De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 261]
| |
21
| |
[pagina 262]
| |
Niet minder juichten zij de verscherpte censuur toe, die de overheid uitoefende op de verspreiding van ‘incendiaire geschriften’ of geruchten inzake de negeremancipatie. Tam genoeg waren zulke Hollandse publicaties overigens, ontvloeid als ze meestal waren aan de vrome pennen van wat aanhangers van Réveil en enkele tot beter inzicht bewogen godgeleerden. Want het eindeloze getwist over de vraag of negers al of niet een door de Here geschapen ziel bezaten, en of zij niet als afstammelingen van de gevloekte Cham door diezelfde Here tot eeuwige slavernij gedoemd waren, bleek zelfs tegen het midden van de eeuw nog niet helemaal uitgewoed. Met de onmogelijkste smoesjes en verzinsels werden de schuchtere pleiters voor vrijlating der slaven door zowel hun officiële als hun particuliere tegenstanders te lijf gegaan. Dezen wensten in het gunstigste geval voorafgaande maatregelen ‘om de neger het verlaten van de kolonie te beletten’ - de instelling van een secundaire lijfeigenschap dus - en hen ervan te weerhouden om ‘het onafhankelijk, maar dierlijk leven te leiden hetwelk aan de boschnegers ten deel valt’. Al was dit leven in werkelijkheid heel wat beter, gezonder en gelukkiger dan dat van de toenmalige fabrieksarbeider of thuiswerker in Holland. Maar de heren kapitalisten hielden er hun eigen argumenten, hun bijzondere logica op na... bezaten nog altijd hun veel te grote macht. Zelfs de voormannen van het Réveil, tenslotte allen bewust of onbewust in dienst van het opgekomen kapitalisme, wisten niet hoe genoeg aan te dringen op ‘voorzichtigheid en geleidelijkheid’, terwijl samengaan met de Liberale voorstanders van emancipatie net iets teveel van hen gevergd was. Een Réveil-man als Isaac da Costa kon in zijn ‘Bezwaren tegen den Geest der Eeuw’ (1823) nog zeggen: ‘Ik houde het daarvoor, dat de afschaffing van de slavernij der Negers alsmede behoort tot die hersenschimmige menschlijke wijsheid, die de Almacht wil vooruitloopen, en niets uit zal richten ten goede, maar veeleer eindeloos veel ten kwade.’ En tal van zijn mede-vromen zijn hem dit nog tientallen jaren blijven nazeggen. Men leest niet zonder braakneigingen de Hollandse huicheltaal uit die dagen, terwijl de wijsgerige zwakheid der voorstanders van de emancipatie er toe leidde, dat zij hun sterkste argumenten zochten in een bloederige casuistiek, die de indruk heeft doen ontstaan dat alle slavenhouders slechts domme sadisten waren, - hetgeen in strijd zou zijn met een elementair economisch inzicht dat men de meeste planters niet kan ontzeggen. De piëtistische lijdensmoraal die de Herrnhutter-zendelingen ten lange laatste ook onder de slaven trachtten te verbreiden, speelde genoemde opzet in de kaart, en een nieuwe ‘Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven’ genoot weliswaar geen overheidssteun (daar waren geen centen voor!) maar toch wel die van enkele vooraanstaande ingezetenen. Er moet nog op teruggekomen worden. Wat de Hollanders in feite met de slaven voor hadden, was: ‘het regt van den meester op hunne personen verwisselen met een regt op hunne arbeid,’ - dus omzetting van de slavernij in een vorm van dwangarbeid zoals die al eeuwenlang in de Oost was opgelegd, en niet ongelijk aan de vrijheidsbeperking der ‘aan de grond toegewezenen’, de klassieke ‘glebae adscripti’. Met hun bekende zelfverzekerde rechtschapenheid kwamen de Hollandse regeerders hier open voor uit, en | |
[pagina 263]
| |
als belangrijkste middelen om hun doel te bereiken, wilden zij onder de slaven eensdeels ‘de propagatie’ (het aantal geboorten) bevorderen, anderdeels - en hier kwam de kapitalistische aap wel het duidelijkst uit de mouw - ‘in het algemeen hen meerdere behoeften doen verkrijgen dan zij tot nu toe hebben.’ Cynisch genoeg, en sindsdien de koloniale (ook neo-koloniale) remedie aller ontwikkelaars en hulpverleners. Wat de ‘propagatie’ of natuurlijke aanwas onder de slaven betrof, de redenen lagen voor de hand waarom deze negatief bleef bij een vrouwenoverschot van 4%, dat ontstaan was ondanks het feit dat er veel meer mannelijke dan vrouwelijke slaven werden ingevoerd. Niet alleen was de sterfte onder beide seksen door al te grote uitbuiting zeer hoog, maar vooral de vrouwen leden veel door het sjouwen over lange afstanden met zware vrachten, wat ook vaak miskramen veroorzaakten. Ook vrijwillige abortie kwam veelvuldig voor. Een andere oorzaak was de langdurige, uitputtende nachtarbeid, niet alleen op de suikerplantages die nog meestal met van het getij afhankelijke watermolens werkten en waar de slaven vaak 42 uren aan één stuk, ook bij de hete stookplaatsen, bezig moesten zijn, maar evenzo op de koffie- en cacao-plantages waar ook vaak nachtwerk geëist werd, alles bij grote hitte op de droog- en fermenteerzolders. Na afloop van het werk waren de negers veelal in hun open hutten aan de nachtelijke afkoeling en vochtigheid blootgesteld, want slechts eens per jaar kregen zij een dag toegewezen om zelf hun ‘woningen’ te repareren. Bovendien vergden de plantagehouders veel zware kinderarbeid, al van acht à tienjarigen, terwijl de voeding slecht, de ziekenverzorging erbarmelijk was. De ziekenverblijven, zelden door rondreizende chirurgijns bezocht, waren zodanig ingericht dat zij veeleer tot afschrikking van de lijders dan tot hun herstel bijdroegen. Vandaar dan ook, dat het sinds de invoering van slavenregisters duidelijk geworden was, dat in tien jaren tijds de slavenmacht bij alle clandestiene mensenimport toch met zowat 17% verminderd was, - tot ontsteltenis van overheid en slavenhouders. Een verdere oorzaak van achteruitgang op dit gebied was natuurlijk ook het onverminderde sadisme bij de afstraffing van slaven, slavinnen en zelfs kinderen, dikwijls om de kleinste pietluttigheid. Naast de autoritaire uitoefening van de slechts in theorie aan banden gelegde ‘huiselijke jurisdictie’, geschiedde ook de ‘officiële’ toediening van lijfstraffen ongelooflijk vaak en onbarmhartig. Nog tot 1843 werden per jaar gemiddeld 800 slaven, ook vrouwen, naakt op het Fort Zeelandia gekastijd; menigmaal nog met de Spaanse bok, al was deze straf officieel reeds in 1784 afgeschaft. Alles in schijn. Een zo hoog geplaatst ambtenaar als de Procureur-Generaal genoot voor deze kastijdingen nog aparte emolumenten pro rato, - een exempel der hoogstaande zedelijkheid van het blanke ambtenarendom. Dat de evidente achteruitgang van de slaven-economie hoofdzakelijk te wijten was aan de slechte behandeling van het ‘mensenmateriaal’, drong langzamerhand wel door tot de overheid, maar niet tot de eigenaars en ondernemers. Zij waren immers voor het overgrote deel ‘afwezig’ en lieten hun plantages door ondergeschikten en administrateurs beheren, die uitsluitend op het maken van winsten en het ontvangen van tantièmes uit waren, en volstrekt niet op instandhouden van | |
[pagina 264]
| |
het ‘zwarte kapitaal’. Zo algemeen was het verderfelijke absenteïsme, dat in 1838 niet één onafhankelijke eigenaar zelf de directie van zijn plantage in Suriname voerde. Zij merkten niet wat er in werkelijkheid aan de hand was, toen de suikeropbrengsten bleven stijgen terwijl het aantal plantageslaven afnam; hetgeen ten dele mogelijk werd door verhoogde uitbuiting der aanwezige slaven, ten dele door overbrenging van arbeiders der minder lucratieve koffie- en katoen-ondernemingen naar de suikerplantages, waar zij dan veel harder moesten werken. Toch begonnen de meest vooruitzienden al te beseffen, dat de vrijlating der slaven misschien wel uitgesteld kon worden, maar tenslotte toch onafwendbaar zou zijn. In 1841 had Nederland al onder Britse druk een ‘Intentie-memorandum’ bij de Engelse Regering moeten inleveren, waarin weliswaar allerlei mooie toezeggingen omtrent spoedige emancipatie stonden, maar niets wat wees op hun inlossing volgens een bepaald tijdschema. Even weinig baatte een rekest van de Engelse Quakers, die in hun beginjaren in Amerika zelf geen negers tot hun godsdienstoefeningen hadden toegelaten, maar nadien tot het andere uiterste oversloegen; het betrof een verzoek om abolitie, dat zij tot de Nederlandse regering richtten. Wel werd in datzelfde jaar een ‘Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van de Afschaffing der Slavernij’ opgericht, maar dat ‘bevorderen’ stelde ook al niet veel voor. Allerlei rapporten die van regeringswege werden uitgebracht, stonden wel vol met ingewikkelde voorstellen om de komende ‘slag’ op te vangen. Een tijdlang was het bijvoorbeeld de kennelijke bedoeling om, daar tijdens het optreden van Willem ii chronisch geldgebrek in Nederland heerste, de kosten en lasten van de emancipatie - hoofdzakelijk schadeloosstelling aan de sacrosancte eigenaars - op de slaven zelf, zijnde de bevoordeelden, te verhalen. Dezen zouden zichzelf op de een of andere raadselachtige manier door eigen arbeid moeten vrijkopen. Sommige regeringsadviseurs kwamen op het denkbeeld, dat op de suikerplantages verbeterde werktuigen moesten worden ingevoerd, zoals de Fransen dat in hun West-Indische kolonies bezig waren te doen. Volgens anderen moest de overheid èn de plantages, èn de slaven onteigenen, de eigenaars met obligaties schadeloos stellen, alle ondernemingen tot 37 centrale suikerfabrieken samenvoegen en zelf exploiteren, totdat rente en aflossing der obligaties geheel uit de opbrengst der plantages waren afbetaald, waarna de slaven vrij zouden zijn. En geen centje pijn voor wie dan ook! Maar zó wijs was de regering nog wel, dat zij zich geen suikermonopolie in een periode van marktcrisis op de hals wilde halen. Tot 1849 heeft men zich nog serieus met al zulke waanzin bezig gehouden. Maar ook daarna bleef de brandende kwestie: het geld voor de schadeloosstelling aan de eigenaren. Na de grondwetsherziening van 1848, waardoor wat meer democratie in het Nederlandse rijksbestuur mogelijk werd, geraakte ook de zaak der Surinaamse slaven wat meer in open discussie en onttrokken aan de stompzinnige autocratie van het Ministerie van Koloniën. Datzelfde jaar bracht de emancipatie in de West-lndische kolonies van Denemarken, evenals Nederland een klein land met nòg geringere financiële bronnen, en dit op eilanden waar nota bene ‘Negerhollands’ door de slavenbevolking gesproken werd.Ga naar voetnoot* Maar het goede voorbeeld wekte nauwelijks schaamte, laat staan navolging, terwijl de onbeperkte vrijlating van alle slaven, die in datzelfde | |
