De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 218]
| |
19
| |
[pagina 219]
| |
werd ingesteld om de nieuwe denkbeelden ook in praktijk te brengen, raakte deze in hevig conflict met de bruusk ontbonden ‘Conseil Supérieur’, die tot dan toe met de Gouverneur het plaatselijk bewind had uitgemaakt en zich nu niet zomaar naar huis liet sturen. Een aantal ingezetenen werd dientengevolge gevangen genomen, verbannen, en per eerste gelegenheid naar Frankrijk teruggevoerd. Evenals daar en spoedig ook in Holland geschiedde, werd Cayenne tot een ‘Municipalité’ gedecreteerd, met een ‘Maire’ aan het hoofd - hetgeen het tot vandaag gebleven is - en tal van nieuwe ‘ordonnances’ werden uitgevaardigd. Inmiddels begonnen de slaven op eigen houtje hun gevolgtrekkingen te maken; in heel wat sneller tempo uiteraard, dan dat van de politieke of bureaucratische machine. Het werk op de plantages verslapte zienderogen, de slaven gedroegen zich minder gezeggelijk dan ooit, toonden zich zelfs brutaal; en reeds gingen in de Assemblée Constituante te Parijs stemmen op, om voor de kolonies een uitzonderingsregeling te maken op het toepassen van de mensenrechten, en daarbij vooral niet te hard van stapel te lopen. Waarop Robespierre woedend antwoordde: ‘De kolonies mogen naar de bliksem gaan, als dat uw eer, uw glorie, uw vrijheid zou moeten kosten!’ Daarna was de zaak bekeken; de slaven werden niet langer als ‘dingen’, maar als mensen beschouwd. Gevolg was, dat al kort na de terechtstelling van Louis xvi een ‘Commissaire Civil’ - een jonge neef van Danton - naar Guyana werd uitgezonden om er de revolutionaire clubs naar behoren te organiseren, zonder de rijke planters teveel voor het hoofd te stoten, maar ze toch goed onder de duim te houden en verder te zien wat in de geest der Revolutie gedaan kon worden. Jammer genoeg was deze jonge man, Jeannet-Oudin genaamd, allerminst uit hetzelfde hout als een Saint-Just gesneden. Hij maakte de grootste haast om... zich te verrijken, plunderde de kas en de planters zoveel hij maar kon en stelde daar - precies zoals de Fransen in Europa deden - naar believen de welbekende ‘assignaten’ voor in de plaats. Hij hield er pas mee op toen, na de dood van Danton, de Nationale Conventie in 1794 voor de onmiddellijke algehele abolitie van de slavernij stemde en het decreet overzee gezonden werd om onverwijld te worden uitgevoerd. Drie maanden lang trachtte het schraapzieke neefje de bekendmaking ervan nog tegen te houden, tot eindelijk zijn vervanger, een luitenant-kolonel met de titel van Gouverneur-Generaal, arriveerde. Het schip dat hem meebracht, had weten te ontsnappen aan de waakzaamheid van zowel de Hollanders als de Engelsen die, bang voor slavenopstanden in hun eigen kolonies wanneer de Franse slaven vrij zouden zijn, de boodschappers van die schielijke emancipatie trachtten te onderscheppen. Een drietal ‘Commissaires’ kreeg nu opdracht om overal in de kolonie de slaven aan te zeggen: ‘Jullie zijn vrij! Doet voortaan maar wat je wilt.’ Dat was radicaal, en ook het gemakkelijkst. En nu zagen de planters van Cayenne zich van de ene dag op de andere geruïneerd, terwijl de meeste slaven in feeststemming de ondernemingen of hun werkplaatsen verlieten, ervan overtuigd dat zij net als in Afrika wel op de een of andere manier aan hun kostje zouden weten te komen. Tevergeefs probeerde menige plantagehouder zijn werkvolk te bewegen om te blijven, door het een derde of zelfs de helft van de opbrengst van zijn onderneming | |
[pagina 220]
| |
aan te bieden. Er deden zich hoegenaamd geen ernstige onlusten voor, maar alles stond plotseling stil, er viel niets meer te exporteren, en veel angstige planters verlieten eenvoudig hun bezittingen en vluchtten naar de stad Cayenne met zijn beschermend fort. Zij vreesden het ergste, hoewel in werkelijkheid slechts enkelen van hen, zij die hun slaven het slechtst behandeld hadden, om het leven gebracht werden. Alleen hun ondernemingen werden in brand gestoken. Maar de slaven hadden te vroeg gejubeld. In Frankrijk teruggekeerd, wist Jeannet-Oudin zodra de politieke wind weer uit een gunstiger hoek ging waaien, van het Directoire gedaan te krijgen dat hij - ditmaal als ‘deskundige’ - terug naar Cayenne mocht om er de lakens uit te delen, - natuurlijk ten voordele van zichzelf. Hij begon dan ook met onverwijld een samenzwering van de bevrijde negers te ontdekken, die er op uit heette te zijn om alle Blanken uit te moorden en... geleid zou zijn door minstens twee Blanken. Het