De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 237]
| |
20
| |
[pagina 238]
| |
hadden zij geen moeite met het loslaten van Suriname maar stonden zij er wel op Demerara, Essequibo en Berbice te behouden, eensdeels om een stevige voet in de grond te hebben op het vasteland, anderdeels omdat daar toch al driekwart van alle plantages in hadden waren van Britse eigenaars en nagenoeg alle blanke inwoners er prijs op stelden om, na reeds de nodige Engelse kapitaalinjecties ontvangen te hebben, niet ineens weer met de nog onbetaalde Hollandse geldschieters geconfronteerd te worden. Dezen kon men liever nog een poos op hun centen laten wachten, - wat dan ook gebeurde. In 1840 waren in de nieuwe Britse kolonie nog maar een tiental plantages met Hollandse financiële belangen verbonden; geleidelijkaan verdween geheel de Nederlandse ‘aanwezigheid’, waarvan vandaag alleen nog de laatste sporen over zijn in wat oude plaats- en plantage-namen, soms onherkenbaar verhaspeld. De hoofdstad Stabroek, die in 1800 al 10 000 inwoners telde, werd reeds in 1812 omgedoopt tot ‘Georgetown’, naar de Britse Prins-Regent, later George iv, welke naam zij tot op heden draagt, terwijl een bepaalde stadswijk nog altijd ‘Stabroek’ heet. Ook de rechtspraak volgens Romeins en Oud-Vaderlands recht, hadden de Engelsen al snel vervangen door hun Common Law, hoewel in de praktijk de justitie veel te wensen overliet en de corruptie groeide. Op dit gebied vond dan ook een drastische hervorming plaats in 1831, waarna zestien jaren later de juryrechtspraak werd ingevoerd. In dat jaar werden Demerara-Essequibo en Berbice tevens administratief aan elkaar gekoppeld, zodat deze drie namen voortaan ‘districtsnamen’ werden van één kolonie: Brits-Guyana. Een voorname reden voor deze unificatie was, dat de door de anti-slavernijbeweging tegengegane uitwisseling van slaven tussen diverse kolonies, nu tussen de drie bijeengebrachte kon blijven plaatsvinden. En het achterlijke en steeds meer achteruitgaande Berbice, slecht bestuurd en met een kleiner percentage Engelsen, had heel wat slaven te leveren aan de beide andere districten, vooral aan Demerara. Immers al in 1805 had men daar de eerste stoommachines op suikerplantages geïntroduceerd, en al zakte - mede door overproduktie en het gebruik van bietsuiker in Europa - de suikerprijs voortdurend, er zat nog genoeg winst in deze industrie, daar juist de hiervoor gebruikte jongere plantagegronden nog uitermate vruchtbaar waren. En al gingen de katoenprijzen omlaag door concurrentie uit de Verenigde Staten en daalden ook de revenuen van de koffie door competitie van elders, het kostte weinig moeite deze ondernemingen om te zetten in suikerriet-aanplantingen, die dan ook flink toenamen. Dientengevolge kwamen na 1814 ook veel planters van de Caribische eilanden naar Brits-Guyana. Ze deden dit met medeneming van hun slavenmacht, wat belangrijk was omdat sinds 1805 de slavenhandel op Guyana verboden was, - al voordat het Britse Parlement daar twee jaren later toe besloot. Zo kwamen dan toch nog duizenden slaven het land binnen; overigens nog altijd in onvoldoende hoeveelheid voor de behoefte der suikerheren. Want de mortaliteit onder de neger-arbeiders was hoog; ondanks alle import daalde hun aantal tussen 1817 en 1832 van 78 000 tot ongeveer 66 000. Beducht voor de slavenopstanden die zich in tal van hun kolonies in de Caribische Archipel voordeden, organiseerden de Britten - gelijk reeds verteld werd - | |
[pagina 239]
| |
speciale regimenten goed-uitgeruste neger-jagers ter assistentie van hun blanke militairen, - zoals de Hollanders ze reeds een tijdlang kenden. Middelerwijl klonken de stemmen die in Engeland de algehele afschaffing van de slavernij bepleitten, steeds luider en met steeds overtuigender humanitaire argumenten. Doch zowel daar als in de kolonie zelf, had men nóg meer begrip voor de economische redenen tot abolitie. Daardoor zou immers - zo verwachtte men - de overproduktie van suiker sterk verminderen en zouden de prijzen noodzakelijkerwijze weer stijgen.Ga naar voetnoot* De suikerproducenten in de Britse Aziatische en Afrikaanse kolonies, met hun ‘East Indian interest’, die al eerder geen gedwongen arbeiders mochten gebruiken (hoewel zij het toch vaak deden) verzuimden niet de Abolitionisten bij te vallen, door hun eigen ‘free-grown sugar’ tegenover de oneerlijke concurrentie van de ‘slave-grown sugar’ in het geding te brengen. De godsdienstige motieven welke vooral de Wesleyanen en de Quakers te berde brachten, zouden desondanks vermoedelijk niet van zoveel invloed op de publieke opinie in Engeland geweest zijn, hadden zich niet enige dramatische gebeurtenissen, juist op dat gebied voorgedaan, zowel in Demerara als op Jamaica en elders. Want in die kolonies hadden de lokale autoriteiten, beheerst door de plantocratie, het bestaan om diverse zendelingen te berechten vanwege hun vermeend leiden of veroorzaken van slavenopstanden. Dit was onduldbaar voor de openbare mening der Protestantse Britten en het beste bewijs dat de slavernij alleen onheil stichtte. Zo gebeurde het dat een zendeling van de London Missionary Society, die in 1817 naar Demerara kwam en daar meteen vertelde dat hij de slaven wilde leren lezen opdat zij de Bijbel konden verstaan, van de plantersgezinde Governor te horen kreeg, dat als deze ooit zou merken dat de man één slaaf de leeskunst had bijgebracht, hij de zendeling onmiddellijk uit het land zou verbannen. En inderdaad kregen alle evangeliepredikers het consigne mee, om toch vooral voorzichtig te werk te gaan, de eigenaren niet te ergeren, de slaven niet onrustig te maken. De bekeerders stonden echter voor een onvervulbare opgaaf, want zelfs de koloniale kranten schreven onomwonden, dat het onmogelijk zou zijn, slaven te kerstenen | |
[pagina 240]
| |
zonder hun tegelijkertijd de vrijheid te geven, en ze als gelijkwaardig te zien. Het Britse Parlement bepaalde dan ook, dat zij gekerstend moesten worden bij wijze van voorbereiding tot het vrije burgerschap; in laatste instantie werd hiermee bedoeld, dat zij voldoende aangepast en verwesterst moesten worden om ook als vrije werklieden bruikbaar te blijven voor de oligarchisch-kapitalistische economie der Europese mogendheden. Maar de planters zagen het zo niet zitten, het koloniale bestuur werkte dus niet mee, vaardigde integendeel allerlei hinderlijke bepalingen uit, terwijl de individuele Blanken er een gewoonte van maakten, obstructie te voeren door onder meer de eenvoudige godsdienstoefeningen te verstoren, die de zendelingen op hun plantages voor de slaven hielden, en die de negers - al was het alleen al voor de afwisseling - gaarne bijwoonden. Veel slaven vingen, mede door het afluisteren van de gesprekken van hun meesters of door contact met passagierende matrozen die zich met hen verbroederden, spoedig genoeg iets op van de tegemoetkomende houding van het Parlement en de publieke opinie in Engeland, hetgeen hun ongeduld prikkelde en ze hoe langer hoe onrustiger maakte. Tevergeefs probeerden de zendelingen hen kalm te houden en tot lijdzaam afwachten te vermanen. De spanning werd zo groot, dat hij zich in 1823 ontlaadde in een uitgebreide slavenopstand in Oost-Demerara, die juist door de invloed van de daar aanwezige zendeling aanvankelijk niet tot gewelddadigheden leidde, maar als een proteststaking bedoeld was: Blanken en neger-opzichters werden in de werkloodsen en magazijnen opgesloten en vastgehouden. De zendelingen boden hun bemiddeling aan, maar de Governor weigerde, kondigde de staat van beleg af en liet zijn soldaten oprukken tegen de weifelende slaven, die zich nu noodgedwongen moesten verdedigen. Zij werden gemakkelijk verslagen, tal van hen vonden de dood in het gevecht, 47 ‘raddraaiers’ werden naderhand opgehangen en drie tot duizend(!) zweepslagen veroordeeld. De zendeling die onder hen gewerkt had, werd als zondebok berecht en kreeg... de doodstraf met de strop tot vonnis. Hij stierf kort daarop in de gevangenis, in afwachting van zijn niet onwaarschijnlijke begenadiging. De plantocraten hadden hun hand overspeeld. Want toen men in Engeland de ware toedracht van zaken leerde kennen, werd dit een van de factoren die de doorslag gaven om een radicaal einde te maken aan de koloniale slavernij. De ‘Anti-Slavery-Society’ werd actiever dan ooit, de voorstanders van vrijhandel vroegen nu ook om algehele afschaffing, en de beconcurreerde Indiase suikerbaronnen zagen er steeds lekkerder brood in voor zichzelf. Maar nog altijd bleef het een netelige kwestie. Want voor de Britten, die in 1790 meer dan de helft van de hele wereldhandel in slaven gedreven en daaraan grote sommen verdiend hadden, was het al een groot offer geweest om er helemaal van af te zien. De even welsprekende als vrome Wilberforce, die reeds vóór de Franse Revolutie de afschaffing van deze handel begon te bepleiten, had er twintig jaar voor nodig om het wettelijke verbod er door te krijgen. Nu kostte het hem en zijn medestanders nogmaals tien jaren van harde strijd, vooral tegen de vertegenwoordigers van de plantocratie in de kolonies en de kapitalistische Lords in het Hogerhuis, om stap voor stap het einddoel, de totale emancipatie van alle slaven, te bereiken. Eerst viel het besluit dat alle na een bepaalde datum geboren slavenkinderen automatisch vrij zouden zijn. Dat zou niemand iets kosten, en dit was belangrijk. | |
[pagina 241]
| |