[pagina 265]
| |
jaar in alle Franse kolonies afgekondigd werd, juist een averechtse uitwerking had bij de Hollandse machthebbers. Zij voelden zich ernstig bedreigd door zoveel voortvarendheid, en binnen drie weken na het Franse abolitiedecreet verscheen reeds een Rijkscirculaire waarin de Minister van Koloniën (oud-Gouverneur van Suriname!) zijn vrees uitte over hetgeen te gebeuren stond in de kolonie Cayenne, die ‘slechts door eene doorwaadbare rivier, de Marowijne, van de kolonie Suriname is gescheiden’. In de angstogen van deze deskundige was de machtige grensrivier al tot de proporties van de Dommel of de Aa geslonken. Typerend voor de overheidspaniek was toen ook het onverwijld uitzenden van een paar oorlogsschoeners naar de Wilde Kust, alsof het daar nu pas echt wild zou toegaan. Tegelijkertijd werden de slavenhouders aangemaand om wat beter op hun tellen te letten, waarbij de Minister hun allerlei doekjes voor het bloeden aanprees: ‘een kleinigheid van opschik streelt den neger’, of ‘kleine voorregten aan hen die zich bij ééne vrouw houden’ en dergelijke fraaiigheden meer. Nederland is altijd gróót geweest in het plaatsen van krukken op verantwoordelijke posten, maar men kan zich de 19e eeuwse mentaliteit van deze lieden niet verknipt genoeg voorstellen. Wij hebben er echter terdege kennis van te nemen, want juist deze mentaliteit verklaart veel van de aard der geestelijke erfenis waar hun opvolgers in onze eeuw zich mee behept en belast toonden, tot op de huidige dag. Uit de semi-emancipatie die de Hollandse slaven in 1848 op het gedeeltelijk Franse eiland Sint Maarten hun meesters hadden afgedwongen, bleek intussen dat hun lotgenoten in Suriname, waren zij niet zo mak en murw geslagen geweest, best hun emancipatie met bijna vijftien jaar hadden kunnen vervroegen door zelfbevrijding, - die overigens beslist niet onbloedig verlopen zou zijn. Nu bleef het touwtrekken nog onvermoeid doorgaan, want men mocht, zoals het heette, ‘geene regten toestaan, zonder de overtuiging te bezitten, dat van dezelve een redelijk gebruik zal worden gemaakt’. Ook al zo'n diepzinnig-paternalistische smoes. Er waren, behalve uiteraard de slaven, tal van belanghebbenden bij een ‘prettige’ regeling van de stapvoets naderende vrijlating. Bovenal waren dit in Holland de aandeelhouders van de ‘negotiaties’, de diverse geldschieters die door wanprestatie van de planters gezamenlijk eigenaar van de plantages waren en zich verenigd hadden in allerlei ‘negotiatie’ geheten kongsi's. Namens hen traden de Administratiekantoren in Nederland op, die hunnerzijds Administrateurs in Suriname aanwezen, welke al eerder ter sprake kwamen. Voorts waren er nog heel wat particuliere, ook Engelse, plantagebezitters, onder wie een aantal minimumlijders. In totaal ging het in 1861 nog maar om een 150-tal suiker-, koffie- en katoen-ondernemingen - meer waren niet langer in bedrijf - en om zowat 25 000 slaven die daarop werkzaam waren. Het aantal huisslaven bedroeg maar een kleine fractie hiervan. De achteruitgang van de kolonie, die een generatie tevoren nog ruim 300 plantages geteld had, was toen dus al een voldongen feit; de eenparige versnelling | |
[pagina 266]
| |
van de neerwaartse beweging der welvaartscurve begon al meteen na het Engelse tussenbestuur. Kort voordien ging het trouwens ook al niet zo best meer. Vanzelfsprekend begon ook de publiciteit, zowel van voor- als van tegenstanders zich wat meer met deze aangelegenheid te bemoeien, maar oefende even weinig invloed uit op de gang van zaken, als vandaag alle journalistiek geblaat over bijvoorbeeld de gesties van de multinationale concerns. En in de kolonie zelf was het stilte geboden; zelfs het noemen van emancipatie was daar taboe. De officiële beraadslagingen over de recente slavenkwesties gebeurden uitsluitend in geheime zittingen. En toch, bij dit al gaven juist de angstvallig verzwegen factoren uiteindelijk de doorslag. Een van die factoren was ongetwijfeld het algemene politieke klimaat: de groei van het liberalisme en de inmiddels toegenomen welvaart in Nederland. Een tweede factor vormden de nog talrijke kleinere en soms grotere woelingen onder de slaven, - als evenzovele waarschuwingen dat de tijd drong. De eerder beschreven vorm van messiaanse bevrijdingsbeweging die in 1836 onder de negers van de nieuwe plantages in Coróni begon, leidde tot tientallen ontvluchtingen naar Brits-Guyana, - een exodus die de slaven daar in 1853 nogmaals met succes ondernamen. Zowel in 1849 als in de acht daaropvolgende jaren deden zich links en rechts in de kolonie tal van onrustige manifestaties voor, en in 1861 kwam het nogmaals tot onlusten in Coróni, evenals op andere plaatsen waarheen strafexpedities moesten worden uitgezonden om de slaven weer aan banden te leggen. De weglopers, zelden gesteund door de gepacificeerde Bosnegers, werden nu wel meestal achterhaald en dan nog altijd op de gebruikelijke wijze ‘voorbeeldig’ gestraft. Maar de algemene toestand werd niettemin onhoudbaar en stond op springen, hoezeer men dit ook trachtte te ontkennen. Ofschoon de overheid in een tijdsbestek van 130 jaar negen verschillende slavenreglementen afkondigde, want ‘invoeren’ kan hiervan niet gezegd worden, stuurde zij pas in 1856 in de zoveelste nieuwe oekase aan op het voorbereiden van de slaven tot vrije burgers. Maar zelfs een automatische vrijgeboorte van slavinnekinderen na een bepaalde datum, zoals in andere kolonies als eerste en eenvoudigste emancipatie-maatregel gegolden had, was hier nog teveel gevergd. Per saldo was heel de bevrijdingsgedachte voor de godzalige Hollanders, ‘een naar revolutie en ongeloof riekende nieuwigheid’ die zij liever zo ver mogelijk van zich hielden, - het gelukkig toenemende aantal andersdenkenden niet te na gesproken. Enige schaamte over de feitelijkheden kenden zij wel, want nog in 1849 konden Engelse leden van de Anti-Slavery Society geen verlof krijgen om de kolonie een bezoek te brengen. De wijzigingen van 1856 bepaalden ook, dat in plaats van de ongecontroleerde en onnutte Heemraden, voortaan ‘Landdrosten’ ambtshalve toezicht zouden houden op de naleving der slavenreglementen. Zij werden echter nooit behoorlijk aan de arbeid gezet en bleven in feite zonder functie. Bepaald was nu ook, dat openbare tewerkstelling van slaven de lijfstraffen zou moeten vervangen; maar die kastijdingen werden nu langs de openbare weg als extra's toegediend. Halsstarrig bleef men tot het allerlaatst aan de oude gewoonten vasthouden. De premies voor het invoeren van slaven werden ook pas laat, in 1854, afgeschaft. | |
[pagina 267]
| |
Omdat sedert 1850 manumissie niet langer meer zoveel formaliteiten en storting van exorbitante waarborgsommen vereiste, nam het aantal van op deze wijze vrijgelaten slaven sneller toe dan voordien het geval was. Ook stelden meer eigenaren hun slaven nu in de gelegenheid om zichzelf vrij te kopen, daar zij niet wilden afwachten of de overheid hen bij de onafwendbaar naderende emancipatie - voor hen een universele manumissie - al dan niet zou schadeloos stellen, en zij liever het geboden vrijkoopbedrag meteen in ontvangst namen dan een onzekere mogelijkheid af te wachten. Het dralen van de Regering ondermijnde veeleer hun vertrouwen, dan dat het dit versterkte. Met het vertrouwen van de slaven was het evenzo gesteld. Iets even zonderlings als belachelijks gebeurde in i860, toen (zoals eerder vermeld) de overheid de Aukaner Bosnegers er toe wilde bewegen de Boni-negers niet langer als hun slaven (slaven van de marrons die hen bevochten en overwonnen hadden) te beschouwen en te behandelen. De Djoeka-‘slavenhouders’ antwoordden terecht, dat de Blanken maar met het vrijlaten van hun eigen slaven moesten beginnen, en uitten zelfs dreigementen. Maar na veel ‘kroetoes’ (palavers) werd tenslotte toch een akkoord bereikt en waren nu de Boni-negers alvast de iure ‘vrij’ zoals alle overige Bosnegers het sinds jaar en dag de facto waren. Heel verstandig verkozen de dankbare Boni-negers, die toch al op geëmancipeerd Frans grondgebied zaten, daar gevestigd te blijven. In Nederland werden de actieve voorstanders van de afschaffing nog altijd spottenderwijs ‘filantropen’ genoemd en voor republikeinen of heethoofden uitgekreten, terwijl de regering er niet voor terugschrok om officieel te verklaren dat ‘de slavernij in Suriname slechts in naam bestond’. De kranten lieten niet na haar te logenstraffen, en de feiten die dagbladpers en tijdschriften aanvoerden, kon zij moeilijk ontkennen. De goed bedoelde zendingsarbeid der