waren, naar het heette, twee prominente revolutionairen van de oude garde, Collot d'Herbois en Billaud-Varenne, die door hun opvolgers naar Cayenne verbannen waren. Want het was in deze dagen van snelle omwentelingen dat Frans-Guyana tot een strafkolonie in pessima forma vernederd werd. Men had er al de eerste guillotines opgericht, waaronder zowel blanke als zwarte koppen begonnen te vallen. Jeannet-Oudin liet de beide Fransen arresteren (Collot stierf spoedig daarop) en een groot aantal verdachte negers zonder vorm van proces terechtstellen. Hierdoor werd het toen inderdaad heel onrustig onder de ex-slaven, en zowat 2000 van hen vluchtten voor alle zekerheid de wildernis in. De Danton waardige Gouverneur vond thans zijn handen vrij om een verordening uit te vaardigen ‘over de middelen om de arbeid onder de vrijheid te waarborgen’. De stuntelige formule kwam hierop neer, dat een arbeidsplicht van negen uren per dag, met betaling van drie vaste loonbedragen en een inspectie van de werkplaatsen, werd ingesteld voor alle niet-blanke inwoners. Een speciale gevangenis werd ingericht voor de werkschuwen en de herriemakers. Zo hoopte de man de kolonie weer op gang, en haar opbrengsten in zijn zak te krijgen, want het was nu wel zonneklaar gebleken, hoe totaal afhankelijk van slavenarbeid alle kolonies waren. Daar er geen goederen meer binnenkwamen, moest Jeannet-Oudin ook nieuwe belastingen heffen en tevens trachten zoveel mogelijk schepen buit te maken, die naar Suriname gingen of daar vandaan wegvoeren. Hij slaagde er inderdaad in om zich als een echte zeerover van meer dan een dozijn Hamburgse, Deense, Zweedse, Hollandse en andere koopvaardijers meester te maken. Tezelfdertijd kwamen tengevolge van de snelle machtswisseling in Frankrijk meer en meer déportés in de kolonie aan. Aanvankelijk wisten de bannelingen niet eens waarheen zij werden gebracht; de bedoeling was, dat zij door het klimaat zouden worden omgebracht, want het waren meestal oudere lieden. En wat een prominenten! Lieden als Tronçon-Ducoudray, de officieuze verdediger van Marie-Antoinette; Barthélémy, voormalig lid van het Directoire; of Pichegru, dezelfde die Nijmegen veroverde en van de Conventie de titel kreeg van ‘Redder des Vaderlands’, maar evenals zovelen op 18 Fructidor An v in ongenade viel. Na op zee gedurende bijna twee maanden mishandeld en uitgehongerd te zijn, kregen deze nieuwe bannelingen, eenmaal in de kolonie aangeland, nog erger van | |
[pagina 221]
| |
Jeannet-Oudin te verduren. In tegenstelling met de eerst-aangevoerde déportés die zich nog vrij door het land mochten bewegen, werden de later aangekomenen als gevangenen naar Sinnamary afgevoerd. Niet geheel en al tot hun nadeel echter, want van daar uit gelukte het een achttal - als zo menige déporté na hen - naar Suriname te ontkomen, terwijl het anderen lukte door Engelse schepen te worden opgepikt. In Suriname zag men, ondanks protesten van Franse zijde, er van af, de voortvluchtigen uit te leveren; wel werd een viertal van hen daar als potentiële aanstokers van een negeropstand in arrest gesteld en later uit de kolonie verwijderd. Pichegru die ook een der ontsnapten was, wist zelfs Londen en vervolgens Parijs te bereiken. Daar werd hij door Napoleon als royalistische samenzweerder gearresteerd en kort daarop ‘dood door wurging’ in de gevangenis aangetroffen, - waarschijnlijk een geval van ‘zelfmoord’ in de trant van onze hedendaagse Gulagarchipel. Hierna arriveerden alleen al in 1798 ruim 500 gedeporteerden, waaronder meer dan 300 priesters samen met een aantal uitgesproken misdadigers, om goed te laten zien dat ook de geestelijken als ‘criminels’ beschouwd moesten worden. In getraliede kooien werden deze vaak doodzieke ‘verstoorders van de openbare orde’ naar de schepen gebracht; eenmaal in de kolonie aan wal gezet, moesten ze zich, berooid als ze waren, op eigen kosten zien te handhaven, en naar hun werd aangezegd, ‘de landbouw en handel helpen bevorderen’. Het gevolg was, dat deze arme Blanken leefden als beesten en stierven als ratten. Het jaar daarop arriveerden er 1100, van wie de helft reeds binnen een maand gestorven was. ‘De hel, dat is Cayenne,’ kon men toen al, een eeuw vóór Dreyfus, met recht zeggen. Eindelijk werd Jeannet-Oudin wegens al te flagrant machtsmisbruik en opspraak in het buitenland, naar Frankrijk teruggeroepen en opgevolgd door een andere ‘Agent’ van het Directoire zonder verdere titel, maar een minstens even grote schobbejak als zijn voorganger. Daar