Immers kapitaalsinvesteringen en particulier eigendom waren heilig; daar mocht niet aan getornd worden. Het punt waar alles om draaide was: dat elke stap in de goede richting aanvaardbaar moest zijn voor de heren planters. Vandaar het trage tempo der vrijmaking. Tevens werd godsdienstige vorming essentieel geacht voor een rustige aanpassing van de slaven aan hun toekomstige status; maar omdat al die godsdienst de suikerheren geen lor kon schelen, stond men voortdurend voor een dilemma, want de slaven van hun kant toonden zich allerminst afkerig van een christendom dat eindelijk eens consequent wilde zijn... Onder druk van Londen werd in 1825 in Brits-Guyana een nieuw reglement ingevoerd, dat voorzag in de benoeming van een ‘Protector of Slaves’, die het daadwerkelijke toezicht had op de naleving van zulke ‘progressieve’ bepalingen als: verbod om de slavinnen lichamelijk te kastijden of de mannen meer dan 25 zweepslagen toe te dienen; beperking van de werkuren der slaven; hun recht om te huwen (waarvan zij maar weinig gebruik maakten), om voortaan eigendommen te bezitten, en zichzelf vrij te kopen. Dat zij dit laatste ook tegen de wil van hun meesters konden doen, werd hun - sluw genoeg - pas in 1831 toegestaan. Immers kort daarop zou anders de Staat er toe overgaan. De tegenstand die het nieuwe reglement bij de plantocraten wekte, was niet mis. Kranten die iets over deze opgedrongen ‘vernieuwingen’ publiceerden, kregen een verschijningsverbod van overheidswege, daar de slavenhouders - en daar waren veel overheidspersonen bij - beangst waren dat de negers niet meer zouden werken ‘in een land waar het zo gemakkelijk was om aan voedsel te komen’. Eindelijk, nadat in Engeland een hervormd Lagerhuis optrad, met meer leden uit de handelsmiddenstand en minder uit de grootgrondbezittersklasse, nam het Parlement al aanstonds de Emancipatiewet voor heel het Britse imperium aan, waardoor in 1834 bijna 85 000 negers in Brits-Guyana vrij zouden zijn, en geldelijke compensatie voor hun ‘waarde’ aan hun eigenaars zou worden uitgekeerd. Tenminste... er moest en zou een liefst niet al te korte overgangsperiode komen, want bibberig waren de machthebbers nog altijd, zelfs bij het zetten van de laatste stap. Het was hun slecht geweten dat zich deed gelden, hoewel niemand dáárvan repte. Bepaald werd dus, dat de geëmancipeerden eerst een ‘leerlingentijd’ zouden doormaken; de plantageslaven zes jaren lang, gedurende welke zij 45 uren per week zonder loon en alleen tegen kost en onderdak, kleding en enkele andere emolumenten, voor hun oude bazen moesten blijven werken. Verder waren zij vrij en konden ze voor hun overige arbeid een loon bedingen. Voor de huisslaven werd de leerlingentijd op vier jaar vastgesteld, wat wel een heel rare discriminatie was, want zij waren er tot dusver meestal nog het best aan toe geweest. Of waren zij al aangepaster? De maar halfweegs ‘bevrijde’ slaven begrepen er dan ook mets van; ze weigerden op vele plantages nog langer hun bazen te gehoorzamen, in de overtuiging dat zij voor de zoveelste keer door de planters bedrogen werden inzake hun door het Parlement toegekende rechten en vrijheden. Streng trad het Gouvernement tegen zulke vreedzame stakers op; daar zij slechts semi-vrije arbeiders waren, werden zij in de gevangenis gestopt en gegeseld, niet anders dan voorheen. Een van hun leiders werd zelfs opgehangen. | |
[pagina 242]
| |
Het was maar een rare en allerminst feestelijke emancipatie. De onrust bleef, al gedroeg de overheid zich tenslotte wat resoluter tegenover planters die op de voorgeschreven voeding en kleding als vanouds beknibbelden. Maar de pseudovolksvertegenwoordiging, de ‘Combined Court’, bleef obstructie voeren en weigerde zelfs de nodige belastingen te voteren om de lasten die de nieuwe toestand met zich meebracht te bekostigen. Pas na vier jaren werd het wat rustiger, maar de suikerheren voerden nog steeds de boventoon. De huisslaven moesten dus in 1838, de veldslaven in 1840 geheel worden vrijgelaten. Dit verschil in tijdstip bleek moeilijkheden te geven toen de tijd genaderd was, en men besloot in 's hemelsnaam dat reeds in 1838 alle slaven, net als in de overige Brits-Westindische kolonies, althans in naam vrije inwoners zouden zijn, die gaan en staan konden waar zij wilden. De suikerproduktie was inmiddels maar weinig teruggelopen, daar genoeg planters bereid geweest waren om de leerlingen meer dan 45 uren per week te laten werken, hun daarvoor loon uit te betalen en intussen nieuwe machinerieën aan te schaffen, - ofschoon de verhouding tot hun werkvolk steeds meer gespannen raakte. Bij wijze van tegenmaatregel werd de prijs van landbouwgronden, in overvloed voorhanden in de grote kolonie, opzettelijk hoog opgedreven, om zo de geëmancipeerden te beletten zelfstandig de kleine landbouw te gaan beoefenen wanneer zij de plantages verlieten; terwijl alvast werd uitgekeken naar contractarbeiders van elders, die hen op de grote ondernemingen zouden moeten vervangen. Weliswaar verwachtte men geen algemene uittocht van de geëmancipeerde negers, maar al te gerust over hen waren planters en overheid toch niet. En met reden. Een eerste invoer van blank werkvolk uit Engeland, Ierland, Duitsland en Malta leverde echter hoegenaamd geen resultaat op, daar de meesten al kort na aankomst stierven, - wel een bewijs onder wat voor omstandigheden de negerslaven waren afgebeuld. Met blanke boertjes uit Madeira ging het iets beter, ofschoon ook velen van hen spoedig stierven. Grotere aantallen werden aangeworven, na 1841 waren het er al meer dan 15 000, bij wie zich nog een kleine 4 000 landarbeiders van de Caribische eilanden kwamen voegen, waaronder een duizendtal negers. De Portugese autoriteiten op Madeira beletten echter na enige jaren deze export van hun landbouwers, en tenslotte immigreerden nog slechts kleine aantallen van deze Portugezen. De meesten van hen zochten en vonden zo snel mogelijk een beter bestaan in de kleinhandel en werden ‘het winkeliertje op de hoek’ dat ook een ‘rum shop’ er op na hield en aan de minst bedeelden trachtte te verdienen. Langzamerhand realiseerden de plantagenegers zich, dat door de inzet van vooral deze straatarm gearriveerde Portugese contractarbeiders het werkloon gedrukt werd; en in plaats van de werkgevers hiervoor aansprakelijk te stellen, raakten zij verbitterd op de Madeirezen, die bovendien in tegenstelling tot de negers èn spaarzaam, èn katholiek waren, hetgeen tot nog meer verwijdering leidde. Zo kwam de onderlinge verhouding tussen deze proletarische Blanken (‘poor whites’) en dito zwarten, aan alle kanten fout te liggen. In alle drie districten van Brits-Guyana ontstonden rellen, waarbij niet zozeer de personen als de woningen en winkeltjes van de Portugezen het moesten ontgelden, en de creoolse bevolking wraak nam op de talloze kleine bedriegelijke of woekerachtige prak- | |
[pagina 243]
| |
tijkjes van de blanke arbeiders, die het plantageleven (begrijpelijkerwijze) al vaarwel gezegd hadden. De overheid zelf wakkerde deze animositeit aan, door toepassing van een duidelijk ‘gekleurde’ klasse-justitie, ten gunste van de klasse der niet-gekleurden. Nog lang is de animositeit tussen beide bevolkingsgroepen blijven voortbestaan en blijkbaar zelfs heden ten dage nog niet geheel verdwenen. Ook negers die de Britten op zee uit de illegaal-verklaarde slavenschepen haalden, werden in hun kolonie als contractarbeiders te werk gesteld, - een huichelachtige manier om onder een andere benaming de slavernij toch nog een poos te handhaven. Zij voerden bovendien ook rechtstreeks uit West-Afrika nog ‘vrije negers’ aan, en wel in dertig jaren tijds (tot 1865) meer dan 13 000 van zulke contractanten. Het enige verschil met vroeger was, dat dergelijke virtuele slaven een weekloon ontvingen en na verstrijken van hun zogenaamde contracttijd vrij waren, - voor zover een volslagen armoedzaaier, tegen zijn zin in een vreemd werelddeel, vrij kon zijn. Maar de suikermolens moesten en zouden zo lang mogelijk blijven draaien; de rest kwam er niet zozeer op aan. Meer heil zag men op den duur in de import van Brits-Indiërs, paria's uit Azië, aan te werven op een vijfjarig arbeidscontract, dat hen als een soort lijfeigenen aan een bepaalde plantage vastkluisterde. Dat begon schijnbaar aardig te lopen, maar toen er al spoedig na een eerste aanvoer klachten ontstonden over de slechte behandeling van deze koelies op de ondernemingen, en zelfs de actief gebleven Anti-Slavery Society zich ermee ging bemoeien, waren het vaak de negers die het voor hun plaatsvervangers opnamen, - zij wisten immers van wanten! Pas veel later is dit bondgenootschap (door oorzaken die nog ter sprake komen) in zijn tegendeel omgeslagen. Van hun kant drongen de planters aan op meer overheidsgeld om grotere aantallen Brits-Indiërs aan te trekken; zij slaagden erin om via de Engelse Regering de Indiase min of meer te dwingen in deze twijfelachtige bevolkingsexport toe te stemmen. Maar hetgeen ze thuis gezonden kregen, behoorde dan ook niet tot de best voorhanden soort mensen. Tot 1848 beliep hun aantal ruim 11 000, waarvan verreweg de meeste paria's en velen zó onderkomen, dat zij met zijn drieën nauwelijks in staat waren tot dezelfde arbeidsprestaties als die van één creoolse neger. Pas op de lange duur - terwijl hun aantal aanzienlijk toenam - werden zij in dit opzicht niet alleen volwaardige concurrenten, maar wisten zij de zwarte creolen op het land grotendeels te overvleugelen. Tal van deze Indiërs verlieten in den beginne al na korte tijd de plantages en gingen rondzwerven, zodat het Gouvernement ook tegen hen met de oude slavenmaatregelen optrad. Reden waarom de Anti-Slavery Society weer voor hun belangen moest opkomen en van 1851 af enige verbetering in hun contractuele behandeling kwam. Dientengevolge keerden de meesten toen na afloop van hun contracttijd niet meer naar India terug, maar bleven ze liever in de kolonie als kleine zelfstandige boertjes werkzaam. Tot 1917 duurde de import van deze Aziaten in Brits-Guyana voort en kwamen in totaal bijna 240 000 gecontracteerden de kolonie binnen, van wie het overgrote deel zich daar voorgoed vestigde, zodat zij - over het algemeen vruchtbaarder en soberder van levenswijze dan de Blanken en de Negers - thans een zeer substantieel gedeelte van de landelijke bevolking uitmaken. | |
[pagina 244]
| |