Moravische Broeders, die pas in 1854 onbelemmerd onder de slaven kon plaats vinden, werkte evenzeer kalmerend op het ongeduld van de negers als op de voortvarendheid van de Blanken, en stelde in werkelijkheid nog maar weinig voor. Hun succes begon pas na de emancipatie. Ook de r.k. missie begon langzamerhand haar werkzaamheden tot dit terrein uit te breiden, terwijl in Nederland damescomités en andere ‘slavenvrienden’ zorgden voor financiële ondersteuning van dit speciale apostolaat. Het ‘volk’ in Holland, voor zover het iets van deze zaken af wist, stond zeker niet aan de zijde der kapitalisten en uitbuiters. En de slaven zelf, met eindelijk hun bevrijding in het nabije verschiet, toonden zich bereidwillig genoeg om zich al bij voorbaat tot christenen te laten dopen, zonder daarbij van zins te zijn om in een handomdraai al hun Afrikaanse levensopvattingen en wereldvoorstellingen prijs te geven, al waren deze verminkt genoeg geraakt door en tijdens de slavernij. Zij begonnen nu beter hun rechten te kennen en op de naleving ervan te staan, en wel in die mate, dat zij door hun recalcitrante en spottende houding er toe bijdroegen, dat tegen de jaren zestig de slavenhouders zelf er schoon genoeg van begonnen te krijgen en de meesten van hen liever spoedig blanke guldens dan zwarte gezichten wensten te zien. Hetgeen eindelijk in 1863 gebeurde, - elf volle jaren nadat Harriët Beecher Stowe haar opzienbarende ‘Uncle Tom's Cabin’ publiceerde, en drie jaar nadat Multatuli's ‘Max Havelaar’ verscheen. | |
[pagina 268]
| |
Tussen het tijdstip dat de met de slavenkwestie belaste Staatscommissie van 1853 zich eenstemmig voor de afschaffing had uitgesproken, vooral omdat de financiële toestand in Nederland het nu best veroorloofde, en het tijdstip dat de emancipatie werd afgekondigd, waren tien jaren van kleinzielige belangenstrijd en kletserig gepolitiseer verstreken. Pas nadat ten vijfden male een wetsontwerp aangaande de vrijlating in de Tweede Kamer was ingediend, werd het met de nodige cauties in 1862 aangenomen. De eigenaren zouden f 300 voor elke vrijgelaten slaaf ontvangen, en dezen zouden van hun kant gedurende tien jaren nog onder ‘staatstoezicht’ staan, hetgeen betekende dat, alvorens geheel vrij te zijn, alle slaven tussen 15 en 60 jaar oud, vrouwelijke zo goed als mannelijke, verplicht werden een arbeidscontract af te sluiten, dat hen bond aan hun werkgever en aan de plaats waar deze hen te werk stelde, - een tienjarig lijfeigenschap dus, waarvan de plantocratie en haar aanhang hoopte, dat het haar te stade zou komen om de half-geëmancipeerden te temmen alvorens zij geheel geëmancipeerd zouden worden. Tien jaren werden hiervoor een niet al te krap tijdsbestek geacht. In de vreugde van de bevrijdingsroes, en vooral bij de ontnuchtering daarna, was deze vrijheidsbeperking maar moeilijk voor de ruim 33 000 ‘geëmancipeerden’ te begrijpen. De met zoveel horten en stoten bereikte ‘Emancipatiedag’ (1 juli 1863) bracht hoegenaamd geen incidenten met zich mee. De negers vierden drie dagen lang feest, waardig genoeg, met kerkdiensten en - eindelijk niet langer verboden - danspartijen naar hartelust. En menigeen, in het bijzonder de reeds vrije negers en de kleurlingen, deelde in de vreugde der bevrijden. Officieel kregen de onwetende slaven te horen, dat de Koning der Nederlanden hen had vrijgekocht, en het is uitsluitend op deze flagrante leugen dat de befaamde creoolse ‘Oranjeliefde’ berust. In werkelijkheid - en dit moet eindelijk maar eens duidelijk gezegd zijn - viel er helemaal niets te Willemdrieën; als constitutioneel monarch had het onschendbare staatshoofd eenvoudig te ondertekenen wat hem onder ministeriële verantwoordelijkheid na goedkeuring door de Volksvertegenwoordiging werd voorgelegd. Als ware Oranje-nazaat in ruime mate belanghebbend bij de commercie en de eventuele opbrengsten der kolonies, kon hij evenmin als de plantocratie erg gelukkig zijn met de in economisch opzicht hachelijk beschouwde emancipatie. Wat deze kostte, werd echter betaald uit de belastingcenten van geheel de Nederlandse bevolking, al waren de meeste burgers zich hier nauwelijks van bewust. Het ging in deze, als overal bij de afschaffing der slavernij, enkel om een daad van eenvoudige rechtvaardigheid: de beëindiging van een mensonterende, maar tevens verouderde uitbuitings-economie, die tenslotte slechts voor weinigen winstgevend geweest was, terwijl toch de ‘onschuldige’ non-profiteurs thans mee voor de kosten moesten opdraaien. De overheid liet ditmaal geen tijd verloren gaan om de ‘bevrijden’ te confronteren met de ontgoochelende realiteit van het Staatstoezicht. De ex-slaven ontvingen nu weliswaar loon, maar waren gehouden om onder hun negen maal te hernieuwen jaarcontract bij een meester te werken, bij voorkeur daar waar zij al waren. En ofschoon lijfstraffen nu geheel verboden waren, zagen zij zich onder de strenge tucht geplaatst van ‘Districtscommissarissen’ die met disciplinaire rechts- | |
[pagina 269]
| |
macht bekleed, in 17 districten van de kolonie moesten toezien op de strikte naleving der bepalingen van het Staatstoezicht, dat beter Staatsopzicht had mogen heten, en in ieder geval van weinig staatsinzicht getuigde. Begrijpelijkerwijze toonden de half-geëmancipeerden grote tegenzin in deze gebondenheid, en om hieraan tegemoet te komen, mochten zij gedurende drie maanden zelf hun werkgever kiezen. Dit veroorzaakte meteen een chaotisch heen-en-weer trekken. De slechte slavenhouders kregen het meest te lijden door acuut gebrek aan werkvolk; de betere werden met een zekere trouw van hun arbeiders beloond. Maar de meeste ex-slaven wilden liefst dicht bij de ‘boeiende’ hoofdstad werken, en zo ontstonden daar omheen tal van kleine grondjes, bewerkt onder contract met een of andere stadsinwoner. Het ontbrak ook niet aan schijn-contracten, die in feite al meteen vrije arbeid en kleine nering onder de half-geëmancipeerden mogelijk maakten. Het gevolg van dit alles was, dat weldra 40% van de totale landsbevolking zich in en om Paramaribo concentreerde, waar verreweg de meeste voormalige huisslaven zich al zo goed thuis voelden en zich nu het best van allen wisten te redden. Maar genoeg anderen toonden zich nog gehecht aan hun ‘moedergrond’ en bleven op of in de nabijheid van hun vroegere plantage. De Bosnegers die al eerder toestemming hadden zich vrij door het hele land te bewegen en zich te vestigen waar zij wilden, keken meesmuilend hierbij toe; als zelfbevrijders - zonder compensatie aan wie ook, behalve aan hunzelf in de vorm van het jaarlijkse ‘geschenk’ door het Gouvernement - voelden zij zich ver superieur boven de negers die zich hadden laten bevrijden. Dit gevoel is hun, niet geheel ten onrechte, tot op heden bijgebleven, ofschoon men hun in veel gevallen stellig een ernstig gebrek aan solidariteit met hun zwarte broeders in het verleden, ten laste kan leggen. Maar wie onzer werpe de eerste steen? Bij het vele geld dat in Suriname door de vrijkoop in omloop kwam, voeren vooral de kooplieden wel. Ook de huizenbouw floreerde. Maar het meeste geld voor de ‘compensatie’ aangevoerd, ging met vaten vol, soms in dezelfde schepen die het gebracht hadden, weer naar Nederland terug, waar de ware profiteurs van de bevrijding zich ophielden. Al met al werden bijna 80 plantages tijdens het Staatstoezicht gesloten, ongerekend de vele die al daarvóór ophielden te bestaan. Binnen enkele jaren was de grote geldinjectie totaal uitgewerkt, daar geen herinvesteringen plaats vonden, en volgde een reeks van steeds magerder jaren. Met de welvaart van Suriname, in werkelijkheid slechts zelden noemenswaardig groot, was het nu wel voorgoed gedaan. Vrees voor de onvermijdelijke emancipatie had al vijftien jaren tevoren enkele planters tot het inzicht gebracht, dat ‘de kwestie van populatie’ snel moest worden opgelost om rampen te voorkomen. Men begon dus met behulp van de overheid - niet al te willig, noch wijs - met een klein aantal Chinezen uit Java en een grotere groep Portugezen uit Madeira (ze waren op weg naar Brits-Guyana) in 1854 het land binnen te halen als contract-arbeiders. Toen in 1858 een groter aantal contractanten uit China - zonder vrouwen! - werd overgebracht en de planters nog weinig gebruik wensten te maken van deze mogelijkheid, en waar zij dit wèl deden, de ontevreden Chinezen als slaven behandeld en afgeranseld werden, toen volgde meteen de weerslag. De Engelsen en Portugezen sloten de uitvoerhavens | |
[pagina 270]
| |