hij bovendien slechts een vulgaire avonturier was, vaardigde hij zulke lapidaire proclamaties uit als ‘le travail ou la mort’ - wat daarginds maar al te waar was - of ‘Vertu, probité sont à l'ordre du jour’, de brutaalste leugen die hij bedenken kon. Lange dagmarsen liet hij de bannelingen naar hun onbewoonbare verblijfplaatsen maken, en hun ellende was ongelooflijk. Toch wisten, evenals enkele van hun voorgangers, ook nu weer een twaalftal Belgische priesters en één leek samen naar Demerara te ontkomen, terwijl sommige anderen, door Amerikaanse schepen geholpen, er eveneens in slaagden uit de strafkolonie te ontsnappen. Tezelfdertijd vonden rondom deze meest penibele van alle ‘kolonisaties’ voortdurend botsingen plaats tussen de soldaten van de revolutie - waaronder een nieuw gevormd regiment negers - en de planters, maar ook met de voormalige slaven die toch nog geen vrijen waren. Het was een troebele toestand. De Engelsen, die al vóór de Vrede van Amiens (1802) vijf jaren in oorlog met het Frankrijk van Napoleon geweest waren, en reeds een jaar na die vrede opnieuw de strijd tegen de Fransen aanbonden, waren ondertussen heer en meester van de naburige Hollandse kolonies geworden, terwijl het bij de Brazilianen in het oosten ook erg onrustig werd. De tiran van Cayenne begon het benauwd te krijgen en ruimde het veld. Victor Hugues, een van zijn opvolgers, werd door Napoleon in | |
[pagina 222]
| |
1804 tot ‘Agent des Conseils’ benoemd, om eindelijk eens werkelijk orde op zaken te stellen, - orde althans naar de Keizerlijk-Corsicaanse opvatting, en iets wat Hugues wel toevertrouwd was. Deze had zich al op Guadeloupe verdienstelijk gemaakt door daar met hulp van de bevrijde slaven en de kleurlingen de Engelsen te verdrijven, en in het voorgoed in discrediet geraakte Cayenne kreeg hij als cynische dienaar van een cynische meester nog wat meer te doen. In feite een rauwe gast, zelf koopvaarder en slavenhandelaar, maakte hij Cayenne tot basis van een kaperij die zich tot aan de kust van West-Afrika en tot Montevideo uitstrekte en hem zoveel baten afwierp, dat hij uit eigen middelen de fortificatie van zijn thuishaven in Guyana kon bekostigen. Maar ook hij zag geen kans de kolonie weer op gang te krijgen zonder slavernij. Weliswaar werd in 1805 de ‘Code Napoléon’ ook op de negers van toepassing verklaard in plaats van de oude ‘Code Noir’ die al van 1685 dateerde en alle bekende mistoestanden geduld had, maar het kwam Hugues opportuun voor, daar geen aandacht aan te schenken. Om te beginnen verbood hij de negers dezelfde kleren of stoffen van dezelfde kleuren als die van de Blanken te dragen, ook al waren zij ‘affranchis’ (geëmancipeerd). De onmiddellijk hierop volgende stap was: wederinvoering van de slavernij ‘op last van Napoleon’. Maar dit kon natuurlijk niet zonder slag of stoot gebeuren. Met de negers die in de nabijheid van hun oude plantages gebleven waren en met degenen die zich in de arbeidsplicht van Jeannet-Oudin hadden moeten schikken, lukte het nog wel. Maar met al degenen die reeds ruim tevoren de wijk genomen hadden, en vooral de duizenden - men sprak van enige tienduizenden - die de wildernis in getrokken waren om daar rustig volgens hun oude Afrikaanse zeden en gebruiken te kunnen leven, - met hen kregen Hugues en zijn Europese soldaten het zwaar te stellen, zelfs-toen laatstgenoemden werden bijgestaan door de kleurlingen, die reeds aanmerkelijk in aantal waren toegenomen. Het kostte heel wat bloedvergieten aan weerszijden, voordat de militairen erin slaagden het merendeel van de ‘anciens libres’ (zoals ze heel cynisch genoemd werden) te onderwerpen en weer overal in de kolonie als slaaf te werk te stellen. Tot op een morgen in 1808 een Engels eskader zich voor de kust vertoonde, een blokkade van de kolonie begon en de Britten vervolgens, samen met de gretig toegesnelde Portugese bondgenoten, eerst het gebied van de Oayapoc bezetten, waar zij meteen alle slaven vrij lieten, en daarna de stad Cayenne moeiteloos tot capitulatie brachten. Voorshands waren de Franse machthebbers geëlimineerd aan de Wilde Kust, terwijl het hun ter zee ook allesbehalve voor de wind ging. Zoals al aangeduid werd, hadden de Engelsen hetzelfde al veel eerder met de Hollanders klaargespeeld, en het had hun weinig moeite gekost. Sinds 1778 waren zij al met de Fransen en Spanjaarden in oorlog geweest, omdat die de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten erkenden; en ondanks de nauwe betrekkingen welke de meer dan aanvechtbare Stadhouder Willem v met het Britse hof onderhield, vonden er zoveel incidenten met de op handel beluste Hollandse schepen plaats, dat de geïrriteerde Engelsen ook aan de Nederlanders de oorlog verklaarden, alle schepen opbrachten die ze te pakken kregen en het eiland St. Eustatius, een centrum van de overzeese handel, totaal ruïneerden. Geïntimideerd door wat | |
