovende woongebieden. | |
[pagina 345]
| |
Venezuela kende pas in 1921 een Schoolplichtwet, en dan nog... Buiten de grote bevolkingscentra ontbraken alle faciliteiten om onderwijs te ontvangen, heersten de erbarmelijkste hygiënische toestanden, bestond nagenoeg geen uitzicht op enige economische levensverbetering. Mocht de rest van Venezuela in de eerste helft van onze eeuw ondanks alles enige vooruitgang hebben kunnen boeken, in bijna heel het ‘nationale’ gebied beoosten de Orinoco was het - niet anders dan in de overige vier Guyana's - tot aan de Tweede Wereldoorlog inderdaad ook ‘de dood in de pot’.
In alle vijf de landstreken dus, waarin het Grote Guyana - nu blijkbaar wel definitief - verdeeld was, bleek dit zo. Want met Braziliaans-Guyana was het even erg, of zo mogelijk nog erger gesteld dan met het Venezolaanse. Eigenlijk lag de verwaarlozing van dit onafzienbare gebied, dat op zichzelf toch weer slechts een klein deel uitmaakt van het uitgestrekte, tot op heden nog maar half ontgonnen Brazilië, meer dan voor de hand. In de loop der eeuwen was immers heel het land ten noorden van de Amazone-mondingen, door oorzaken die niet alle zijn na te gaan, uiterst schaars bevolkt gebleven, zo met ontvolkt geraakt. Zonder voldoende bewoners was met geen enkel land, al ware het nog zo aantrekkelijk, iets te beginnen, en Brazilië bezat vele van zulke streken, waarvan sommige, zoals het zuidelijkste deel van Groot-Guyana daarevenboven vrij ontoegankelijk en weinig bruikbaar leken. Het is met het oog hierop dat bij de vorming van de Braziliaanse Federatie in de Grondwet bepaald werd, dat zulke gebieden niet als volwaardige staten, met een zekere mate van zelfstandigheid binnen de Republiek zouden worden beschouwd, maar als slechts half-autonome, rechtstreeks door de Centrale Regering in Rio de Janeiro geadministreerde ‘territorios’, - niet ongelijk aan eenzelfde opzet in Venezuela en... met nauwelijks beter administratief resultaat, en verder weinig consequenties. Inderdaad bevatte het gehele aan Frans-Guyana grenzende Territorio de Amapà - het noordoostelijkste deel van Groot-Guyana - aan het eind van de hier behandelde periode nog geen 30 000 inwoners, derhalve nog minder dan de kleinste der drie Europese kolonies aan de Wilde Kust. En het in oppervlakte bijna tweemaal zo grote Territorio de Rio Branco, dat zowat de rest van Braziliaans Groot-Guyana omvat, tot aan de Rio Negro, telde ternauwernood 14 000 zielen, - voor zover men in staat was tot een redelijke schatting in die volslagen wildernis. In 1943 werd dit gebied, met Bõa Vista als hoofdplaats, van de staat Amazonas losgemaakt, maar later als noordelijkste deel van Braziliaans Guayana hernoemd tot ‘Territorio de Roraíma’, zonder dat dit verder veel te betekenen had. En terwijl het inwonertal van Amapà dank zij de belangrijke mangaanmijnen die men daar bezig is te ontginnen, aangroeide tot bijna 120 000 in 1980, is zulks ten westen van de Rio Branco nog niet het geval. Slechts weinige niet-Indianen kwamen hier weleens hun geluk beproeven, - kleine avonturiers meer dan echte ondernemers, die al mee-vegeterend met het milieu, hun tijd verdroomden met vage illusies over een grote toekomst welke zij voor deze streken in het verschiet zagen. Zouden de Indianen zich ooit hiervoor kunnen en willen inspannen? En zo niet zij, wie dan? | |
[pagina 346]
| |
Het levensgrote vraagstuk van de ontwikkeling en toekomst der vijf Guyana's, dat tegen het midden van onze eeuw op zo verschillende wijzen in elk der delen bestond, nog zo weinigen bekommerde en feitelijk ook nu nog zo weinigen bezighoudt, dit probleem was daar in het ‘onbruikbare’ Braziliaanse deel stellig het allergrootst; met méér onbekenden, meer onzekerheden en meer hulpeloosheid dan waar ook ter wereld. Het bestaat nog steeds in volle raadselachtigheid, ondanks de vele gebeurtenissen die na 1939 de wereld daarbuiten in rep en roer zetten en met vertraagd effect ook in de vier andere Guyana's ingrijpende veranderingen - het meest nog onder hun inwoners - teweegbrachten. |
|