Men begon in 1853 ook op kleine schaal met de immigratie van Chinezen, maar het experiment duurde niet lang; er waren geen vrouwen bij en de mannen eisten blijvende garantie van hun retourpassage, zoal niet om in China alsnog te kunnen trouwen, dan toch om in ieder geval bijgezet te kunnen worden nabij de voorouderlijke grafsteden. Deden de meeste blanke kolonisten niet evenzo, sinds jaar en dag? Niettemin vestigde een klein aantal Chinezen zich na hun contracttijd metterwoon in de kolonie, waarheen zij ook andere landgenoten wisten te lokken, met het gevolg dat heden ten dage hun aanwezigheid in Brits-Guyana allesbehalve onzichtbaar is. Tal van hen hadden er ook niets op tegen om bij een negerin kinderen te verwekken, die de naam van ‘Chinidogla's’ kregen en die zij doorgaans goed verzorgden, terwijl anderen, zodra zij in betere doen geraakten, een echtgenote uit China lieten overkomen. In de latere samenleving speelden zij - zoals nog zal blijken - een grotere rol dan hun numerieke minderheid zou doen vermoeden. Tijdens zulk een sterk gemêleerde mensenimport deden zich gebeurtenissen van heel andere aard voor in het uiterste westen en in het maar half-bekende zuidwesten van de kolonie. Veel Arawak-indianen waren na de verwoesting van de Spaanse missieposten in het Orinoco-gebied en in Guyana door de generaals van Bolívar (in 1817) uit die streken naar de Moruca gevlucht om zich daar onder bescherming van de Engelsen te stellen. Dezen hadden het toch al niet begrepen op de revolutie in Venezuela en hun posten aan de Pomeroon versterkt, ter beveiliging van hun eigenmachtig vastgestelde westgrens, dezelfde als die waar zich de Hollanders in hun meest ondernemende dagen hadden opgehouden. Hierdoor ontstonden moeilijkheden met de roerige naburen, waarover straks meer. In het diepe zuidwesten richtten Engelse zendelingen al vroeg enkele missieposten op onder de Indianen, en na drie decenniën kregen de Blanken daar soortgelijke moeilijkheden met de Brazilianen. Want onder allerlei voorwendsels, onder andere om de Indianen aan de ‘ketterse’ invloed der Protestantse zendelingen te onttrekken, maakten de Brazilianen daar ondanks het Decreet van 1755 dat alle Indianen ‘vrij’ verklaarde, toch jacht op rode slaven, die de Engelsen met de grootste moeite trachtten te beschermen. Tevergeefs trachtten de zendelingen hen naar onbetwistbaar Engels gebied te laten overkomen; de grens was bovendien volkomen onbepaald in het onbekende achterland van Guyana, en de Indianen weigerden niet alleen hun eigen voorouderlijk stamland te verlaten, maar zulk een verhuizing zou, vreesden zij terecht, ook tot een stammenoorlog leiden met degenen in wier levensruimte zij zouden binnendringen. Liever gingen zij zwerven en verlieten zij de zendingsposten voorgoed. Protesten van de Britse Regering bij de schijnbaar aan de Engelse leiband lopende Braziliaanse, leidden tot niets. In 1838 zouden de Brazilianen een militaire expeditie naar het grensgebied om de Indianen uit de macht der ketterse evangelisten te verwijderen en hen mee te nemen om, naar verluidde, bij de vloot te dienen, verder cassave voor de blanke Brazilianen te planten of aan de Rio Negro wegen aan te leggen, - in werkelijkheid om hen op de oude beproefde wijze als slaven te gebruiken. | |
[pagina 245]
| |
Een groot aantal stammen vroeg nu nadrukkelijk om bescherming door de Engelsen, die de gelegenheid te baat namen om de Braziliaanse Regering officieel te beschuldigen van mishandeling van de Indianen. En voor de goede orde begonnen zij in 1841 alvast aan de demarcatie van de grens. Mede tot dit doel zonden zij militaire detachementen uit, die een deel bezetten van het gebied waar de Brazilianen huishielden. Maar toen laatstgenoemden beterschap beloofden, werd de kostbare expeditie haastig teruggeroepen, waarna een diplomatieke touwtrekkerij begon, die de Brazilianen rustig gebruikten om op de oude voet voort te gaan met de Indianen te molesteren. De Macusí, dat waren het voornamelijk, leefden in voortdurende onzekerheid en gevaar, zodat in 1850 alles nog was als voorheen en nieuwe aandrang van de ‘Church Missionary Society’ om toch iets voor deze achtervolgden te doen, door de Londense Regering beantwoord werd met het welbekende ‘geen geld’. Zevenendertig jaren nadien was er nóg niets gebeurd, want pas in 1888 werd in Brazilië alle slavernij afgeschaft. De grenskwestie zelf - een puur-theoretische aangelegenheid in die barre wildernis - werd pas in 1904 tussen de Engelsen en Brazilianen door arbitrage min of meer afdoende geregeld, - zonder de Indianen, die zich vrijwel onvindbaar gemaakt hadden. Om tot de Venezolanen terug te keren, in 1840, nog nauwelijks bekomen van hun lange bevrijdingsoorlog, werden zij op hun beurt lastig tegenover de in de jonge Republiek nog altijd niet geheel vrije oorspronkelijke bewoners van het land. Weer waren er Indianen van Venezolaans-Guyana naar het Barima-district gevlucht, aannemend dat dit Brits gebied was. Als tegenactie begonnen Venezolaanse troepen de landerijen aan de Moruca en de Indianen aldaar schade en leed te berokkenen. De koloniale overheid van Brits-Guyana protesteerde alvast hiertegen bij de autoriteiten in Angostura, en daar dit niet hielp, dacht de regering in Londen dat het nu wel tijd werd voor een behoorlijke grensregeling. Zij had de beschikking over kaarten die de ontdekkingsreiziger Schomburgk gedurende een achtjarig verblijf in de binnenlanden gemaakt had en nam deze als het juiste uitgangspunt voor de beoogde verdeling aan, al verwachtte men soortgelijke tegenstand van Venezuela als de Brazilianen boden ten aanzien van een op dezelfde kaarten gebaseerde vaststelling van de zuidgrens van Brits-Guyana. Grenskwesties zouden in het kunstmatig opgedeelde Groot-Guyana nog heel lang - in feite tot op heden - de politieke gemoederen blijven bezig houden. Over en weer begon het nota's te regenen bij de regeringen, terwijl de Warau- en Arawak-opperhoofden zwaaiden met hun reeds door de w.i.c. uitgereikte gezagssymbolen en luidkeels klaagden over mishandeling door de Venezolaanse criollos, die zich geen haar beter gedroegen dan de Spanjaarden in het nog prille verleden. Aan de andere kant kon Venezuela geen vreemde mogendheid dulden in de nabijheid van zijn hoofdrivier, de Orinoco, grootste toegangsweg tot het binnenland, en zeker niet aan de zeezijde, waar ook de Barima uitmondde. Om de lieve vrede, en met voorbijzien van de Indiaanse belangen, verklaarde de Britse regering zich in eerste instantie bereid om een groot stuk prijs te geven van het land waarop zij ‘historisch’ recht meende te hebben. Maar dit was de Venezolanen niet genoeg. De zaak bleef hangende tot er een grote strijd tussen de Carib en de Akawai uitbrak, die gemakshalve op beide nationale grondgebieden werd uit- | |
[pagina 246]
| |
gevochten en de Engelsen in grote verlegenheid bracht, ook al omdat de Venezolanen zich steeds meer van ‘hun’ Indianen meester maakten om deze slachtoffers, weinig anders dan de Brazilianen, als semi-slaven op hun plantages te laten ploeteren. Opeens in 1850, vond men goud nabij een zijtak van de Cuyuni. Nogal wat goud! De oude nachtmerrie van Eldorado en zijn onuitputtelijke schatten liet zich weer gelden, en de nazaten van Ralegh konden niet aanzien dat de Venezolanen daarover zouden beschikken. Het eerste wat hun inviel was: al het betwiste land van de Indianen - eensklaps weer de rechtmatige eigenaars - deugdelijk en wel te kopen. Alleen, - de Venezolaanse tegenpartij dacht er niet over Indios als de ‘bonafide Eigenaars en actuele Bezitters’ te beschouwen en zulk een koop als wettig te erkennen. Het belang van de Indianen raakte nu geheel op de achtergrond en Venezuela werd teveel bezig gehouden door zijn interne broederstrijd, zelfs in die mate dat tot tweemaal toe tussen 1842 en '48 de inwoners van Ciudad Bolívar (Angostura) de Engelsen smeekten om hen in bescherming te nemen. De Britten werden te meer tot actie genoopt, omdat ook nog de vrees bestond dat anders de Verenigde Staten zich met deze affaire zou gaan bemoeien en dan niet voor annexatie zou terugschrikken; Mexico leverde hiervan een welsprekend precedent. Hunnerzijds wilden de goudzoekers aan de Cuyuni niets liever dan een ‘British Gold Company’ oprichten; op allerlei manieren misbruik makend van de Indianen, vonden zij het toch het veiligst te opereren onder de Union Jack. Toen een invloedrijke Venezolaan ook al belangstelling begon te tonen voor het vele goud dat uit de Guyanese grond kwam, maakten de Engelsen eindelijk de grenskwestie aanhangig bij het Permanente Hof van Arbitrage in Den Haag. Uit opportuniteitsoverwegingen werd daar plotseling ‘de zaak der Indianen’ weer in het geding gebracht en breed uitgemeten. Hun vijandigheid tegenover Las Patrias, de Venezolanen, gaf bij veel beslissingen de doorslag, al ging het in werkelijkheid om grondgebied en de mogelijke schatten van de Gouden Man.Ga naar voetnoot* Het dispuut duurde eindeloos en bereikte pas zijn laatste stadium nadat in 1895 twee Britse inspecteurs aan de Cuyuni door de Venezolanen gevangen genomen waren, waarna deze laatsten zich in Washington beriepen op de Monroe-leer en om een bedreiging van Engeland door de Amerikanen vroegen. Tenslotte werd in 1904 het grensgeschil geregeld door een arbitrale uitspraak van de Italiaanse koning, welke regeling in hoofdzaak ten gunste van Engeland uitviel, al behield Venezuela de volledige soevereiniteit over heel de Orinocomonding. De vooralsnog onmachtige jonge Latino-republiek, lijdend onder een blokkade van Engelse, Duitse en Italiaanse oorlogsschepen (in 1907 ook van Nederlandse!) had zich erbij neer te leggen, maar kwam er ruim een halve eeuw later weer op terug. Voorlopig was het haar voldoende dat het meeste goud tenslotte toch in háár deel van Groot-Guyana gevonden werd, waar het twaalftal mijnen van El Callao, nabij de vastgestelde grens, ongeveer vijftien jaren lang (tot | |
[pagina 247]
| |
1900) voor tientallen miljoenen aan goud leverden, en vervolgens kleinere, hoewel nog vrij aanzienlijke hoeveelheden. Westelijk Guyana's hoofdstad aan de Orinoco, Angostura, dat in 1768 nog uit een ellendig hoopje huizen met zowat 500 inwoners bestond, maar al twaalf jaar daarna 1800 zielen telde, waaronder evenveel Blanken als Negers, plus ruim 300 kleurlingen en 250 Indianen, bezat in het jaar 1800 reeds 6 600 inwoners, welk aantal in 1940 tot 20 000 was aangegroeid. Niet zoveel, vergeleken bij Georgetown of Paramaribo.