[pagina 223]
| |
admiraal Rodney daar in 1781 aanrichtte, vonden de Commandeur van Demerara, de Directeur-Generaal van Essequibo en op hun aanraden vervolgens ook de Gouverneur van Berbice het nu raadzaam hun kolonies liever netjes aan de Engelsen te overhandigen, zodra zij erom vroegen. Dezen lieten de landvoogden op hun beurt ook even netjes op hun post, nadat zij samen met de overige inwoners de nodige trouw aan de Britse koning gezworen hadden. In Suriname, waar men bijtijds gewaarschuwd was, ging het toen nog heel anders toe. De kolonie werd in staat van paraatheid gebracht, en na enige verkenningen aan de kust zagen de Engelsen, die elders nogal wat verliezen begonnen te lijden, van verdere acties af, zodat de Fransen al het jaar daarop de drie bezette Hollandse kolonies konden terugveroveren, er hun eigen Gouverneurs aanstelden en zich zo ijverig betoonden om nieuwe plantages aan te leggen, dat het de schijn had alsof zij dachten daar nooit meer weg te gaan. Bij de Vrede van Parijs in 1783 werden Essequibo, Demerara en Berbice echter aan de Hollanders teruggegeven, en binnen het jaar verdwenen de Franse bezetters, maar niet de Franse planters, uit deze oorden. Hoe kort die oorlog met de Britten ook geduurd had, hij was in alle opzichten schadelijk voor de Hollanders. Niet alleen bleken zij er ten zeerste door verarmd en hun vloot tot geringe proporties teruggebracht, maar ook hun prestige als koloniale mogendheid in de West dermate geslonken, dat zij dit laatste nooit meer geheel hebben weten te herstellen. En er stonden hun nog heel wat nieuwe vernederingen te wachten. Nog voor zij opnieuw het veld moesten ruimen voor de Britten, vond nóg een grote negeropstand plaats, waarbij de slaven trachtten - en er bijna in slaagden - zich van heel West-Demerara meester te maken. Men vermoedde dat de vrijheidsgeest uit Cayenne tot hen was doorgedrongen, en zelfs dat zij opzettelijk, door geheime boodschappers van de Franse Gouverneur Victor Hugues, tot zelfbevrijding zouden zijn aangezet. Aanvankelijk gelukte het hun de tegen hen opgetrokken blanke soldaten te verslaan, en pas toen de militairen de onontbeerlijke medewerking van zwarte en vooral van Indiaanse gidsen kregen, moesten de slaven het afleggen, nadat zij zich vele maanden staande wisten te houden. Een groot deel van hen ontkwam in de bossen en bleef onbereikbaar. In datzelfde jaar 1795 bestonden al minstens acht grote, goed-georganiseerde Bosnegerdorpen in het diepe achterland van Demerara, die echter niet, zoals in Suriname, nog lang na de afschaffing der slavernij zijn blijven voortbestaan. De teruggekeerde Nederlanders continueerden op bestuurlijk gebied enkele oppervlakkige maatregelen: voortaan zouden Essequibo en Demerara één kolonie vormen, en daar Demerara langzamerhand de oudere kolonie in belangrijkheid overtrof, zou het hoofdbestuur daar zetelen, waar binnen en rondom de plantage Stabroek al een stadje begon te ontstaan, dat spoedig genoeg als ‘Georgetown’ een Britse vorstennaam zou dragen. Ook in Berbice, dat niet aan de w.i.c. toebehoorde en nog zelfstandig bleef, begon men aan de herbouw van het plaatsje aan de monding van de Canje, dat al zoveel wederwaardigheden had doorgemaakt en als stadje tot vandaag nog ‘Nieuw-Amsterdam’ heet. Voor de rest lieten de conservatieve Hollanders alles bij het oude. Het ging de w.i.c. al sinds tijden bar slecht, en ook de Sociëteit van Berbice stelde in economisch opzicht niet veel meer voor. | |
[pagina 224]
| |