van China - Hong Kong en Macao - en ook Madeira voor verdere emigratie, terwijl uit de Caribische eilanden ingevoerde neger-arbeiders ook al niet in Suriname wilden aarden. Met het oog op de kosten die de emancipatie met zich mee zou brengen en mede gezien het gemis aan bereidwilligheid onder de planters, was de regering toen niet langer geneigd om grote sommen aan de invoer van contractanten te besteden, - een reden te meer tot instelling van het Staatstoezicht. Liever dan tot nieuwe experimenten over te gaan, likwideerden tal van planters hun ondernemingen, na deze bewust zoveel mogelijk te hebben uitgehold, waarna zij met hun zakken vol baar geld naar Europa vertrokken. Heel wat ‘opgebroken’ plantages vonden toen kopers in de kolonie zelf, en dit waren vaak weinig deskundige lieden die met enig, ietwat vermetel, vertrouwen de ‘slavenloze’ toekomst tegemoet zagen. En inderdaad bleken aanvankelijk de vrijgelatenen nog altijd tot een redelijke, zij het verminderde arbeidsprestatie bereid. Ondernemers die vooruit wilden, verhoogden ook langzamerhand het taakloon van de plantagenegers, en alleen de onervaren nieuwelingen onder de planters mislukten veelal onder de gewijzigde omstandigheden. Toch had die hele slim bedachte institutie van het Staatstoezicht een averechtse uitwerking. Zodra het in 1873 geëindigd was, raakten de meeste plantages in nood, want ze werden nu en masse verlaten of alleen bewerkt in hun door de geëmancipeerden al bij voorbaat bezette kostgronden. Er moest nu wel tot een grootscheepse import van arbeidskrachten worden overgegaan. Tegen afstand van zijn handelsposten aan de Goudkust, waar de oude slavenfactorijen nu al sinds lange tijd waardeloos geworden waren, kreeg Nederland van de Engelsen gedaan, dat van 1873 Hindostaanse immigranten uit hun kolonies in India konden worden aangevoerd, zoals reeds in de westelijke nabuurkolonie aan de Wilde Kust sinds 1838 gebeurd was. De resultaten waren nagenoeg dezelfde, en ondanks een korte onderbreking, over het algemeen zeer positief. Tot 1917 bleef de import van in totaal ongeveer 34 000 Brits-Indiërs voortduren, toen hun wat roeriger geworden stamland onder invloed van Gandhi in dat jaar er eenzijdig een eind aan maakte. Daar in 1884 en nogmaals in 1902 heel wat van deze contractarbeiders op de suikerplantages in opstand kwamen - de ouderwetse slaven-ondernemingen waren nu eenmaal geen leefbare plaatsen -en hun met Aziatische felheid gevoerde protestacties manu militari tot rust gebracht moesten worden, begon men noodgedwongen naar immigranten van elders uit te zien. Men vond ze... op Java, waar de Nederlanders de eerste problemen van overbevolking reeds zagen opdoemen. De niet bepaald zachtzinnige Nederlandsche Handel Maatschappij, die daar haar grootste belangen had en ook in Suriname - na mislukkingen in de goudontginning - de grootste suikerplantage exploiteerde, bracht in 1894 de eerste Javaanse landarbeiders op een vijfjarig contract naar zijn onderneming aan de Suriname-rivier. Zij werden, vooral na het stopzetten van de Hindostaanse immigratie, door vele duizenden, in totaal meer dan 30 000 contractanten gevolgd. Totdat door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ook aan deze mensen-import een einde kwam. Al deze landarbeiders werkten ondanks het toezicht van een ‘Agent-Generaal | |
[pagina 271]
| |
voor de Immigratie’ tijdens hun contracted in een verkapte vorm van slavernij, gewettigd door de zogenaamde, al uit de Oost bekende ‘poenale sanctie’, - zeer strenge strafbepalingen die men pas in 1931 ophield toe te passen, toen sommige landen, in het bijzonder de Verenigde Staten, weigerden nog langer koloniale waren toe te laten uit oorden waar men ze ‘onder een poenale sanctie’ (en daardoor wellicht tegen concurrerende prijs!) produceerde. De hardleersheid, of liever hardnekkigheid van de koloniserende Hollanders was bij deze mogendheden spreekwoordelijk geworden, en zij boekten succes met hun actie, die afschaffing van de poenale sancties tot gevolg had. Waarna het ook rustiger werd onder de Aziatische immigranten. Het koloniale bestuur onderging na de emancipatie weldra ook een eerste zweem van democratisering. In 1866 werden de ‘Koloniale Staten’ ingesteld, waarin naast een aantal benoemde, ook een aantal door een vrij geringe groep van ‘gegoede kiezers’ gevoteerde leden zitting hadden. Van de eerste negen gekozen leden waren er zeven planters, die officieel ‘Grondeigenaars’ heetten, behalve één, die slechts ‘Administrateur van plantages’ was. De beide overigen waren een koopman en... de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof. Drie van de vier benoemde leden waren bovendien rechters, van wie een tot Voorzitter werd aangewezen. Het overige benoemde lid was een Sefarditische koopman. Behalve voor de planters- en handelswereld kon dit eerste college dus allerminst representatief geacht worden, en de bureaucratie (de uitvoerende macht) had zich daarin behoorlijk veiliggesteld. Het was een klein politiek winstpunt, dat van de oude exploitatie-kolonie echter nog lang geen ‘ware volksplanting, een overzeesch Nederlandsch gewest’ maakte, zoals een dromerige minister in Holland, en met hem zijn nog onwetender landgenoten schenen te denken. Vergeten werd de heterogene samenstelling van de bovendien sterk gesegmenteerde bevolking; vergeten werd de erbarmelijke staat waarin het onderwijs verkeerde, zelfs nadat in 1876 een Leerplichtwet daar -nog vóór de eerste Nederlandse -werd afgekondigd. Daar al drie jaren vóór deze verplichting tot het bezoeken van scholen die niet bestonden en tot het volgen van onderwijs door schoolmeesters die niet voorhanden waren, het Staatstoezicht was afgelopen en de geëmancipeerden geheel vrij waren om hun weg in de samenleving te zoeken, wilde de negerbevolking maar al te graag gebruik maken van de beperkte mogelijkheden om tenminste de kinderen enig onderwijs te laten genieten. In deze drang naar meer ontwikkeling waren zij in het jongste verleden al voorgegaan door de vrije negers en vooral door de kleurlingen, die nu ook een grotere rol begonnen te spelen bij het beklimmen van de maatschappelijke ladder, voorheen alleen maar voor de Blanken en plantocratenkinderen bereikbaar. Vóór het eind van de eeuw stelde deze nieuwe gang van zaken nog niet veel voor, en het zijn toen vooral de bijzondere scholen van de Moravische Broedergemeente en van de katholieken geweest, die zich hierbij verdienstelijk maakten en voor een vrij snelle ontwikkeling van de ‘gekleurde klasse’ in christelijk-westerse zin zorg droegen. Voor de rest van de eeuw was het in Suriname een dooie boel, en wel in zulk een mate, dat één zuchtje voldoende was om er alles ondersteboven te waaien; want | |
[pagina 272]
| |
bijna bezweek het land aan een uit Frans-Guyana overgebrachte epidemie: de goudkoorts! Er werd immers ook op Nederlands grondgebied van 1876 af goud gevonden, of ‘gedolven’ zoals het daar heette. Voor een lange poos leek het of alles dáárvan afhing. Iedereen dacht dat een nieuwe welvaart was losgebroken door ‘al dat goud’. En inderdaad, zo lang de goudzoekerij door handenarbeid van de zogenaamde ‘pocknockers’ bedreven werd, leek het heel wat. Toen men echter tegen het eind van de eeuw, verblind door het succes van de kleintjes, tot het stichten van grote maatschappijen en tot mechanische goudwinning overging, werden de opbrengsten steeds geringer, zodat men weer gedeeltelijk tot handenarbeid op de ‘placers’ (goudconcessies) terugkeerde, met voor nog een korte tijd - tot 1910 - weer betere resultaten. Daarń a werden de hoeveelheden steeds geringer en de ontginning op grote schaal tenslotte onrendabel: het goudland van Eldorado was opnieuw een koortsdroom gebleken, die nauwelijks enige wijziging in de armoedige toestand van de kolonie opleverde.Ga naar voetnoot* De Boni-negers, die goed geprofiteerd hadden van de vrachtvaart naar en van de goudplacers in het Marowijne-gebied, gaven ondanks hun hernieuwd contact met de Hollandse samenleving er de voorkeur aan, onder de bescherming van de Tricolore te blijven wonen, en meden voortaan zoveel mogelijk het Nederlandse territoir, waar na ‘de goudtijd’ weinig meer voor hen, noch voor de meeste anderen te halen viel. Het grensgeschil dat door deze goudvondsten met de niet minder op het edele metaal beluste Fransen ontstond, die opeens de Tapamaoni-zijtak van de Marowijne en niet de al eerder genoemde Lawa - zuidwaartse voortzetting van de Marowijne - als overeengekomen demarcatielijn wilden beschouwd zien, werd in 1891 door arbitrage van de Tsaar Aller Russen ten gunste van de Nederlanders beslecht. Ofschoon tot op heden nog getwist wordt over het zuidoostelijke hoekje, ingesloten door de westelijke zijrivier, de Litani, en de oostelijke bronrivier van de Marowijne. Een soortgelijke, ook nog steeds hangende kwestie deed zich voor in de zuidwestelijkste uithoek van Suriname, en betreft daar een veel uitgestrekter grondgebied in de wildernis, tussen de twee voornaamste bronrivieren van de Corantijn. Bij de grensbepaling tussen Brits-Guyana en Venezuela in 1899, werd en passant ook die in het zuiden tussen eerstgenoemd land en Suriname vastgesteld, geheel ten voordele van de Britten. Waarop Nederland verklaarde zich niet gebonden te achten door deze eenzijdige demarcatie, maar verder de zaak rustig liet sloffen. Er waren andere belangen, en... ‘daar woonde toch niemand’. Zo bleef de lukrake verdeling van de Wilde Kust onder de mogendheden tot op heden een sluimerende, maar niet minder netelige casus belli, waarop nog wordt teruggekomen. Het oude binnenlandse krakeel in de nu meer dan ooit door klassentegenstellin- | |
[pagina 273]
| |
gen en ongeïntegreerde ethnische verscheidenheid verdeelde kolonie bleef voortduren, hoewel grote conflicten uitbleven. Het jaar 1891 in het bijzonder kenmerkte zich door zoveel getwist buiten, en ondemocratisch verzet binnen de Koloniale Staten tegen een zich wat minder conservatief opstellende Gouverneur (De Savornin Lohman) dat toen de landvoogd als zoveelste voor zijn opposanten het veld moest ruimen, er een klein oproer ontstond, waarbij de gegoede burgers, Joden vooral, het moesten ontgelden. Door ingrijpen van de bij Paramaribo gestationeerde land- en zeemacht werd deze uitbarsting echter in enkele dagen onderdrukt, waarna de algemene lethargie van de ondergaande landbouwkolonie weldra terugkeerde. In de komende eeuw zouden zulke even heftige als snel uitgedoofde explosies van onlust of ontevredenheid nog vaak genoeg voorkomen.