Wat Suriname betrof, tijdens het Engelse tussenbestuur hadden de planters van Berbice de nieuwe regeerders verzocht om het district Nikéri bij hun kolonie te voegen, hetgeen geredelijk werd toegestaan en bij niemand verzet uitlokte omdat Berbice het voorrecht genoot van vrije handel met alle Engelse gebieden en de Nikériaanse plantages meest door kooplieden in Londen, Liverpool, Glasgow en andere steden gefinancierd werden. Toen bij de teruggave van Suriname aan de Hollanders, Nikéri daarbij inbegrepen werd, waren het dan ook de kleurlingen - paupers zonder oude belangen - die zich tijdens de overdracht pro-Nederlands betoonden. Eigenlijk begonnen de Hollanders nu pas officieel van een ‘volksplanting’ te spreken, ofschoon hetgeen ze hiermee bedoelden, niet veel zaaks bleek. De meeste oude ambtsdragers werden vervangen door nieuwe, de macht van de Gouverneur uitgebreid en die van het Hof van Politie en Criminele justitie aanzienlijk verminderd; zijn leden kon niet eens meer worden voorgedragen door ingezetenen, maar werden naar willekeur benoemd, en dan niet langer voor het leven, maar voor negen jaren. Het zweempje van democratie, dat het bestuur onder de Engelsen nog vertoond had, werd afgeschaft; de autocratische geest van koning Willem i liet zich tot in deze koloniale uithoek gelden, en de Raden mochten voortaan uitsluitend beraadslagen over datgene wat de Gouverneur of zijn gemachtigden ter tafel wensten te brengen. Wel werd terzelfdertijd een apart ‘Hof van Civiele Justitie’, met rechtskundige, bezoldigde leden ingesteld, hetgeen stellig een vooruitgang was. De vroegere ‘Sociëteitskas’ heette nu ‘Soevereinskas’. En inderdaad was Willem i de facto de nieuwe eigenaar van Suriname; althans hij, evenals zijn zoon en opvolger, gedroeg zich als zodanig. Met plezier zagen zijn onderworpen Nederlandse ministers af van verdere subsidiëring van de kolonie, ofschoon deze vreugde maar van zeer korte duur was, want zowat een eeuw lang moesten de ‘eigenaars’ - nu opeens het Nederlandse volk - bijna onafgebroken blijven bijspringen om de bestuurszaken gaande te houden. Voorlopig zwegen de planters en overige burgers nog, en slikten alles: een beperking van de macht der Administrateurs tot naasting van plantages; beperking van het overbrengen van slaven naar Nikéri; beperking van de handel met Noord-Amerika omwille van de Hollandse scheepvaartbelangen; afschaffing van de pijnbank als middel om bekentenissen af te dwingen. Ook was het niet langer toegestaan, oudere slaven uit te zenden om hier en daar werk te zoeken of hout rondom de stad te kappen, en om zich buiten hun direct werkterrein te kunnen bewegen, moesten zij van een verlofbriefje voorzien zijn. Deze en nog enkele | |
[pagina 248]
| |
dergelijke bepalingen waren op zichzelf niet slecht, maar werden door de slavenhouders als een onduldbare inbreuk op hun eigendomsrechten beschouwd. Het verscherpte toezicht op hun naleving stuitte uiteraard op hevig verzet bij de planters, die ook best begrepen dat de invoering van ‘Slavenregisters’ allereerst bedoeld was om de sluikhandel in menselijke koopwaar tegen te gaan. En deze konden zij niet ontberen. Hoewel door artikel 60 van de toenmalige Nederlandse Grondwet de slavenhandel uitdrukkelijk verboden was, bleef dit slechts een schijngebaar, en kwamen de slaven uit Afrika nog in aantallen Suriname binnen. Gevolg was, dat Engeland in 1818 Nederland ertoe preste om een verdrag te sluiten tot instelling te Paramaribo van een ‘Gemengd Gerechtshof’ tot wering van die handel. Ieder van beide soevereine landen benoemde een rechter-arbiter en een assessor; de Secretaris van het Hof mocht door de Hollandse vorst benoemd worden, - een zoethoudertje, want in het buitenland had Willem i, zo min als zijn opvolgers, veel te beweren. De planters waren natuurlijk hoogst gebelgd over deze instelling, die althans door de Engelsen heel ernstig werd opgevat, en als ondernemers hadden zij nog meer redenen tot klagen. De handel had onder de Britten grotere vrijheid genoten en was omvangrijker geweest dan thans; Britse handelshuizen hadden destijds nieuwe kredieten verleend en verlangden nu wat hun rechtens toekwam, terwijl de oude Hollandse schuldeisers tezelfdertijd weer op de proppen kwamen. Dus raakten faillissementen en plantage-verkoop aan de orde van de dag; het ‘kaartengeld’ verloor het meeste van zijn waarde en de wisselkoersen stegen navenant. Het jaar 1820 bracht daarenboven onlusten tussen de Blanke Jagers van het garnizoen en de kleurlingen van de Burgerwacht, welke troebelen pas na een hele poos luwden. En in het daaropvolgend jaar verwoestte een brand die bijna een etmaal duurde, het grootste deel van de hoofdzakelijk uit houten gebouwen bestaande stad Paramaribo, daarbij voor een tiental miljoenen gulden schade aanrichtend. Vier jonge slaven, voortvluchtig en uitgehongerd, hadden deze wanhoopsdaad gepleegd, en tot straf werden drie van hen levend verbrand. De slavenopstanden bleven allerwege voortduren, al namen zij niet meer zulke ernstige vormen aan als voorheen; zodat de Kas voor de Weglopers kon worden opgeheven en nu ‘Hoofdgelden’ geïnd werden voor iedere ingezetene, zowel vrije als slaaf. Dit laatste werd mede geëist, omdat de slavenhouders de gewoonte hadden om oude of zieke slaven aan hun lot over te laten; de stakkers moesten maar zien hoe ze er het leven bij hielden, en tal van hen, die de naam kregen van ‘voedselpikkers’ (piki-n'njan) of ‘zwerfnegers’ (jajo-nengre) kwamen dan ook om van de honger. Immers de echte bruikbaarheid van een plantageslaaf werd op niet meer dan zeven jaar geschat. Daarna droegen zij tevergeefs zulke namen als ‘Winst’ of ‘Geluk’ of ‘Fortuin’, waarmee de eigenaars hen bij aankoop pleegden te begiftigen. De overheid zelf gedroeg zich terzake allesbehalve voorbeeldig. Toen de Engelsen weer eens een slavenschip met zowat 350 negers aan boord, onderschept en naar Paramaribo opgebracht hadden, werden deze lieden die, zoals overeengekomen, als vrijen behandeld en als contractarbeiders in de kolonie werkzaam behoorden te zijn, door het Gouvernement eenvoudig als evenzovele slaven inge- | |
[pagina 249]
| |
pikt. Dit leidde natuurlijk tot protesten van het Britse lid van het Gemengd Gerechtshof, een felle man, die toch al niet erg gesticht was over de wijze waarop de slaven in Suriname behandeld werden, en ook hierover onomwonden zijn mening te kennen gaf. Het resultaat van zijn interventie die groot schandaal onder de planters verwekte, was echter bedroevend; de man moest wegens ‘bemoeizucht’ door zijn Regering teruggeroepen worden, en het Surinaamse Gouvernement bleef enige honderden slaven rijker. Pas in 1849 kreeg deze zaak zijn in de diplomatieke kanalen verwaterd beslag, nadat de Nederlanders herhaaldelijk door de Engelsen op de vingers getikt waren, ook vanwege de slechte wijze waarop zij hun onderste onderdanen behandelden. En ondanks alles werden nog heel wat duur betaalde slaven het land binnengesmokkeld, of ‘legaal’ geïmporteerd door transportschepen voorzien van valse papieren. Zo kreeg de menselijke koopwaar zijn ‘certificaat van oorsprong’, waarop met medeweten van iedereen de naam van het Afrikaanse Guinea vervangen was door die van een der naburige kolonies. Zeker niet eerder dan omstreeks 1826 kwam er een eind aan deze praktijken, die soms door omkoperij van de hoogste plaatselijke gezagsdragers werden geduld. Een kleine bestuurshervorming kon na uitzending van een Hollandse Regeringscommissaris in 1828 toch nog worden ingevoerd. Suriname werd tezamen met de Nederlandse Antillen onder het gezag van één Gouverneur-Generaal gebracht, - een even dwaze als ondoenlijke vorm van centralisatie en beknibbeling. Een betere maatregel was de instelling van een Burgerlijke Stand, die evenwel vele tientallen jaren nodig gehad heeft om ergens op te lijken. Het oude ‘Hof van Politie’ werd geheel opgedoekt en vervangen door een ‘Hooge Raad’, slechts bestaande uit de vier ambtenaren die de Gouverneur in rang opvolgden. Daar deze Raad tot hoofdtaak had wetten te ontwerpen, werden deze voortaan uitgevaardigd door ‘de Gouverneur-Generaal in Rade’. Maar het allerlaatste schimmetje democratische medezeggingschap was hiermee verdwenen. Ook aan het slavenreglement is toen wat gedokterd; de slaven mochten niet langer meer als ‘zaken’ behandeld worden, maar kregen eindelijk het recht zich als ‘personen’ bejegend te zien. Zij moesten ‘in betrekking tot hunne eigenaars beschouwd worden te staan als onmondigen tot hunne Kurators of Voogden, aan welke wel het regt verbleven is, om eene vaderlijke tucht over dezelve uit te oefenen’, maar die dan tevens verplicht waren tot strikte inachtneming van de wet die werktijd, voeding en kleding regelde. De slaven mochten ook niet meer tegen hun wil van de ene plantage naar de andere worden overgebracht, of zonder hun toestemming doorverkocht of van hun familieleden gescheiden worden. Niet dat dit alles in de praktijk veel verschil voor hen uitmaakte; maar alle beetjes hielpen, net als voor de kleurlingen en Joden, aan wie thans gelijke burgerrechten als die van de Blanken werden toegekend, en die zich voor het eerst in enkele belangrijkere betrekkingen benoemd zagen. De manumissie werd nu ook iets beter geregeld, al bleef deze nog altijd een ingewikkelde en kostbare procedure die niet als een eenvoudig afstand-doen van een vermeend recht beschouwd werd, maar als ‘een daad van het Hooge Gezag’. Maar nu werd het tenminste ook mogelijk dat een particulier zich persoonlijk garant stelde voor de gemanumitteerde. En door de vele intieme relaties welke | |