Het Britse gevaar was echter nog lang niet geweken, en in Nederland - evenals in geheel West-Europa - volgden met grote snelheid de dramatische gebeurtenissen elkaar op. De lang voorziene liquidatie van de w.i.c. en van de Sociëteiten van Berbice en van Suriname werd in 1795 een voldongen feit waardoor alle betrokken kolonies onder rechtstreeks Staatsbestuur kwamen, - wat nog niet zeggen wilde onder beter bestuur, al werd nu wel enige verruiming van de handel toegestaan tengevolge van het vervallen der oude monopolies. Van groot hoewel indirect belang voor de kolonies was voorts de vlucht van Willem v naar Engeland, terwijl Nederland volledig onder Franse heerschappij kwam, met een karnemelkse ‘omwenteling’ de Bataafse Republiek werd - waarin de oude oligarchie het nog altijd voor het zeggen had - totdat Napoleon er een Koninkrijk voor de goedigste knul in zijn familie van maakte, om het in 1810 tenslotte volledig bij Frankrijk in te lijven. Vanzelfsprekend bracht dit alles waardoor de eens zo grote macht van de Hollanders tot in zijn wortels werd aangetast, ook aan de Wilde Kust allerlei repercussies teweeg. In de eerete plaats omdat Holland opnieuw betrokken raakte in de Franse strijd en Napoleons blokkade-pogingen tegen Engeland waar de gevluchte Stadhouder - met een soortgelijke halfslachtige vaderlandsliefde en realiteitszin als de ‘Regering in ballingschap’ tijdens de Tweede Wereldoorlog in Londen - zijn pro-Britse politiek zó ver doorvoerde, dat hij de landvoogden in de overzeese kolonies aanschreef, zich maar zonder aarzelen en als goede Oranjeklanten aan de Engelsen over te geven. Dit in regelrechte strijd met de orders van het nieuwe staatsbewind in Nederland, om het juist met de Fransen op een akkoordje te gooien. De Hollandse twisten tussen Patriotten en Prinsgezinden waren naar de Wilde Kust overgewaaid, en in de drie kolonies waar zich toch al zoveel Engelsen gevestigd hadden, was het gauw bekeken. Al in 1796 capituleerden Demerara-en-Esequibo, alsook Berbice, op de meest aangename manier en onder de meest ‘eervolle’ eden van trouw aan Zijne Britse Majesteit, die om te beginnen tot 1802, en kort daarop bijna voorgoed, hun soeverein bleef tot grote vreugde vooral van zijn vroegere onderdanen. Al mochten ook in die eerste jaren nog Nederlanders in zijn naam Gouverneur zijn, de oude Engelse planters, aangevuld door met graagte toegesnelde landgenoten, gingen zich met nog meer energie dan voorheen op de ontwikkeling van plantages toeleggen. Het aantal slaven in de drie kolonies was weldra meer dan verdubbeld, en samen hadden ze het respectabele aantal van ongeveer 700 plantages in bedrijf. De uitvoer van suiker in de eerste plaats, daarnaast van koffie en katoen vooral, nam grootscheepse vormen aan. Katoen in het bijzonder was de zich snel ontwikkelende Engelse textielindustrie hoogst welkom. Ter verdediging van hun West-Indische bezittingen tegen de Fransen richtten de Britten, niet zonder enige aarzeling, een slavenleger op in 1795, dat al binnen enkele jaren uit 12 regimenten bestond, gekleed in rode tunieken en zozeer naar vaderlands model georganiseerd, dat elk regiment van een eigen ‘kapelaan’ (aalmoezenier) voorzien was. Een al eerder gevormd negerkorps in Demerara, de ‘South American Rangers’, werd bij de nieuwe regimenten ingelijfd. De manschappen, gedeeltelijk gerequireerd uit de slavenmachten der planters die echter hun toch al schaarse slaven ongaarne verkochten, werden aangevuld met direct | |
[pagina 225]
| |
van de slavenhalers aangekochte zoutwatemegers, bij voorkeur die welke afkomstig waren van de Goudkust en de Congo. Dezen pasten zich snel aan en liepen zelden straf op, in tegenstelling met hun ‘bedorven’ mede-slaven uit de plantages, die bovendien veel duurder waren. Deze ‘Redcoats’ weerden zich goed, vooral in de binnenlanden waar zij genoodzaakt waren guerrilla's te voeren, een taktiek waarin zij zich veel bekwamer toonden dan de blanke infanteristen. Wel bleven zij ook tijdens en na hun militaire dienst nog steeds de status van slaaf behouden, maar hierin kwam in 1807, zij het na veel discussies in het Britse Parlement, verandering door een ‘Mutiny Act’ die bepaalde dat elke slaaf na gediend te hebben in ‘His Majesty's Forces’ geheel vrij zou zijn. De afschaffing van de slavenhandel in datzelfde jaar belemmerde echter verdere recrutering, al zorgde de illegale handel - door de Britse marine onderschepte en opgebrachte slavenschepen - nog een korte poos voor leveranties aan de ‘West India Regiments’, terwijl men van toen af ook vrije negers uit Sierra Leone aanvoerde. De gestabiliseerde vrede na het Verdrag van Parijs maakte de neger-regimenten vrijwel overbodig en in 1818 werden zij, op twee na, ontbonden. Maar de kolonisten weigerden toen deze vrije ex-soldaten als arbeiders op hun plantages te werk te stellen, uit vrees dat zij hun slaven met opstandige denkbeelden zouden besmetten. Velen van hen vertrokken dus naar Brits-Honduras of gingen terug naar Sierra Leone. Slechts enkelen, met voldoende banden in de kolonie, vestigden zich als boeren of kleine scharrelaars op de ‘Crownlands’, de domeingrond.