Middelerwijl was ook voor de slaven van Brazilië het tijdstip van abolitie ten lange laatste aangebroken. Dit land maakte tijdens de regering van Pedro ii ondanks veel tegenslagen een periode van bloei en gestadige ontwikkeling door. De van nature zachtzinnige Keizer was persoonlijk een warm voorstander van de afschaffing der slavernij die daar toch al een ietwat paternalistisch karakter droeg, en gaf in dit opzicht al dadelijk een goed voorbeeld door bij zijn troonsbestijging in 1840 aan al zijn privé-slaven de vrijheid te schenken. Waar hij kon, spoorde hij anderen aan hetzelfde te doen en bevorderde hij manumissies. Toen in 1866 de Benedictijnermonniken metterdaad 1600 slaven vrijlieten, bezocht hij heel ostentatief hun Abt om hem geluk te wensen met deze menslievende daad. Onder de keizerlijke invloed gingen er dan ook - vooral na 1850 - meer en meer stemmen op voor emancipatie, en de formele abolitie die President Lincoln in de Verenigde Staten afkondigde en die in 1865 als Derde Amendement in de Amerikaanse Grondwet door het Congres werd aangenomen, verhaastte ook in Brazilië het tempo om tot algehele afschaffing van de slavernij over te gaan. Sinds de import uit Afrika was stopgezet, verminderde het aantal slaven zienderogen; tussen 1852 en 1872 met een miljoen, zodat hierdoor het hele probleem ook proportioneel kleiner werd. Bovendien begonnen inmiddels weer grote aantallen ongeduldig geworden slaven de fazendas en engenhos (plantages en suikerfabrieken) te ontvluchten om evenals in het verre verleden ‘quilombos’ te vestigen in de wildernis. In 1852 werd - alweer onder Engelse druk - het Amazone-gebied voor internationale handel opengesteld, met weinig profijt weliswaar voor het deel van Braziliaans-Guyana aan de Wilde Kust, maar het droeg tenminste bij tot wat meer ontwikkeling van het westelijk deel van deze landstreek, tussen de Rio Branco en de Rio Negro. Het economische zwaartepunt van het keizerrijk werd echter, ook wat de landbouw betrof, steeds verder naar het zuiden verplaatst, waar Minas Gerais, São Paulo en Rio Grande do Sul de krachtigste provincies (later ‘staten’) werden. Maar al nam de welvaart daar snel toe, toch leek de lange regering van Dom Pedro velen op den duur te conservatief; grote aantallen ontevredenen, zowel Liberalen als die zich Conservatieven noemden, begonnen hun voorkeur te uiten voor een republikeinse staatsvorm. Tijdens afwezigheid van de keizer zette zijn minister, de Vizconde do Rio Branco, in 1871 een alleszins ‘gematigde’ wet door, welke voorzag in de vrijlating | |
[pagina 274]
| |
van alvast alle overheidsslaven, de vorming van fondsen voor vrijkoop van andere slaven, en de toekenning van vrijdom aan alle slavenkinderen die nog geboren zouden worden, - de zogenaamde ‘wet van de vrije buik’. Wel moesten deze kinderen tot hun 21ste jaar als leerlingen aan hun meester verbonden blijven, zodat deze slag voor de eigenaars met al te hard aankwam. Niet minder dan 1 700 000 slaven kregen door deze bepalingen aanstonds hun vrijheid, en de nieuwe wet, die niemands particuliere belangen schaadde, werd met algemene geestdrift begroet. Maar de rasechte ‘afschaffers’, en dat waren er langzamerhand velen, kwam de ‘Ley Rio Branco’ ten enen male onvoldoende voor; hun ‘Sociedades’ werden nu actiever dan ooit, met het gevolg dat de emancipatie in 1883 een voldongen feit werd in de staat Cearà, en het jaar daarop in Amazonas en Maranhão-Parà, - alleen al om de rijke zuidelijke staten dwars te zitten, ofschoon ook veel slaven in Rio Grande do Sul werden vrijgelaten. Bovendien slaagden opvallend veel Braziliaanse slaven er in, zichzelf vrij te kopen, waarbij zij ook ijverig geholpen werden door de godsdienstige ‘Broederschappen’ die zij naar Portugees voorbeeld onder elkaar gevormd hadden. Omdat zij sinds 1700 niet alleen het recht hadden om zich van een kennelijk slechte meester naar een betere te wenden en ook privé-bezittingen er op na te houden, kregen zij al van toen af de kans om zichzelf vrij te kopen. Naarmate de tijd voortschreed, maakten zij meer en meer gebruik van deze mogelijkheid, die wel heel wat spaarzin, vlijt en overleg van hen vergde. Het waren vooral de als ‘losse’ ambachtslieden ten behoeve van hun meester rondtrekkende slaven, de negros de ganho, die er zonder al te veel moeite in slaagden de spaarpenningen voor hun eigen losprijs opzij te leggen. Een nieuwe uitbreiding van de Wet van Rio Branco, die nu de vrijlating van alle slaven ouder dan zestig jaar afkondigde, gevoegd bij de toenemende agitatie van de abolitionisten, deed de rest: in 1888 kregen de laatste 700 000 slaven hun volledige vrijheid, zonder compensatie voor hun eigenaars, die immers langer dan alle andere slavenhouders van hun bezit hadden kunnen profiteren. Tot op dit tijdstip waren, naar een lage schatting, in totaal meer dan vijf miljoen negers uit Afrika de Braziliaanse staten binnengevoerd. Van een geboorteverschot onder hen is dus ook daar geen sprake geweest. Toen de wegens ziekte nog steeds afwezige Keizer het telegram las, dat hem dit nieuws berichtte, barstte hij in tranen uit, al fluisterend: ‘Wat een nobel volk! Wat een groots volk...’ Maar bij zijn terugkeer datzelfde jaar merkte hij meteen, dat er van zijn populariteit niets meer over was. De al te zeer in etappes vertraagde emancipatie had hem nu ook van de grootgrondbezitters vervreemd. Zij steunden niet langer een monarchie die hun mensenmateriaal onteigend had. De officiële Kerk toonde zich eveneens gebelgd, wegens de bestraffing van enkele bisschoppen die tegen de regeringsbedoelingen in, nieuwe pauselijke celibaatsvoorschriften wilden handhaven tegenover de lagere geestelijkheid welke grotendeels in concubinaat leefde. De militairen waren niet minder ontevreden, en het leger zette de republiek, waar algemeen om geroepen werd, zonder enige tegenstand van de ziekelijke keizer door. Hij verliet kalmpjes het land en stierf binnen twee jaar in Frankrijk. De haast wrijvingloos, echter uiterst traag voltrokken emancipatie kostte hem zijn kroon. | |
[pagina 275]
| |
Zo werd in 1889 de Braziliaanse Republiek gesticht als federatie van twintig staten, ieder met veel eigen zeggingsschap, maar met een gezamenlijke landsverdediging en onder één staatshoofd naar buiten optredend. Maranhão en Pará werden nu ieder aparte staten, met het Guayana aan de Wilde Kust als ‘Territorio do Amapà’ onder federaal bestuur, - wat neerkwam op: bijna vergeten en in ieder geval verwaarloosd gebied. Het onafzienbare westelijke gedeelte van Braziliaans Groot-Guyana werd de staat Rio Branco, voor zover het niet door Venezuela was opgeëist, dat zijn portie van het Guyanese grondgebied bestuurlijk (om een te groot woord te gebruiken) in drieën verdeelde: de staten Amazonas, Bolívar, en - aan de Orinoco-monding - de Delta Amacuro. De grensregeling tussen Brazilië en Venezuela zou echter nog tientallen jaren in beslag nemen en in onze 20ste eeuw weer heel wat oud zeer oprakelen, - waarover straks meer.