[pagina 250]
| |
alom bestonden tussen de meer gegoeden en de zwarte, maar seksueel aantrekkelijke negerbevolking, waren zulke willige solvabelen meestal wel voorhanden. De ‘vernieuwingen’ haalden verder niet veel uit; daarvoor was de reactionaire partij te sterk, en de laksheid, om niet te zeggen partijdigheid, van de regering in Nederland liet de planters met weinig hindernis hun gang gaan. Van 1830 af werden zelfs officieel premies uitgeloofd voor het (onwettig!) invoeren van slaven, naar het heette ‘ter bevordering van de landbouw’. Huichelachtigheid werd het hoofdkenmerk van deze wijze van koloniaal beheer. Dit bleek eens te meer bij de oprichting van een particuliere West-Indische Bank, die biljetten mocht uitgeven als wettig betaalmiddel en dit ook deed, zonder dat in Nederland ook maar één financiële instelling, noch ook de Staat de nodige waarborgen (kredieten) beschikbaar wilde stellen. Toch werden enkele suikerplantages door leningen van deze dubieuze bank tot nieuwe bloei gebracht, maar de bank stopte al gauw met deze gesties. Er volgden catastrofes en de eerste grote suikerplantage die werd opgeheven was... die van de Regering! Van lieverlede gebeurde hetzelfde met andere. Nederlands oorlog met België, de steeds dalende suikerprijzen, de slechte koffie- en katoen-markt, de zeer hoge belastingen en de nieuwe slavenraids op de plantages deden de rest. In één enkel jaar (1829) moesten wel 600 ‘certificaten van onvermogen’ worden afgegeven. Bij de afkondiging van de ‘Emancipation Act’ in Brits-Guyana hielden de autoriteiten en suikerheren in Suriname uiteraard hun hart vast. Hoogst hachelijk vonden zij het, dat de gevreesde nieuwlichterij al tot het grotere nabuurland was doorgedrongen. Pas toen men merkte dat de overgang der negers van slaven tot vrijen, weinig onrust veroorzaakte en het met de terugslag op de economie nogal losliep, ademden de slavenhouders weer op en schepten zij moed om in hun afwijzende houding te blijven volharden. Door de vrijlating van hun lotgenoten in Brits-Guyana begonnen echter veel slaven in Suriname de mogelijkheid van hun eigen emancipatie te bespeuren; zij werden onrustig, het aantal marrons nam toe, en in 1834 moest men zelfs de Aukaner Bosnegers te hulp roepen om de weglopers te achtervolgen. Expeditie na expeditie diende daarna uitgezonden, en hoge ‘vanggelden’ uitgeloofd te worden. Een speciaal karakter droeg de slavensamenzwering die voordat het tot een opstand kwam, in 1836 ontdekt werd in het laat tot ontwikkeling gebrachte Coróni-gebied, waar een paar duizend slaven op de katoenplantages werkzaam waren. In deze uithoek arbeidden in hoofdzaak recent aangevoerde negers die bij ontvluchting in deze kuststreek vol zwampen, weinig kans hadden om de ver verwijderde bossen te bereiken, waarin zij zich konden verschuilen. Een ietwat charismatische slaaf, Colin genaamd, die wellicht geestesgestoord was en in ieder geval door zijn meester als een geesteszieke behandeld werd, wist vanuit het ‘ziekenhuis’ waar hij was ondergebracht, door middel van enige helpers zijn medeslaven tot opstand aan te zetten, wetend dat, volgens de berichten die de schoeners uit Berbice en Demerara meebrachten, de emancipatie daar reeds een feit was. Colin beloofde nu de Coroniaanse slaven hun spoedige bevrijding en kondigde hun als een profeet aan, dat het uur der verlossing door twee sterren aan de hemel zou worden aangegeven. Half dansend, half zingend in een soort van religieuze | |
[pagina 251]
| |
trance, ruide hij de slaven op en hij kreeg, terwijl hem een bijna goddelijke verering te beurt viel, een enorme aanhang, vooral onder de vrouwen die hij, als een zwarte Hitler, ook lichamelijk wist te fascineren. Enkele slaven die dit niet zinde, brachten hem evenwel aan bij zijn eigenaar, die Colin naar Paramaribo ter berechting liet overbrengen. Daar werd hij tot de galg veroordeeld, en negen van zijn medeplichtigen tot dwangarbeid in zware boeien. Maar Colin stierf nog voordat de executie kon plaatsvinden, in... het ziekenhuis te Paramaribo. Zijn verraders werden beloond en uit zijn acties kwam geen verdere ‘beweging’ voort; het was ook niet nodig, daar na 1838 de slaven in Coróni vaak gelegenheid hadden om zichzelf te bevrijden door te vluchten naar het naburige Berbice, dat immers van toen af geen slavernij meer kende. De Koninkrijksregering in Nederland was totaal de kluts kwijt; zij kwam in 1832 alweer met een nieuw regeringsreglement op de proppen, zonder ook maar één grein van de oude oligarchische opvattingen prijs te kunnen geven. Want nu werd de Hooge Raad alweer vervangen door een ‘Koloniale Raad’, bestaande uit de hoogste ambtenaren plus zes benoemde leden, die alleen het ‘adviseren en voorlichten van de Gouverneur-Generaal’ tot taak kregen. De benoemde leden werden tevens honorifieke ‘Heemraden’ die toezicht moesten houden op de buiten-districten... waar zij zich zelden vertoonden. Administratieve knoeierijen bleven nog steeds alledaagse schandalen en werden zelfs vergoelijkt of weggepraat. Onderwijl protesteerden de planters luider dan ooit tegen de invoering van ietwat ‘zachtere’ slavenwetten, hierin braaf bijgevallen door de kooplieden in Amsterdam, met hun koloniale belangen.Ga naar voetnoot* Nog altijd was het eigenmachtig toedienen van 200 à 300 slagen bij wijze van ‘huiselijke tucht’ geoorloofd en gebruikelijk gebleven, daar de ‘officiële’ beulsknechten per zweepslag moesten worden betaald. Bij hun verweer tegen elke machtsbeperking hanteerden de slavenhouders bij voorkeur het welbekende argument: ‘Geen wijzigingen zonder bijbehorende schadeloosstelling’, - het was hun immers alleen om de centen te doen. Rond 1839 werd in Nederland nog druk gemeierd over nieuwe slavenreglementen, terwijl de tegenwerking in Suriname voortdurend aanhield. Eén Gouverneur-Generaal, Elias, die in 1842 de thans in ‘Divisiën’ verdeelde kolonie kwam besturen en reeds de tekenen aan de wand zag, trachtte de progressieve bepalingen met enige kracht door te voeren, maar raakte daardoor al meteen in conflict met zijn Koloniale Raad en de planterskliek. Het geschreeuw om zijn terugroeping was niet van de lucht, en evenals in het verleden vormden zijn tegenstanders een ‘cabale’, die het opnam tegen de goedwillende minderheid aan de zijde van Elias. De man hield het nog geen drie jaren uit en vroeg ontslag uit zijn penibele functie. Onder zijn bewind begon de eerste officiële kolonisatie van Hollandse boeren, geleid door een paar op landbouwgebied totaal ondeskundige dominees. Het was dan ook een slecht-voorbereid en veel te schriel opgezette onderneming, die | |
[pagina 252]
| |
hopeloos mislukte en voor menigeen zelfs een tragisch verloop had. Al voordat allen in ellendige toestand aan de Saramaka nabij de post Groningen waren gearriveerd, was reeds een tiental van deze misleide kolonisten gestorven; binnen enkele maanden waren 200, zowat de helft van hen, ter ziele, waaronder een der leidende predikanten. De opvolger van Gouverneur Elias moest maar zien te redden wat er nog te redden viel van deze rampzalige onderneming. Het draaide er op uit dat eerst een aantal gouvernementsslaven hulp kwam bieden, en toen ook dit niet baatte, dat de overgebleven boeren als dagloners een karig bestaan kregen, terwijl slechts enkelen zich als kleine veehouders in de nabijheid van Paramaribo konden vestigen, waar het hun op de lange duur wèl goed ging. Van ‘volksplantingen’ hebben de Hollanders nooit het flauwste benul gehad. De Minister van Koloniën weigerde pertinent nog geld te verstrekken voor dergelijke ontwikkelingsplannen met behulp van blanke boeren. Van 1845 was Suriname niet langer meer bestuurlijk aan de Nederlandse Antillen gekoppeld, en kreeg de kolonie weer een gewone Gouverneur tot landvoogd. En hoe ‘gewoon’ waren zij, op schaarse uitzonderingen na, heel het zestigtal lieden dat daar sinds Willoughby heeft gelandvoogd; hoe weinigen die niet met de plantocraten meespeelden of zich niet onder het juk van de kaaskoppige Hollandse bureaucraten bogen en een beetje ruggegraat toonden. Omdat de meeste gemanumitteerde negers en kleurlingen ongenegen waren landarbeid te verrichten, trachtte de overheid hen tot beter inzicht te brengen door blanke militaire vrijwilligers op duidelijk zichtbare plaatsen wat tuinwerk te laten doen, waarbij de Gouverneur Baron van Raders een enkele maal in eigen persoon de handen uit de mouwen stak. Echter vrijwel vergeefs; het incidentele voorbeeld dat ‘arbeid adelt’ vond nog de meeste navolging onder de Bosnegers, die hun eigen wel-georganiseerde arbeidsverdeling er op na hielden. Tegen het midden van de eeuw oefenden de revolutionaire evenementen van 1848 in Europa ook in Suriname hun onderweg verzwakte invloed uit. Vrije handel werd, in beginsel althans, eindelijk toegestaan, en vreemde consuls mochten zich in het land vestigen. Enkele jaren later volgden lichtere voorwaarden voor manumissie; eigenaren die deze verleenden, behoefden geen borgtocht meer te storten. Alweer werd in 1851 een nieuw slavenreglement afgekondigd, opnieuw een beetje milder van frase, maar nog altijd erg streng en ondoorvoerbaar omdat men nog steeds geen controlerende ambtenaren aanstelde en de Heemraden alles op zijn beloop lieten. Vreemde schepen konden voortaan vrijelijk de kolonie binnenkomen; de handelsbeperking met de Verenigde Staten werd nu pas opgeheven, en het dubieuze particuliere bankpapier eindelijk inwisselbaar verklaard tegen Nederlandse muntspecie. Een paar suikerfabrieken voerden de eerste stoomwerktuigen in, - rijkelijk later dan de suikerfabrieken in Brits-Guyana. Ondanks al deze voor een deel gunstige ontwikkelingen kon ook Van Raders op den duur geen genade vinden bij de suikerheren en hun aanhang. Wederom werden de plantocraten bijgevallen door de Amsterdamse kooplieden die bij koning Willem in een maar al te willig, want belanghebbend oor vonden, en wisten zij te bereiken dat de Gouverneur, na ruim zes jaren dienst, ongevraagd zijn door menigeen betreurd ontslag ‘eervol’ kreeg aangezegd. Tegen een dubbele rem | |
[pagina 253]
| |
op de vooruitgang der kolonie was de overigens oer-conservatieve en eigengereide Baron niet opgewassen. Een moeizame kolonisatie van Duitsers aan de Marowijne draaide op niets anders uit, dan dat het plaatsje Albina, dicht bij de brede riviermonding, werd gesticht en bleef voortbestaan tot op heden. Het werd genoemd naar de bruid van de Rijnlandse immigrantenleider Kappler, enige bloei heeft het nooit gekend, al ligt het onder de rook van het even onbetekenende, maar in het verleden wel afschrikwekkende Franse grensplaatsje Saint Laurent du Maroni.
Dat verleden droeg een wel specifiek Frans karakter. De min of meer afgedwongen overeenkomst die Frankrijk met Engeland sloot om gezamenlijk de slavenhandel tegen te gaan, veroorzaakte in Frans-Guyana een fnuikend tekort aan arbeidskrachten, vooral op het land. Ook gingen er na de oprichting van een ‘Société pour l'abolition de l'esclavage’ al luidere stemmen op in Frankrijk, om een wat meer ethische koers in de kolonies te volgen en af te zien van slavenarbeid. Er viel dan wel niet te ontkomen aan mensen-import uit niet-Afrikaanse landen, en om hiermee een begin te maken, wist de regering in Parijs niets beters te bedenken dan de aanwerving van wat Chinezen, die men thee-plantages wilde laten aanleggen. Het kleine aantal dat zich voor deze onverantwoordelijke onderneming liet ronselen, weigerde echter al bij aankomst om ‘zonder vrouw’ aan het werk te gaan en moest weer worden teruggestuurd. De landbouw begon te kwijnen; alleen de suikerfabrieken, geleidelijkaan met stoomwerktuigen voorzien, ging het nog goed. Maar alle pogingen om blanke immigranten voor het berucht-geworden verbanningsoord aan te trekken, bleven vrijwel zonder resultaat; de enkelingen die arriveerden, konden zich moeilijk in zulk een omgeving tot de nodige prestaties geprikkeld voelen. Er was echter één, maar dan ook des te opvallender uitzondering. Toen de Franse regering besloot tot overbrenging van een flink aantal weeskinderen - jongelieden, waaronder veel meisjes die tengevolge van de Napoleontische oorlogen ouderloos geworden waren en ten laste van de Staat vielen - toen zag een congregatie van kloosterzusters er een taak in, dit anders tot mislukking gedoemd project in goede banen te leiden, door zich aan het hoofd van al deze jongelieden te stellen en samen met hen een niet-commerciële, maar idealistische onderneming op te zetten. Dit deden zij voortreffelijk. Zij vestigden zich bij het weleer vervloekte Mana, hadden het door het uitblijven van de noodzakelijke overheidshulp eerst heel moeilijk, totdat zij er geheel bovenop raakten door aan een ellendig voorval een prachtige wendig te geven. Want ook in Frans-Guyana werden, vaker nog dan in Suriname, de van illegale slavenhalers weggehaalde negers tegen alle wettelijke bepalingen in, als gewone slaven te werk gesteld en mishandeld. En toen dit nog eens met een vijfhonderdtal aangevoerden te gebeuren stond, slaagden de nonnen er in, zich over hen - gedeeltelijk door aankoop - te ontfermen en hen, onder belofte van manumissie na korte tijd, aan hun wezenkolonie te Mana toe te voegen, waar de Franse jongelui zich voorbeeldig gedroegen en al heel wat tot stand gebracht hadden. De slaven boden niet alleen een welkome hulp, maar waren in een paar jaren reeds dermate gekerstend, dat de ‘Mère’ die aan het hoofd van de landbouw- | |
[pagina 254]
| |
onderneming en zijn vele werkplaatsen stond, in 1838 niet alleen aan een kleine 200 negerslaven manumissiebrieven uitreikte, maar hun tevens 75 hectaren grond met de opstallen ten geschenke gaf. Het was maar een geïsoleerde opzet, die echter voorbeeldig mocht heten en duidelijk bewees, wat ook op ruimere schaal mogelijk geweest zou zijn in een koloniale wereld met meer besef van de medemenselijke waardigheid. Niet lang daarna, in 1844, begonnen allerlei ‘gewone’ Fransen, met name de arbeiders van Parijs en Lyon, aan te dringen op formele afschaffing van de slavernij, - iets waar vooral de gerechtelijke autoriteiten in Cayenne, die zelf de grootste slavenhouders waren, zich hardnekkig tegen verzetten. Zweden, Denemarken, Spanje, Portugal en zelfs Turkije hadden inmiddels al het voorbeeld van Engeland gevolgd, toen in 1848 Frankrijk, ondanks de tegenstand van de Kamers van Koophandel en die der afgevaardigden uit de kolonies, de Volksvertegenwoordiging temidden van de troebelen welke leidden tot de Tweede Republiek, de Emancipatiewet aannam. In Frans-Guyana waren nu 16 000 slaven vrij. Zonder enigerlei wanordelijkheid hielden zij meteen op met werken en verlieten alle plantages, behalve die te Mana waar zij, goed voorbereid door de kloosterzusters, zich zelfs op de feestelijke bevrijdingsdag volkomen rustig gedroegen. De planters konden maar niet begrijpen hoezeer de ex-slaven de grond haatten, waarop zij zoveel leed hadden moeten doorstaan, en klaagden steen en been over de luiheid der negers, die uit ervaring wisten dat ze met niet meer dan een paar dagen werken per week, best aan hun kostje konden komen. Het leek ze volslagen zinloos om méér dan die onvermijdelijke arbeid te verrichten, of dingen te produceren waaraan zij geen behoefte hadden; een overdaad... voor wie eigenlijk? De ondernemers moesten dus nu in ernst naar andere werkkrachten uitzien; er was geen tijd meer om op dit gebied nog te experimenteren. Eerst lieten zij wat Madeirezen komen, maar dachten toch meer baat te vinden bij de import van vrije negers uit Guinea, hetgeen neerkwam op gecamoufleerde slavenhandel, - waar de Engelsen dan ook spoedig een stokje voor staken. In plaats van deze negers kwamen uiteindelijk van 1856 af enige duizenden Brits-lndische contractarbeiders het land binnen, welke operatie door de inmiddels opgerichte ‘Banque de la Guyane’ gefinancierd werd. Al voordien echter bracht Frankrijk zelf haar kolonie de definitieve nekslag toe. Terwijl het opnieuw bezig was in een keizerrijk te veranderen, werden - om het arsenaal niet in gevaar te brengen en tevens om kosten te besparen - de maritieme bagno's van Brest, Rochefort en Toulon geëvacueerd, en in totaal 2000 tot dwangarbeid veroordeelden naar Cayenne overgebracht; voor een deel ‘pour faire fortune’ als vrij rondlopende ballingen (libéré's) die echter de kolonie niet mochten verlaten, en voor een deel om er onder strenge bewaking hun straftijd uit te dienen en als dwangarbeiders publieke werken uit te voeren. Was dit ondanks de kosten van controle en administratie wellicht een hele verlichting voor de Franse schatkist, voor Guyana zelf - ook voor de beide aangrenzende Guyana's - bleek het een hele belasting. Want de veroordeelden ontvluchtten zodra ze maar een kans zagen, naar de buurlanden, en in het ballingsoord zelf iets goeds te verrichten, lag noch in hun aard, noch in hun | |
[pagina 255]
| |