In Suriname evenwel verliepen de dingen ook ditmaal enigszins anders. Na de beëindiging van de Vierde Engelse oorlog in 1784 - een oorlog waarin Suriname niet zoals zijn westerburen had behoeven te capituleren - was een zekere opleving ontstaan, ofschoon het met de na-oorlogse suikermarkt in Nederland vrij droevig gesteld bleef. De slaven werden meer dan ooit uitgebuit en onderdrukt, tengevolge waarvan opstanden en verwoestingen van plantages zich onverminderd voordeden. Daarbij kwam, dat gemanumitteerden gedwongen werden voor hun vrijheid een zeer hoge belasting te betalen, ten bate van... de ‘Kas tegen de Weglopers’! Cynischer kon het niet, en een maatregel als deze werkte dan ook uiterst belemmerend op zelfs maar het prilste begin van emancipatie. De slavernij moest en zou bloeiend blijven. Geen wonder dat de bevrijdingsstrijd door de tot ondergang gedoemde Boni op zulk een hardnekkige wijze gevoerd, en even hardnekkig beantwoord werd door Friderici, de Gouverneur die in 1792 feestelijk aan het bewind kwam - juist toen de nieuwe denkbeelden van de Franse revolutionairen ook tot de dovemansoren in Suriname begonnen door te dringen. Het land telde toen bijna 600 plantages en grotere kostgronden; de uitvoer - nu ook van cacao - stond er dat jaar nog best voor. De Friderici, reeds als knaap uit Zuid-Afrika naar Suriname overgekomen en in het gezin van de Gouverneur Crommelin opgenomen, maakte daar een snelle militaire carrière door zijn strijdvaardigheid tegen de marrons. Zodat hij, nauwelijks de veertig gepasseerd, op de hoogste post benoemd werd. Maar de tijd zat hem tegen. Hij was een felle Oranjeklant en des te meer op de Fransen gebeten, omdat dezen, in tegenstelling met vroeger, voortaan weigerden om de bij tientallen | |
[pagina 226]
| |
naar Cayenne ontsnappende deserteurs uit Suriname aan hem uit te leveren. Dit werd dan ook de hoofdreden waarom nu omgekeerd de uit Cayenne gevluchte déportés zich vrij in de Hollandse kolonie konden vertonen. De Friderici vreesde juist van die kant een aanval, terwijl bovendien iedereen ervoor beducht was dat de eigen slaven besmet zouden worden door de vrijheidsroes van de negers in Frans-Guyana. Maar de planters wilden bij nader inzien toch liever niet tot enige offensieve actie overgaan, zoals de vechtlustige Gouverneur eerst in de zin had. De korte brief van Willem v om ook Suriname aan de ‘geallieerde’ Britten over te geven, werd na lange beraadslagingen toch maar terzijde gelegd, en De Friderici zag zich geprezen door de ‘Provisionele Representanten’ van de Bataafse Republiek, voor zijn trouw naleven van hun instructies. Wel verbood hij het vormen van ‘clubs’ en het deelnemen aan discussies over de rechten van de mens, het indienen van ‘oproerige adressen’, het drukken van ‘libellen’ en het verspreiden van onrust-verwekkende berichten. Zowel hij, de aartsconformist, als de niet minder behoudzuchtige plantocratie waren als de dood voor al de nieuwlichterij die in Europa in de mode kwam, hoewel het dáármee in het Holland van de onuitroeibare regenten en kooplieden heus wel losliep. De angst voor toename van het verzet onder de slaven werd nog verhoogd door nieuwe opstanden in Demerara, dat niet kon nalaten De Friderici dringend om bijstand te smeken, al zouden het maar een paar honderd gewapende Indianen zijn. Daar kwam natuurlijk weinig van terecht, en toen het hulpgeroep niet ophield, besloot men in Suriname - meer uit angst om het eigen bezit dan uit kapitalistische solidariteit - om ondanks de oorlogstoestand toch maar enige militaire assistentie te verlenen, zij het in de vorm van slechts 70 à 80 soldaten. Zij slaagden er inderdaad in, de slavenopstand te onderdrukken, en alle blanken herademden weer voor een korte poos. Maar hoewel het organiseren van vrijkorpsen in Suriname verboden werd, begonnen allerlei ingezetenen en zelfs slaven de driekleurige Franse in plaats van de Oranje-kokarde te dragen, ofschoon het eerste bestraft en het laatste uiteindelijk met tegenzin door de overheid verboden werd. Men kon ook moeilijk anders, nu door de opheffing van de Sociëteit de kolonie ‘Staatseigendom’ geworden was.Ga naar voetnoot* De abrupte verandering van alle hiermee samenhangende verhoudingen veroorzaakte nogal wat commotie en geschrijf. De ondergang van de sukkelende Sociëteit was eigenlijk voor niemand een ramp, eerder een weldaad voor allen, net als met de opheffing van de failliete w.i.c. bij de westerburen het geval was. Alleen de Engelse beleggers en de gepruikte renteniers in Holland hadden ervan geprofiteerd, en zij bleven degenen die nog altijd baat hadden van hun investeringen in de West. Nog altijd voeren in totaal zo'n 200 schepen uit Holland daarheen; schepen waarvan weleens 60 in één jaar van Suriname uit vertrokken. | |