Terwijl de blanke criollos zich in deze beide landen al bij het begin van de 19e eeuw op eigen wijze hadden doen gelden en dusdoende de geboorte van twee onafhankelijke republieken bewerkstelligden, was onder de rode, maar vooral ook de zwarte slaven van alle vijf Guyana's een ‘gekleurd’, maar daarom niet minder echt ‘creolendom’ bezig te ontstaan, met onder alle gemengdbloedigen een uitgesproken besef van permanente gebondenheid aan hun landstreek van inwoning, ofschoon niet aan de plantage of stad van uitbuiting. Er vormden zich hechte gemeenschappen onder de niet-geïmporteerde slaven, die alleen al door overleving van lieverlede de meerderheid vormden onder de negerbevolking; daarbij speelde hun regionale Afrikaanse herkomst veelal geen rol meer. Zij wisten zich ‘landskinderen’, evenzeer als de vrije negers en kleurlingen, en dit gevoel dat als eerste aanzet tot natievorming kan worden gezien, nam na hun emancipatie vanzelfsprekend sterk toe, al werd het nog niet onderkend door de Blanken, tenzij deze zelf criollos waren. Dat de bevrijden slechts tot op zekere hoogte gehecht bleven aan hun engere, bepaald niet aangename geboortegrond op de plantages, blijkt voldoende uit hun niet te stuiten trek naar andere oorden, met name naar de steden, maar steeds binnen de taalkundig bepaalde landsgrenzen. Het urbanisme dat zich na de emancipatie in alle oude kolonies aan de Wilde Kust voordeed, en dat ook nu nog daar als een hinderlijk verschijnsel merkbaar is, zegt evenveel als het feit, dat geen van de ex-slaven of hun nakomelingen er toe kwam, zijn geboorteland blijvend te verlaten, zelfs niet voor Afrika, dat toch nog duidelijk leefde in het raciale geheugen, de zeden, gebruiken en religieuze opvattingen van de meesten. Bij de vrije kleurlingen, die gedurende lange tijd een nogal dubbelzinnige positie in de samenleving innamen, was eenzelfde houding als ‘landskind’ zowel eerder als duidelijker nog merkbaar. In het bijzonder was dit aan de Spaanse zijde het geval, waar de nakomeling van een vrije blanke bij een slavin de status van de vader en niet die van de moeder kreeg, terwijl de teeltkeus, ook onder de kleurlingen, doorgaans volgens het Europees normpatroon geschiedde. Onder de Brazilianen, waar raciale vermenging de gewoonste zaak was, namen de mulatten al vroeg een eigenaardige positie in. Hoewel tal van hen snel genoeg de maatschappelijke ladder beklommen, gebeurde dit met helemaal ongehinderd. Zo duurde het een paar eeuwen voordat vrije kleurlingen tot priester gewijd mochten | |
[pagina 276]
| |
worden. En zij konden ook geen officier zijn, tenzij in hun eigen bataljon van niet-Europeanen.Ga naar voetnoot* Bovendien leefden ook veel mulatten nog in slavernij, - in 1818 waren het er meer dan 200 000. De vrijen legden zich bij voorkeur toe op de handel, en onder de rijkeren waren er heel wat die òf zelf slaven er op na hielden en zich daarbij vaak wreder gedroegen dan hun blanke collega's, òf zich met de slavenhandel bezighielden en dan als ‘factors’ even onmenselijk te werk gingen als de overige slavenhalers. Voor de rest konden in Brazilië de vrije mulatten zich op den duur heel wel als gewone burgers handhaven en hun politieke invloed uitoefenen. Ook in de drie centraal-gelegen kolonies kwam vermenging van Europeanen met negerinnen algemeen voor, ondanks alle verbodsbepalingen en sociale sancties. Het gebeurde met een frequentie die omgekeerd evenredig werd met het ontzag van de negers voor hun blanke meerderen en met de verworpenheid van de onvrije mulatten. Want tegelijkertijd werd het negroïde element in de totale bevolking steeds groter, en langzamerhand zelfs overheersend. Niet voor niets vaardigden de Hollanders nog in 1808 speciale wetten uit, in verband met ‘steeds meer en meer toeneemende ongeregeltheden en disrespect der slaaven omtrent de blanken’ en voerden zij langer dan een eeuw vergeefse acties tegen de ‘negerachtigheid’, zoals het ‘baljaren’ (dansen) en ‘joelen’ (feestvieren) van de slaven, wat eerst van tijd tot tijd wel veroorloofd, sinds 1765 geheel verboden werd, evenals de ‘doe’, - zangspelen waarin de negers op doeltreffende wijze lucht gaven aan hun onlust en kritiek op de overheersers. Dit alles gebeurde natuurlijk tòch, en moest incidenteel (in Essequibo slechts viermaal per jaar) wel worden toegestaan, wilde men niet nog meer oproer op de plantages, waar de slaven als enig ander vertier alleen uitbundige begrafenissen kenden! Om de europeanisering der gekleurde bevolking in de hand te werken, werden ook na de emancipatie zulke wetten gehandhaafd, het minst nog onder de Brazilianen, waar niet zoveel behoefte aan westerse aanpassing gevoeld werd en men vooral in de noordoostelijke staten veel afrikanismen oogluikend toeliet. De Fransen en zelfs de Engelsen maakten zich over dit soort dingen ook niet al te druk, maar in Suriname liet het Gouvernement niet na om in zijn Strafverordening van 1874 een artikel op te nemen tegen het ‘plegen van afgoderij’ en kennelijk ten behoeve van de dé-afrikanisering der bevolking, want de Indianen bleven uitgezonderd van deze bepaling die de bovengenoemde ‘negerachtige’ praktijken strafbaar stelde. Ondanks enig verzet in de Tweede Kamer tegen dit wetsartikel, overigens pas ruim dertig jaar nadat het al ijverig werd toegepast, bleef het ‘in het belang van de bevolking’ zijn geldigheid behouden en moesten alle onwesterse cultische of andere handelingen en bijeenkomsten die de overheid naar willekeur onder de noemer van ‘afgoderij’ wenste te brengen, in het geheim gebeuren. En ze gebeurden, niet zo weinig, en tot op vandaag. Ook door de politieke gebeurtenissen veranderde overal de mentaliteit der ‘gekleurden’ snel genoeg - zoals bijvoorbeeld na het Engelse tussenbestuur in Suriname - zodat de hele groep zich steeds vrijer (vrijpostiger heette dat) ging opstellen en de slaven op de plantages al vaker maling hadden aan de bevelen van | |
[pagina 277]
| |
hun soms weinig competente directeuren. Na de emancipatie werden dergelijke reacties spoedig als brutaal, ongezeggelijk, koppig en vooral als lui gekwalificeerd. Vermenging werd ook in de hand gewerkt door een permanent gebrek aan blanke vrouwen in de kolonies. In Suriname woonden in 1830 tweemaal zoveel Europese mannen als dito vrouwen. Prostitutie onder negerinnen, mulattinnen en zelfs Indiaansen werd zo de meest gewone zaak ter wereld, concubinaat als gestabiliseerde prostitutievorm alledaags, en het op na houden van een of meer ‘bijvrouwen’ bijna de algemene gewoonte, om niet te zeggen een status-symbool, - ook onder de reeds vrije negers en kleurlingen, en na de emancipatie bij het merendeel van de hele samenleving. In deze situatie werd het volkomen zinloos om, zoals men in Europa maar al te graag deed, geërgerd te spreken van hoge percentages ‘onwettige’ geboorten. De kolonies hadden er alleen belang bij, dàt er geboren werd, hoe dan ook, en hadden weinig mogelijkheid tot het toepassen van ‘christelijke’ copulatie-patronen. Dat de geringe invloed der kerstening in deze kolonies hiervan de oorzaak is geweest, kan men moeilijk staande houden, gezien de situatie in het geheel katholieke Braziliaanse noordoosten, waar het evenals in Suriname heel gewoon was dat de slavenhouders hun doorgaans nog piepjonge, mooi-opgedirkte slavinnetjes er op uit stuurden om als ‘negritas de ganho’ - in duidelijker woorden: als prostituée - geld binnen te brengen. Zij waren bijna zonder uizondering gedoopt, evenals de andere huisslaven die weliswaar mochten huwen, maar dan slechts met een partner die door hun eigenaar was goedgekeurd. Veelal namen zij dan - zoals ook elders wel gebeurde - de achternaam van hun meesters aan, en behielden deze ook na de emancipatie voor hun nakomelingschap. Voorts bleven gemengde huwelijken ook na de emancipatie nog deining en tegenstand veroorzaken in die vrij beperkte samenlevingen, zeker wanneer het - zeldzamerwijs - het huwelijk tussen een neger en een blanke vrouw betrof. Dergelijke verbintenissen werden per oekase van 1764 in Suriname radicaal verboden en officieel als ‘natuurlijk incestueus’ bestempeld, terwijl de overheid in Erans-Guyana al meer dan twintig jaar tevoren elk huwelijk tussen blanken en zwarten verbood, ook al betrof het een ‘affranchi’ (vrije) partner. Uitgezonderd waren alleen de Indianen, die men daar noodgedwongen als vrije burgers beschouwde. Maar welke Fransman in de ‘brousse’ wist ooit een geldige reden te bedenken om wettig te huwen met iemand anders dan met een rasechte française? In het Parijs van Napoleon was het natuurlijk iets anders... De latente agressiviteit, de geprikkeldheid die dergelijke officieel-maatschappelijke attitudes meer nog dan bij de negers, bij hun gemengdbloedige afstammelingen deden ontstaan, is door niemand zachter, noch indringender tot uiting gebracht dan door de Haitiaanse dichter Jacques Roumain in zulke verzen als: ‘En de blanke die je mulat gemaakt heeft
is enkel een schuimvlok, veraf, verlaten,
speeksel gespuwd op 't gezicht der rivier...’