bedoeling. Als uitgestotenen waren zij slechts op lijfsbehoud uit. Officieel werd deze deportatie van geboefte, waaraan pas in 1945(!) een einde kwam, als ‘de meest humane straf’ voorgesteld, terwijl het in werkelijkheid voor de meesten zoal niet op een versnelde, dan toch op een langzame marteldood neerkwam. En zonder de hardste discipline en veelvuldig gebruik van de guillotine zagen de Fransen geen kans deze ongezonde instelling te handhaven, die in 1867 Saint Laurent du Maroni tot centrum, Cayenne en de op enige tientallen kilometers verwijderde lies du Salut - nu opeens een sarcastische naam - tot filialen kreeg. Een tweede, minder direct-merkbare ramp volgde voor dit stukje van de Wilde Kust, terwijl iedereen juist dacht dat daar alle zegeningen waren losgebarsten. In de loop der jaren had men er van tijd tot tijd kleine klompjes goud in handen van Indianen gezien en ze soms moeiteloos bemachtigd omdat de ‘wilden’ er weinig waarde aan toekenden. Nu kwamen in 1855 enkele Oayampi van de Boven-Approuague zich vertonen met een paar honderd gram van het edele metaal bij zich, en wisten ook best te vertellen waar zij de goudklompjes hadden gevonden, - zo maar opgeraapt, naar het heette. De oude waanzin die goudkoorts genoemd wordt, brak onder de Blanken uit, nadat een haastig met de Indianen uitgezonden expeditie op de aangewezen plaats meer goud aantrof. De trek naar de Approuague begon en groeide aan tot een hele uittocht, toen de pers in Frankrijk het nieuws wereldkundig gemaakt had. Onverwijld werd daar een ‘Compagnie Aurifère et Agricole de l'Approuague’ opgericht, waarvan de aandelen binnen enkele uren uitverkocht raakten. Het ‘agricole’ nam iedereen er maar voor de aardigheid bij. De geest van Ralegh was voor de zoveelste keer vaardig geworden over de begerige gelovigen, en tot uit Californië kwamen de goudzoekers aangedraafd. Zij, en met hen de Compagnie, boekten voldoende succes om ook overal elders in het binnenland, van de Oayapoc tot aan de Marowijne hun geluk te beproeven. Weldra beheerste de goudindustrie het gehele leven van de kolonie, met het gevolg dat de ‘libérés’ die dapper meededen, geheel van de wijs raakten en zich op allerlei misdadige manieren met gesmokkeld goud ‘reisgeld’ verschaften, terwijl de landbouw schromelijk verwaarloosd werd. Het viel niet te ontkennen dat er een zekere economische opleving ontstond, die vooral tussen 1871 en '77 - een voor Frankrijk moeilijke periode - verdienstelijk geconsolideerd werd door kolonel Loubère. Tijdens zijn bewind als Gouverneur liet hij tal van publieke werken aanleggen en kostte de kolonie het moederland weinig of niets meer. Maar zoals altijd na een plotselinge uitbarsting van slechtgefundeerde welvaart, liet een lange periode van neergang niet op zich wachten. Uitgezonden ambtenaren en experts hielden het in Frans-Guyana zelden langer dan twee jaar uit; wat tevoren tot stand gebracht was, verviel zienderogen na het eerste decennium van de Derde Republiek, daar de opeenvolgende regeerders telkens het aangevangen werk van hun voorgangers weer ongedaan maakten, - vaak louter en alleen uit prestige-overwegingen. Goud - en goudsmokkelarij - bleef nog altijd in de jaren '80 van belang, maar droeg niets bij tot de ontwikkeling van de kolonie zelf, omdat allen die daar enig fortuin wisten te maken, het land | |
[pagina 256]
| |
hierna zo snel mogelijk verlieten, met achterlating van slechts een nieuw stukje woestenij. De planloze overheid liet alles maar op zijn beloop en vergenoegde zich met hoge retributies op het uitgevoerde metaal. Velen dachten dat hier het eindelijk ontdekte Eldorado was. In 1885 werd inderdaad weer goud gevonden in het stroomgebied van de Inini en aan de Awa, de ten onrechte door de Hollanders ‘Lawa’ genoemde bovenloop van de Marowijne, een onzekere grens tussen Frans en Nederlands grondgebied, althans volgens de beide usurpators.Ga naar voetnoot* Goud op betwist gebied - als bij de Engels-Venezolaanse grens - het was alsof het noodlot ermee speelde en de Gouden Man zich wilde wreken op de blanke en zwarte indringers. Maar de goudzoekers trokken zich weinig aan van zulke territoriale kwesties in de barre wildernis; zij kwamen uit alle richtingen, ook uit Brazilië opdagen, terwijl het meeste goud naar Suriname vertrok, waar men toleranter was en veel lagere rechten hief dan bij de Fransen het geval was. De Boni-negers die het transport over de moeilijk bevaarbare vallen van de Lawa en de Marowijne verzorgden, profiteerden nog het meest van deze ‘goldrush’. En al te lang zou de pret niet duren. Want niet alleen liep het nogal los met al dat goud, maar nu het wat al te dicht bij hun grens gevonden werd, begon ook Brazilië moeilijk te doen, nog voor het aanbreken van onze eigen eeuw.
De Brazilianen hadden er met hun slavenhandel ook aan moeten geloven, ondanks hun sluw en langdurig verzet tegen de Engelse pressie. Het viel ze, ook wat hùn ‘Guayana’ betrof, zwaar genoeg die lucratieve handel op te geven. Tegen het midden van de 18e eeuw was de staat Maranhão-Parà nog een van de achterlijkste van de grote Portugese kolonie, en dáárvan was Guayana nauwelijks een minder achterlijk onderdeel dan het nabije Amazone- en Rio Negro-bekken, die er geografisch mee verbonden waren. Portugals befaamde minister Pombal, systematisch bezig de vorming van een rijke koopmansstand te bevorderen, was degene die hierin snelle verandering bracht. Toen zijn stiefbroer Gouverneur van genoemde staat werd en in nauw contact met Pombal aan de ontwikkeling van het ‘noord-oosten’ en de handel van daar uit kon werken, maakte de eerder genoemde ‘Companhía do Maranhão’ haar grootste bloei door; zij bezat in 1779 nog een vloot van 32 schepen en in twintig jaar tijds (tot 1777) voerde zij meer dan 25 000 slaven uit Guinea over de Oceaan. De slaven werden op langlopend krediet en gemakkelijke betalingsvoorwaarden bijna tegen kostprijs aan de planters van Maranhão-Parà verkocht, want hun productiviteit zorgde voor voldoende winsten. Tegelijk verdubbelde in die tijd de opbrengst van cacao en werden grote hoeveelheden katoen, rijst (Carolina-rijst!) en huiden uitgevoerd. De staat Maranhão-Parà mocht al van 1749 af eigen munten slaan, en de hoofdstad Belém, waar veel scheepsbouw beoefend werd, was toentertijd al een indrukwekkender stad dan zij thans is. Ondanks zijn afgelegenheid kon Braziliaans-Guayana er nu prat op gaan, een | |
[pagina 257]
| |
landstreek te zijn binnen de meest welvarende en dynamische staat van Brazilië. Maar het duurde niet lang. Pombal, door zijn stiefbroer nauwkeurig ingelicht over het doen en laten van de Jezuïeten op hun mooie theocratisch geleide missieposten in Amazonië en noord-oostelijk Guayana, om en bij de Amapà waar zij zich niets aantrokken van de Portugese Kroon, maakte met één slag een eind aan al hun werkzaamheden in Brazilië, confiskeerde al hun bezittingen en dwong hen in 1759 en '60 het land te verlaten. Met de missieposten-annex-ondernemingen was het nu gauw gedaan, de algemene toestand werd er ook niet beter op, en na de val van Pombal in 1777 was het dan ook spoedig afgelopen met de monopolistische Companhía do Maranhão en de verdere bloei van de gelijknamige staat, die zoveel naijver gewekt had onder de kooplieden in de rest van het land. Achterlijk als Brazilië in landbouwkundig opzicht was - want ook de Jezuïeten waren oer-conservatief, zelfs in dit opzicht - konden de planters in de 19e eeuw moeilijk meer concurreren met andere tropische kolonies. Zij waren echter nog rijk genoeg om veelal hun zoons in Europa te laten opvoeden, vanwaar menigeen vervuld van de nieuwe denkbeelden over de mensenrechten en sceptisch over de Portugese uitbuiting van hun geboorteland, naar huis terugkeerden. Zij wensten niet langer dat Brazilië, dat toen al bijna evenveel inwoners als Portugal telde, ten eeuwige dage de melkkoe van het Europese moederland zou blijven. De ondergrondse spanningen tussen de criolhos of landskinderen en de geïmporteerde ‘koninkrijkskinderen’ namen toe en kwamen bovengronds. Reeds eerder verschenen er in Portugal publicaties die protesteerden tegen de onmenswaardige behandeling van de slaven en zelfs tegen alle slavernij; zij bleven niet zonder weerklank in de kolonie. Het ontbrak ook niet aan bepalingen om het slavenvervoer minder onmenselijk te doen gebeuren, maar zulke sporadische acties hadden niet het minste praktisch effect. Al te traag verliep de mentaliteitsverandering ten opzichte van de rode en zwarte slaven, welke laatsten een derde van de totale telbare bevolking vormden. Zelfs toen Pombal verordende dat slaven die langer dan een half jaar in Portugal verbleven, automatisch vrij zouden zijn, geschiedde dit - volgens eigen bewoordingen van het decreet - om te voorkomen dat zij daar als lakeien gebruikt zouden worden, in plaats van in de Braziliaanse land- of mijnbouw, waar men hen hard nodig had. Aleer er werkelijk verbetering in hun lot kwam, moest eerst een politieke omwenteling plaatsvinden. Vlak vóór het vertrek van Dom Joao uit Brazilië ontstonden juist in Noord-Parà en Bahía allerlei kleine opstanden, kenmerkend voor het afzonderlijkheidsgevoel van de noordoostelijke provincies. De jonge als Regent achtergebleven Dom Pedro, na korte tijd bruusk naar Portugal teruggeroepen, weigerde dit; en gesteund door een aanzienlijk deel van de burgerij liet hij zich - indachtig een vaderlijk advies in het verleden - in 1822 tot Keizer van een onafhankelijk Brazilië uitroepen. De weinig weerbare Portugese troepen die toen het land uit moesten, handhaafden zich nog het langst in... Maranhão-Parà, vanwaar zij met ‘onofficiële’ Engelse hulp verdreven werden. Dank zij veel ‘officiële’ Engelse pressie zagen de Portugezen zich al na enkele jaren genoopt Brazilië als soevereine mogendheid te erkennen, en hiermee verdwenen zij voorgoed uit de verdere geschiedenis van de Wilde Kust, precies zoals de Span- | |