[pagina 227]
| |
Maar de steeds lamenterende planters hadden nu weer nieuwe redenen om te keer te gaan, ditmaal bijgevallen door de ‘niets-bezitters’ onder de burgerij. Vandaar dat De Friderici een nòg strengere censuur dan tevoren instelde en fluks de lastposten - met name vrije kleurlingen van de burgerwacht - achter slot en grendel stopte. De deur stond open voor de Engelsen die reeds de kust blokkeerden, wat grote schaarste veroorzaakte en de overheid er toe dwong voor miljoenen ‘kaartengeld’ en obligaties te maken, - de Surinaamse vorm van assignaten. Iets ongehoords was het dat, toen het kleine deel van de Hollandse vloot dat Suriname te beschermen had weer moest vertrekken na de enorme nederlaag van admiraal Van Winter tegen de Engelsen, een Spaans Legerkorps van 600 man (zogenaamde ‘Wallons’) ervoor in de plaats kwam. Het bleken veeleer dure gasten dan beschermers, want ook zij waren naar Franse trant slechts een troep haveloze, maar veeleisende sansculotten, die erop bestonden ook in de tropen als hidalgo's gekleed te gaan, hetgeen hun beschermelingen handen vol geld kostte, terwijl de Engelse, zo goed als de Franse kapers en de blokkade grote verliezen veroorzaakten en de export in hoge mate belemmerden. Dit alles juist terwijl katoen en suiker - vooral door nieuwe aanplantingen van productiever Moluks riet - het nog zo goed deden, en alleen de koffie- en cacao-teelt snel achteruit gingen. In 1799 kwam het eindelijk zo ver, dat de Engelsen ook Suriname opeisten en hunnerzijds ‘in bescherming’ namen. Er was geen verzet; de opgeknapte Spaanse troepen werden krijgsgevangen verklaard en op transport gesteld; overheid en ingezetenen beijverden zich om zelfs door ongevraagde diensten de nieuwe heren gunstig te stemmen, en De Friderici mocht Gouverneur blijven. Niet alleen hij bleef wat hij was, ook de behandeling van de slaven bleef slecht, eigenlijk slechter dan ooit.Ga naar voetnoot* Pas laat in 1802 kwamen er weer Hollandse oorlogsschepen en militairen in Suriname aan, meer dan een half jaar na het tekenen van de Vrede van Amiens waardoor de Bataafse Republiek evenals de Franse al haar verloren gegane bezittingen aan de Wilde Kust terugkreeg. Voor de soepele De Friderici, die een tamelijke janboel, veel ruzies en heel wat criminaliteit achterliet, was dit het einde. Hij werd geschorst en spoedig daarop ontslagen door de ‘Raad van Amerikaansche Coloniën’ in Holland, die het staatstoezicht over de kolonies voor de Bataafse Republiek uitoefende. Hij verliet Suriname echter niet, leefde daar nog tien jaar als ambteloos burger, af en toe opdringerige overheidsadviseur en... bezitter van dertien plantages! Er was evenwel nauwelijks tijd om van vrede te spreken, daar al vóór 1804 opnieuw oorlog uitbrak tussen de Engelsen en Fransen, waarin nu ook de aan Napoleon horig geworden Nederlanders betrokken werden. Reeds vóór de nieuwe oorlogsverklaring patrouilleerden Britse schepen langs heel de Wilde Kust, en weldra voeren zij met een twintigtal vaartuigen de monding van de Surinamerivier binnen, eisten de overgave van de kolonie, hetgeen de burgerij, tegen de wil van de militaire staf in, wist door te zetten. Dit lukte des te gemakkelijker, omdat ook een deel van de eigen troepen zich | |
[pagina 228]
| |
weigerachtig toonde en de Gouverneur (Berranger) zich slecht verdroeg met de legerleider. Toen deze merkte dat de Engelsen op vastberaden wijze landingen gemaakt hadden, keerde hij de rollen om en liet hij het op een eigenmachtige militaire, niet op een wettige civiele capitulatie aankomen, zodat de Gouverneur als krijgsgevangene beschouwd werd, die zich verder ambteloos op een van zijn dertien plantages (deze had hij zich al gauw verworven!) mocht vermaken. Hij stierf als een ‘kundig Planter’. Onder de Britten die twaalf jaren - tot na het Congres van Wenen en de toepassing van zijn bepalingen na de slag van Waterloo - in de kolonie bleven, maakte Suriname evenals zijn westerburen een betere tijd door dan kort tevoren. Er kwamen meer vestigingen in het Saramaka-gebied, en enige Engelse planters waren al begonnen en gingen nu voort met plantages aan te leggen in het westen, met name in Coróni en aan de Nikéri-rivier, dicht bij de grens met Berbice. Onder de vlag van hun landslieden nam hun aantal toe, net zoals het aan de overzijde van de Corantijn gegaan was. Zij voelden zich dan ook meer betrokken bij het nabuurland dan bij de eigenlijke kolonie Suriname, die zich vooral rondom het nu al tot een echt stadje aangegroeide Paramaribo ontwikkeld had. In deze tijd bestond de vrije bevolking van het land uit ruim 5000 personen, waarvan ruim de helft vrije