Het is nodig de betekenis van deze regels goed tot zich te laten doordringen, om | |
[pagina 278]
| |
een hoogst belangrijk aspect van de verdere geschiedenis van de Guyana's te kunnen begrijpen. In economisch opzicht leverde de ‘creolisering’ meestal geen gunstige resultaten op. Vandaar dat de gangbare Braziliaanse definitie van een ‘creool’ al gauw luidde: ‘Vader kruidenier, zoon een heer vol zwier, en kleinzoon arm als een mier’. Dit was bij de meesten maar al te zeer het geval. Opvallend is het hierbij, dat in genoemd land de talrijke mestiezen (met Indiaans bloed) gewoonlijk werden voorgetrokken ten opzichte van de negroïde mulatten. In de andere Guyana's kwam dit niet voor, omdat daar het aantal mestiezen erg klein was in vergelijking met andere kleurlingen. Dáár was, met uitzondering van Venezuela, het aantal negers en kleurlingen bij voortduring vele malen groter dan het aantal Blanken, terwijl in de beide perifere Guyana's de negroïde bevolking slechts een kleine minderheid vormde, zodat er ook veel minder sociale oppositie tegen vermenging bestond en de mulatten, al naar zij lichter getint werden, gemakkelijker de gegoede of heersende klasse binnenglipten. Wel lieten in Venezuela de oude Spaanse racistische opvattingen zich langer en nadrukkelijker gelden dan in Brazilië, waar van meet af aan de Portugezen zich als onbekommerde ‘vermengers’ gedroegen, - met de reeds bekende resultaten. Het was dan ook daar, dat de oude slavenhuisjes (senzala) na de emancipatie zowel om hygiënische redenen als bij wijze van statussymbool, meteen van een venster en achterdeur werden voorzien, terwijl men in de drie centrale kolonies nog tot het midden van onze eeuw de oude nachthokken der slaven zelfs in steden in hun onveranderde primitieve vorm kon blijven zien. Hoewel dus de geëmancipeerden en de kleurlingen zowel in Venezuela als in Brazilië ook in numeriek opzicht niet zo zwaar wogen, speelden zij bij alle verdere gebeurtenissen in de tweede helft van de 19e eeuw en later een bijna even belangrijke rol als de (nog) puur blanke ‘landskinderen’. Samen met dezen waren zij tenslotte allen ‘creolen’ in de thans veralgemeende betekenis van het woord; hun aantal groeide met de dag en ze vroegen steeds nadrukkelijker om hun plaats als volwaardige leden van de burgerij binnen een autonome staat. In de drie middelste Guyana's was hiervan nauwelijks sprake. De koloniaal gebleven ‘moederlanden’ - koloniaal in de ergste zin - deden daar juist al het mogelijke om niet alleen hun ‘bezitting’ zoveel mogelijk van de buitenwereld te isoleren, maar ook zowel de mentaliteit als de levensgewoonten van de gekleurde meerderheid om te buigen, zodat de volksplanting waarvoor de Europeanen zelf ternauwernood een minimaal percentage van het mensenmateriaal leverden, zoveel mogelijk zou beantwoorden aan westerse normen en een westers model. Voor de negers in het bijzonder betekende dit, dat zij onderworpen werden aan een geestelijke ontwrichting, die slechts door de hubris en zelfingenomenheid van de ‘beschaafden’ kon worden goedgepraat. En domweg schakelden negers evenals kleurlingen bij voorkeur op somatische wijze - door krampachtige ‘kleurverbetering’ - hierop in, zoals zij het op andere wijze vaak door klakkeloze naäperij trachtten te doen. Bij de kleurlingen bracht het aanpassingsproces bovendien een voortdurend toenemende drang naar ‘blanke baantjes’ met zich mee, gepaard gaande met minachting voor alles wat maar enigszins op ‘slaafse’ handenarbeid leek. Vanzelf- | |
[pagina 279]
| |
sprekend besmette deze minachting ook de vroegere landarbeiders, die zelfs tot het beoefenen van zelfstandige kleine landbouw moeilijk te bewegen waren en dan ook zienderogen verpauperden. Sociale, culturele en economische ‘verblanking’ werd het ideaal van de kleurlingen, dezen op hun beurt bepaalden de analoge idealen der negerbevolking, en de blanke volksplanters die het hele adaptatieproces forceerden, verdwenen na ommekomst van luttele jaren weer naar Europa. Blijvers behoorden onder hen tot de hoge uitzonderingen; het was hun voldoende dat zij hun bastaards in de drie kolonies achterlieten. De maatschappelijke ‘nis’ door de geëmancipeerden nagelaten, werd toen door de meeste niet-blanke immigranten gevuld, - door de Brits-Indiërs vooral, in Suriname en Brits-Guyana, en nog later door de Javaanse contractarbeiders in Suriname, terwijl Frans-Guyana in opvallende mate schaars bevolkt bleef. Genoemde immigranten, door de vrije bevolking als koelies (een soort gastarbeiders) en vooral als pseudo-slaven (gedurende hun harde contracttijd) geminacht, bleven zich nog het langst met succes aan het aanpassingsproces onttrekken, of juister gezegd, zij bleven ervan uitgesloten, totdat zij zich na blijvende vestiging als laatsten gedwongen zagen zich ook tot op zekere hoogte aan de algemene acculuratie in westerse zin te onderwerpen. Waarmee eerst recht het gedrang op de maatschappelijke ladder begon, - met name kort voor de tweede helft van onze eeuw.
Een voorname, wellicht de voornaamste functie bij deze opgedrongen adaptatie aan de psychologische en materiële normen van de koloniserende moederlanden was voor het onderwijs weggelegd, dat in feite nauw vergroeid zat aan de kersteningstaak van missionarissen en zendelingen, die ook in dit opzicht het pionierswerk - en meer dan dat - verrichtten. Immers de bekering tot het christendom die allereerst nodig geacht werd om aan het beoogde model te kunnen beantwoorden, bestond in wezen uit gelijkschakeling met de westerse cultuuropvattingen en normen. Gelet op de vrome bewoordingen van sommige plakkaten, gebeurde dit met de oprechte zegen van de Hollandse overheid, die er verder erg weinig voor over had. En ook de Engelsen, die zich in deze wat offervaardiger betoonden, en de Fransen die er bijna niets voor deden, lieten aanvankelijk het onderwijs ten behoeve van de niet-blanken liefst aan de evangelieverkondigers over. In de Spaanse en Portugese kolonies en de daaruit voortgekomen Republieken bracht het schoolonderwijs weinig andere dan organisatorische problemen met zich mee; met uitzondering van de schaarse zoutwater-negers die van huis uit Mohammedaan waren, lieten de slaven in Brazilië zich na een summiere instructie, want meer werd niet nodig geacht, heel willig dopen vanwege echte of vermeende voordelen die dit hun bracht, zonder dat zij daarbij al te veel van hun Afrikaanse gebruiken hoefden op te geven. Die zouden vanzelf wel verdwijnen, meende de allesbehalve van het negroïde afkerige lagere geestelijkheid, afgaande op de uitgebreide ervaringen der Jezuïeten en andere missionarissen onder de Indianen. Iets minder vlotte de kerstening onder de negers in de katholieke Franse kolonie, maar men boekte toch resultaten. Het missiewerk dat de Jezuïeten daar al in de jaren 1600 ondernamen, werd na 1730 uitgebreid en door anderen voortgezet onder inachtneming van het tweede geloofspunt na het eerste dat de noodzaak van | |
[pagina 280]
| |
Christen-zijn vooropstelde, namelijk, dat de verdere opvoeding van de gelovigen in het Frans moest gebeuren. Veel charitatieve missionering - hoog nodig bij de aanwezigheid van zoveel niet bepaald voorbeeldige déportés, werd ook verricht door de grijsgeklede ‘Soeurs de Chartres’, - iets waarvoor de negers in de hospitaaltjes zich bijzonder gevoelig toonden. Bij de protestantse Engelsen en Hollanders echter, achtten de zendelingen die in hun kolonies ruimschoots vóór de katholieke missionarissen aan bod kwamen, het noodzakelijk dat de bekeerlingen na hun eerste instructie op den duur ook zelf de Bijbel moesten kunnen lezen. Hiertoe was alfabetisering nodig. Vandaar hun ijver om aan de katechisatie ook onderwijs in lezen (en onafwendbaar schrijfonderricht) te verbinden; hetgeen vóór de emancipatie door de plantocratie ten sterkste werd tegengegaan en daarna in 's hemelsnaam dan maar aan de evangelieverbreiders overgelaten werd. Toen de katholieke missionarissen ook een kans kregen onder de slaven en vrije negers, konden zij het moeilijk met minder doen en stortten ook zij zich met volle overgave op het schoolonderricht. Maar terwijl in Nederland de ‘schoolstrijd’ begon, kwam in Suriname het openbaar onderwijs voor alle volksgroepen en lagen slechts moeizaam van de grond, en was het in het begin alleen voor de meer bevoorrechte klasse weggelegd, ervan te profiteren. De rest moest het van het bijzonder onderwijs hebben. De Brazilianen voelden zich in dit opzicht al even weinig bekommerd als de Venezolanen, want zelfs de Blanken waren daar rond 1800 nog grotendeels analfabeet, terwijl toch onder de islamietische slaven menigeen voorkwam, die de Koran kende, het Arabische schrift kon lezen en schrijven. Vóór de verdrijving van de Jezuïeten was daar de toestand in dit opzicht beter dan er na. Wat Suriname betreft, ofschoon de Moravische Broeders (Herrnhutters) in 1765 eerst onder de vrijgevochten Saramaka-negers begonnen te werken, en vervolgens onder de Djoeka en andere Bosneger-stammen die door de houthandel al in enig contact waren met de ‘beschaving’, kregen de zendelingen niettemin slechts moeizaam toegang tot de slaven. En hoewel zij al in 1776 de eerste negerslaaf konden dopen, moesten zij zich nog lang beperken tot ‘creolenkerken’, die hoofdzakelijk vrije negers en kleurlingen aantrokken. Totdat omstreeks 1830 het werk ook onder de plantageslaven wat op gang kwam en de Broedergemeente in die tijd al een school met zowat 300 niet-blanke kinderen had, die daar lezen, zingen en bijbelse geschiedenis leerden, maar niet mochten leren schrijven, daar schrijfonderricht aan slaven nog altijd bij de wet verboden was. De oprichting in 1828 van een Hollandse ‘Maatschappij ter bevordering van het Godsdienstig Onderwijs onder de slaven en verdere Heidense Bevolking in de kolonie Suriname’ wist, ondanks deze hele mondvol, op haar eigenlijke werkterrein zelf niets uit te richten, en aan de zendelingen der Broedergemeente was zwijgzaamheid opgelegd inzake de behandeling der slaven. Toen omstreeks 1850 die zwijgplicht door een prominente zendingsapostel, de Scandinaviër Otto Tank, verbroken werd door publicatie van een brochure tegen de slavenhouders der kolonie, die er niet om loog, veroorzaakte dit in Suriname zoveel herrie, dat zending en missie er voorgoed door geïntimideerd werden en de plantocratie steeds zijn blijven ontzien. | |