[pagina 258]
| |
jaarden ook bij het Verdrag van Madrid in 1845 de soevereiniteit van Venezuela moesten erkennen, alwaar in 1854 de slavernij geheel werd afgeschaft, met vergoeding aan de voormalige eigenaars. In Brazilië zou dit nog heel wat voeten in de aarde hebben. Een wet van 1809, feitelijk bedoeld om de suikerplantages tegen hun schuldeisers te beschermen, had al bepaald dat de eigenaars hun slaven niet afzonderlijk mochten verkopen, maar slechts en bloc tezamen met de gehele onderneming. Hiermee werden de slaven dus al min of meer tot lijfeigenen (glebae addicti) bevorderd en hun persoonlijk lot reeds wat minder aan de willekeur van hun meesters blootgesteld. De oude slaven begonnen al zoetjesaan hun weg te vinden naar volledige vrijdom, - met name de ‘negros de ganho’ (ambachtelijke slaven) en al de velen die een bevoorrechte positie in de Braziliaanse familiehuishoudens innamen en vroeg of laat wel hun manumissie verwierven. Een blijvend beletsel voor de versnelde emancipatie vormde de nog steeds relatief grote aanvoer van nieuwe slaven uit Afrika, die een maar al te gerede aftrek vonden bij de groot-grondbezitters. Voor de Engelsen was het al moeilijk genoeg de nieuwe onafhankelijken enige beperkingen van de slavenhandel af te dwingen. Voor hun hulp aan Pedro i en de erkenning van zijn keizerrijk, presenteerden zij hem thans de rekening in de vorm van een belofte, om tegen 1830 de lucratieve slavenhandel geheel te beëindigen. De Brazilianen echter dàchten er niet over, zich aan deze toezegging te houden; vooral niet nadat Dom Pedro, die zijn populariteit niet wist te behouden, afstand gedaan had van zijn te snel afgekoelde troon, ten behoeve van zijn zoontje, en naar Portugal vertrokken was, waar hij, slechts 36 jaar oud, stierf. De troonopvolger kreeg als Pedro ii om zijn luiheid de bijnaam ‘Pedro Banana’, en tijdens zijn regering, die overigens lang duurde en doorgaans gunstig verliep, besloten de Engelsen de Braziliaanse slavenhandel voorgoed de kop in te drukken. Van 1845 af begonnen zij zonder verdere discussies of vergoeding alle slavenschepen in beslag te nemen, die zij op weg naar Brazilië of in Afrikaanse havens konden onderscheppen. In drie jaren tijds bevrijdden zij op deze wijze meer dan 50 000 negers. Om dit te kunnen doen, drongen de Britse kruisers soms tot in de havens van de machteloze Brazilianen door. Dit alles veroorzaakte weliswaar anti-Engelse rellen hier en daar, maar de blokkade hielp. Het aantal negerslaven in Brazilië verminderde in twintig jaren tijds met één miljoen, zodat ze daarna slechts 15% van de totale bevolking uitmaakten, al vertoonde het percentage mulatten tegelijkertijd wel een aanzienlijke stijging. Ook had de blokkade in deze, niettemin door een toenemende welvaart gekenmerkte, periode tot gevolg dat de stemmen die de afschaffing van de slavernij bepleitten, zich na 1850 weer luider en veelvuldiger lieten horen. Daar bovendien de mijnbouw, die ook op slavenarbeid was aangewezen, zich in sterke mate in Brazilië begon te ontwikkelen, werd nu ook onwillekeurig de aandacht gericht op het Venezolaanse, Britse, Hollandse en voorshands vooral Franse grensgebied met hun goudvondsten. Daadwerkelijk optreden konden de Brazilianen echter niet, alvorens zij hun eigen interne politieke huishouding wat meer op orde hadden, - en dat duurde nog wel even. | |
[pagina 259]
| |
Het oude grensgeschil met Frans-Guyana bleef nog lang voortzieken. De Fransen hadden van lieverlede de oostgrens van hun kolonie tot ver voorbij de Oayapoc, Amazonewaarts opgeschoven en geconsolideerd door vestiging van een militaire post nabij het meer van Mapà, waar zij begonnen met het aantrekken van Indianen. Enige jaren later, in 1841, wisten de gealarmeerde Brazilianen door te zetten, dat een gemengde commissie de kwestie ter plaatse zou komen bespreken, hetgeen inderdaad gebeurde aan de Araguay, vervolgens in Macapà en op enkele andere plekken. Besloten werd, dat het hele gebied tussen de Oayapoc en de Amapà voorlopig neutraal zou zijn, hoewel de Gouverneur van Parà duidelijk liet blijken dat de Brazilianen niet van zins waren zich van daar terug te trekken. Het ging tenslotte om een territorium driemaal zo groot als het huidige Frans-Guyana. Ofschoon het op dat moment door amper 17 000 mensen bewoond werd, trachtten beide partijen het nu wat meer te bevolken door aantrekking van eigen kolonisten en slaven. De diplomatieke onderhandelingen bleven voortduren totdat in 1888 een barokke Fransman, Jules Gros genaamd, die zich met enkele landgenoten daar was komen vestigen, op het lumineuze denkbeeld kwam, de hele landstreek tot een onafhankelijke republiek te verklaren, waarna hij zelfs zo ver ging, decoraties uit te reiken, een eigen bank te stichten die door goud gedekte biljetten uitgaf, en weliswaar geen luchtkasteel, maar wel een fantastische spoorwegmaatschappij te bedenken, waarvoor hij aandelen in zeer kleine coupures uitgaf. Het liep natuurlijk op niets uit. Toen evenwel spoedig daarop zonder veel moeite in het betwiste gebied ook ettelijke kilo's goud gevonden werden, waardoor letterlijk duizenden goudzoekers van iedere nationaliteit en kleur daarheen trokken, zodat hun aantal weldra de 20 000 overtrof, was het met de neutraliteit van dit opeens ‘interessant’ gebied afgelopen. Ernstige onlusten en tenslotte een ware veldslag tussen Franse militairen en Braziliaanse, door de regering gesteunde ‘bandieten’ in het dorpje Mapà, waarbij een tachtigtal doden en vele gewonden vielen, brachten Cayenne in een oorlogsstemming, terwijl aan Braziliaanse zijde stemmen opgingen voor de creatie van een aparte staat ‘Guayana’, te integreren in de grote Zuidamerikaanse republiek. Nadat de woordvoerders van beide twistende regeringen voldoende dreigementen geuit hadden, werden de onderhandelingen hervat, die tenslotte leidden tot het in 1897 gesloten Verdrag van Rio de Janeiro, waarbij besloten werd het grensgeschil ter arbitrage aan de Zwitserse Bondsraad voor te leggen. Met een uitvoerige documentatie wisten de Brazilianen hun zaak zo goed te verdedigen, dat de arbitrale uitspraak in 1900 de Oayapoc als oostgrens en het Tumucumacgebergte als zuidgrens aanwees. Hierdoor werd Frans-Guyana de kleinste moot waarin Groot-Guyana door de mogendheden is opgedeeld. En zelfs dit brokstukje is de Brazilianen, die het al eens in zijn geheel bezetten (van 1809 tot 1817) nog altijd - en niet geheel ten onrechte - een doorn in het oog.
In Venezuela waar, net als in de overige Spaanse kolonies, de negerslavernij nooit diepe wortels geschoten had - mede omdat daarnaast de rode slavernij lang bleef | |
[pagina 260]
| |
voortbestaan, en ook omdat de slavenhandel er steeds door niet-Spaanse importeurs bedreven werd - ontstond al vrij vroeg de geneigdheid tot emancipatie en een relatief humane behandeling van de negers. Al in 1784 verbood een koninklijk edict het brandmerken, en niet lang daarna kregen de vrije, in Amerika geboren Spanjaarden, de criollos, en zo ook hun niet geheel raszuivere afstammelingen, hetzelfde recht als de uit Spanje gearriveerden om openbare ‘blanke’ functies te bekleden. Omstreeks 1800 was voorts meer dan de helft van de negers in de Spaanse gebieden reeds vrij, - hoofdzakelijk door eigen uitkoop, hetgeen niet weinig tot hun zelfbewustzijn bijdroeg, al was daarbij hun toestand doorgaans miserabel ten gevolge van verwaarlozing. Vlak voor de viering van het tweede eeuwfeest van de ‘Spaanse ontdekking’ van de Nieuwe Wereld, richtte de in Peru geboren Jezuïet Viscardo y Guzmán zijn fameuze oproep tot de ‘Genereuze Amerikanen van Nieuw-Granada!’ waarin hij hen aanspoorde om evenals ‘de beroemde Republiek der Verenigde Provincies’ - de Nederlanders derhalve - het ijzeren juk der Spaanse overheersing van zich af te schudden, om voortaan onafhankelijk te zijn in een continent ‘oneindig groter, rijker, machtiger en met meer bevolking dan Spanje’. Het was een niet mis te verstane samenvatting van het gegroeide zelfstandigheidsbewustzijn van de criollos, en de datum van deze oproep was omineus! Na de door Bolívar en Páez met succes gevoerde onafhankelijkheidsoorlogen en het tijdelijk luwen van de daaropvolgende burgertwisten, begon Venezuela eerst met onder pressie van Engeland de reeds sterk afgenomen slavenhandel eindelijk geheel te verbieden, om vervolgens, mede door de acties van allerlei radicale bewegingen die ten gevolge van de Europese gebeurtenissen van 1848 in het land ontstonden, de emancipatie af te kondigen in 1854. Ook dit gebeurde ‘kalmaan, maar over de hele linie’, conform het Engelse voorbeeld, en met geldelijke compensatie voor de slavenhouders. De landbouw, die in Venezuela toch al niet zo'n grote rol speelde, leed er weinig onder; de opkomende mijnbouw profiteerde van de vrijgekomen arbeidskrachten. |
|