[pagina 281]
| |
Ook toen de Herrnhutters na de emancipatie hun onderwijsactiviteiten aanmerkelijk konden uitbreiden, slaagden zij er bitter weinig in, de negerbevolking tot onderwerping te brengen aan de ‘kerkelijke tucht’, welke geen concubinaat, noch het openlijk er op na houden van ‘bijvrouwen’ toeliet. Er moesten foefjes bedacht en toegepast worden, zodat de meeste gelovigen konden worden toegelaten tot het Avondmaal. En met de katholiek gedoopten was het evenzo gesteld. Het werd de Roomsen in 1785 uitdrukkelijk verboden, slaven ‘tot hun godsdienst te lokken’ of hen hiertoe aan te moedigen; wel mochten zij dit onder vrije mulatten en negers doen, en verder alleen binnenshuis hun godsdienstoefeningen houden. Processies waren niet toegestaan. Toen zij echter wat later tot kerkbouw overgingen, kregen zij hiervoor, merkwaardig genoeg, ook bijdragen van andersdenkenden en zelfs van Joden. In de nare omstandigheden der Surinaamse kolonie werd een nieuwe verdraagzaamheid op godsdienstig gebied een der weinige lichtpunten in de samenleving; het is dit tot vandaag op voorbeeldige wijze gebleven, dwars door alle raciale tegenstellingen heen. Anders dan de beide genoemde kerkgenootschappen bleven de Hervormde Kerk - tevoren slechts een handelskerk - en tot op zekere hoogte de Lutherse, met haar vele frauderende kerkmeesters in het verleden, veeleer twee elite-gemeenten. Zij hielden er ook geen speciale scholen op na. Het openbaar onderwijs kwam sinds 1817 maar povertjes tot ontwikkeling. De Algemene Schoolwet van dat jaar en het nieuwe Onderwijsreglement dat sedert 1834 werd toegepast, stelden even weinig voor als de wassen neus van een in 1876 afgekondigde Leerplicht-verordening. Zonder de talrijke ‘bijzondere scholen’ van Zending en Missie zou er - zeker tot aan het begin van onze eeuw - nauwelijks iets terechtgekomen zijn van het schoolonderwijs in Suriname. Intussen droeg dat hele onderwijs één duidelijk en gemeenschappelijk kenmerk: het werd uitsluitend in het Nederlands gegeven, bij wijze van fundamentele aanpassingsmaatregel. Hoe de etnische verhoudingen in de kolonie ook lagen, er bestond maar één officiële taal: die van Vondel, Bilderdijk en Thorbecke. In Brits-Guyana was het evenzo gesteld; heel het onderwijs was daar gericht op snelle verengelsing der gehele bevolking. Net zoals in Cayenne - hoewel meer in theorie dan in de praktijk - gestreefd werd naar totale verfransing. Dat de mogendheden hierdoor hoge barrières tussen de verschillende kolonies aan de Wilde Kust optrokken, lag blijkbaar mede in hun bedoeling. Niet dat daar ergens veel merkbaar was van werkelijke Europese cultuur; de Blanken die er voor luttele jaren heentrokken, behoorden slechts bij hoge uitzondering tot degenen wier geestelijke bagage iets meer bevatte dan een stel provinciale kleinburgerlijke normen en opvattingen. Nauwelijks één van hen bezat een ietwat gevoelig orgaan voor een der schone kunsten. Had Suriname gedurende het laatste kwart van de 18e eeuw op verwonderlijke wijze enige geestelijke opleving vertoond, veel zaaks was het niet geweest, en van enigerlei ‘plantersletterkunde’ was hoegenaamd geen sprake, - wat sommigen ook beweren willen over de rijmelarij die enkele lieden destijds produceerden. De opleving zette zich ook niet door, mede omdat de Joden, die nog de meeste intellectuele interesse getoond hadden, sterk achteruitgingen in sociale en economische status. | |
[pagina 282]
| |
Voordien hadden zij bijwijlen de autoriteiten gesteund bij hun incidenteel optreden tegen de plantocratie, en dit deed na 1750 nogal wat antisemitisme in de kolonie ontstaan. Voorts leed het Joodse bevolkingsdeel - vrijwel afwezig in de overige Guyana's - erg onder de economische crisis in het derde kwart van de 18e eeuw en de nasleep hiervan. Tijdens deze crisis verloren zij meer dan 80% van hun plantages, en in 1788 hadden zij nog geen 10% daarvan in hun bezit. Nadien was het voorgoed met hun invloed gedaan en ondergingen zij te meer de discriminatie waarbij onderdrukkers zelf tot onderdrukten gemaakt worden. Dit nu trachtten de Joden, net zoals in Europa, te compenseren door zich vooral op cultureel en wetenschappelijk gebied - hoe schraal ook in de kolonie ontwikkeld - te laten gelden. Veelal dreven zij toen handel in plantage-produkten en hout, maar zelfs nadat in 1825 de gelijkstelling van alle gezindten werd afgekondigd en zij zich nu ook met menig bezoldigd overheidsambt belast zagen, keek de gekleurde bevolking op hen neer, duidde hen meestal met bijnamen aan, en werden zij, die tot het bittere einde tegenstanders van de emancipatie gebleven waren, niet langer tot de Blanken gerekend. Maar, ‘blijvers’ als zij waren, werden zij door dit alles niet alleen landskinderen, zij drukten ondanks hun numerieke minderheid een duidelijk stempel op de samenleving. Het aanpassingsproces in westerse zin voltrok zich bij hen buiten de religie om, want bijna allen bleven zij orthodox. In dit opzicht vormden zij een unieke, en daarom vermeldenswaardige uitzondering. In Brits-Guyana, waar ten tijde van het Hollands bewind de Nederduits Hervormde Kerk de heersende was, werden omstreeks 1750 voortaan ook de Lutherse en de Anglicaanse cultus getolereerd, al was het alleen al om over de nodige leden voor de Raden van Politie in Essequibo, Demerara en Berbice te kunnen beschikken. Maar veel was er niet aan de hand op religieus gebied; rond 1800 telde het welvarende Demerara nog geen enkele kerk of kapel. Katholieken werden met opzet geweerd vanwege hun mogelijke contacten met de Spaanse missieposten in de nabijheid. De slaven bleven van alle evangelisatie verstoken, tot de overname der drie kolonies door de Engelsen, ofschoon de Herrnhutters al in 1777 de eerste slavengemeente in Berbice stichtten, die echter geen stand hield. In 1808 arriveerden in Brits-Guyana de eerste zendelingen van de London Missionary Society, die meteen zo ontactisch optraden, dat er moeilijkheden ontstonden, welke hen evenwel niet beletten op veel plaatsen kleine ‘chapels’ te bouwen, zoals dit na de emancipatie door de Herrnhutters en katholieken gebeurde. Deze laatsten kregen met het binnenkomen van de Portugese landarbeiders hun grote kans, terwijl de zendingsgenootschappen juist hun taak onder de negerbevolking zagen aflopen, zodat zij zich, op één na, nog voor 1870 alle hadden teruggetrokken. Zo lang de emancipatie nog geen feit was, hadden zij het moeilijk genoeg, want de Engelse planters waren even felle tegenstanders van onderricht aan de slaven als hun Hollandse collega's. Maar de Anglicanen bedachten er een geslaagd middel op: kerkdiensten werden des voormiddags voor de Blanken gehouden, des namiddags voor de niet-Europese bevolking. Toen al hadden de kerkgenootschappen te buigen voor de nog altijd daar heersende apartheid, hoe onchristelijk die ook was. En al dadelijk na de vrijlating richtten zij een veertigtal ‘armenscholen’ | |
[pagina 283]
| |
op, voor ‘vrije’ jongens of meisjes ‘of all complexions’, terwijl al een aantal jaren tevoren één (zegge één) overheidsschool geopend werd, uitsluitend voor de kinderen van gouvernementsslaven, die daar alvast zo goed mogelijk naar Engels model gevormd werden, zonder dat het hun veroorloofd was te leren schrijven. Dat schrijven moet de Europeanen wel het summum van egaliserende aanpassing hebben toegeschenen; en dàt lag heus niet in hun bedoeling. Het lag er dik bovenop dat de gekleurde bevolking in de kolonies door het onderwijs alleen economisch bruikbaar gemaakt moest worden, en daarbij als onderklasse ‘haar plaats behoorde te kennen’. Na de emancipatie namen ook in Brits-Guyana de bijzondere scholen snel toe in aantal; in 1841 bezat de kolonie er al meer dan honderd, waarin alle onderwijs alweer uitsluitend in de ‘overheidstaal’, het Queen's English, gegeven werd, met alle didactische nadelen van dien. Het duurde echter lang, aleer dit aantal noemenswaardig aangroeide; de onderlinge concurrentie der kerkgenootschappen (hun aantal nam inmiddels wèl toe) remde hun wasdom evenzeer af, als de schrielheid der overheidsfinanciering. De creoolse bevolking mocht - net als in Suriname - de blanke niet tè snel naar de kroon steken. De Aziatische immigranten bleven, met fatale gevolgen, gedurende de eerste tien jaren van hun verblijf in Brits-Guyana ontheven van de daar eveneens in 1876 ingestelde schoolplicht. Desondanks begonnen - alweer net als in Suriname - schrandere inheemse jongemannen druppelsgewijze hun weg te vinden naar het hoger onderwijs in Europa, als uiterst schaarse, maar voor de koloniale samenleving voorbeeldige ‘culturele veroveraars’. De ‘vervreemding’ die zij daarbij ondergingen was stellig met schadelijker dan de algemene ‘vervreemding’ die teweeggebracht werd door het geforceerde europeaniseringsproces, dat in de twintigste eeuw al deze heterogene koloniale volksplantingen tot zulke karikaturale, maar daarom niet minder gevaarlijk-explosieve samenlevingen verwrongen heeft. |
|