negers en kleurlingen. Het aantal slaven was nog altijd elf maal zo groot, en ongeteld waren de Bosnegers en de straffeloze Indianen, - om een epitheton te gebruiken waarmee Herodotus een paar duizend jaar geleden de Ethiopiërs gesierd heeft. Ofschoon de economische toestand précair was, leidden de planters een weelderig leven, luxueuzer nog dan voorheen, want zij behoefden tijdens het Engelse Tussenbestuur hun geldschieters in Holland geen rente noch aflossingen van hun enorme schulden te betalen. Zij verlustigden zich in een schijn-welvaart, die hun echter zuur zou opbreken. In geen van de voormalige Hollandse kolonies was de bevolking eigenlijk anti-Engels gezind; men zag integendeel nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden en hoopte op grote kapitaalinjecties uit het rijk en machtig geworden Engeland. De nieuwe heersers van hun kant gedroegen zich streng, maar redelijk tegenover hun wingewesten. Zij werkten zoveel mogelijk samen met de Raden; alleen de opperleiding vertrouwden zij liefst toe aan eigen mensen en wezen dan ook beleefd maar beslist de diensten af, die De Fnderici hun nog aanbood.Ga naar voetnoot* Loyaliteit vatte men in deze wisselende tijden, of feitelijk al vanouds, heel licht op, - hoe kon het ook anders bij al dat stuivertje verwisselen. De Engelsen eisten wel een nauwkeuriger administratie dan deze kolonies tot dusver gekend hadden. Streng traden zij op tegen fraude-plegers en vastgelopen verkwisters wanneer deze met de noorderzon trachtten te verdwijnen. De koloniale waren gingen voortaan onder convooi met Britse schepen naar Engeland, en van Napoleons continentaal stelsel kwam niet veel terecht. | |
[pagina 229]
| |
De slimste maatregel van de Engelsen was, dat zij de bezette kolonies tot tweetaligheid dwongen; niet alleen officiële bekendmakingen, maar ook verzoekschriften en gerechtelijke acten moesten zowel in het Engels als in het Nederlands worden opgesteld. Het is bovenal deze consequent doorgevoerde anglicisering die een blijvende invloed uitoefende op zowel bepaalde zeden en gewoonten als op het creoolse taalgebruik in deze kolonies. De Britten toonden ook een grotere rechtvaardigheidszin dan de plantocraten. Voor het Vrijkorps dat nu ‘Royal black Chasseurs’ heette en door Suriname zelf betaald werd (uit vrees dat het anders elders zou kunnen worden ingezet of wellicht vervangen zou worden) wilden de Engelsen dat de manschappen dezelfde soldij zouden genieten als hun eigen ‘Royal white Chasseurs’. En zo racistisch waren de Raden en planters niet, of ze hadden hierin toe te stemmen. Het bleef ze dwars zitten dat door de Britse obstructie er nu geen kans meer was op handel met Amerika, een nieuwe bron waaruit zij hun nog steeds toenemende luxe hadden weten te bekostigen. Hoewel zij allengs meer grieven kregen, ging alles eigenlijk vrij rustig zijn gang, al was het slechts in schijn. En toen in 1803 de Hollanders weer voor korte tijd het bewind voerden, sloeg in Berbice meer dan de helft van het garnizoen nogmaals aan het muiten - alweer wegens gebrek aan vivres - en maakte zich meester van het kleine fort Sint Andries, waar zij de Engelse Vlag hesen, met een stuk vlees er boven. Troepen uit Demerara en Indianen uit Suriname wisten ook deze ‘blanke’ opstand te dempen; vijf van de gangmakers werden gefusilleerd. Iets dergelijks gebeurde twee jaar later in Suriname, toen een détachement Negerjagers dat het nog altijd nodige ‘Cordon’ moest bewaken, aan het muiten ging, een aantal Blanken vermoordde en medestanders vond bij de gevluchte slaven van een naburige plantage. Gezamenlijk togen zij naar de Marowijne, waar een ander détachement Zwarte Jagers zich eveneens bij hen aansloot en zij nogmaals een aantal Blanken om het leven brachten, waarna zij de bossen in vluchtten. De Engelsen waren nu zo verstandig om het Cordon niet meer alleen aan het nu toch al verzwakte negerkorps toe te vertrouwen, maar er ook heel wat eigen militairen te detacheren. De muiters, aangevuld door een groot aantal Boni-negers, richtten grote ravage aan, maar slaagden er niet in de post Armina (nauwelijks een fort) te veroveren.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 230]
| |
Het bleek dat de Britten best konden begrijpen waarom zulke dingen gebeurden. Het zinde vooral de hogere militairen slecht, met hun manschappen dagelijks getuige te moeten zijn van de meest onbarmhartige afstraffing van negerslaven. Zij vonden ‘the cries of these poor wretches suffering torture’ uiterst hinderlijk voor de dienst, zoals een van hun officieren zijn bevelhebber berichtte, die deze klacht prompt aan de Raden doorgaf. Het Hof van Politie had toen ‘the guts’ zich beledigd te voelen door een aldus geformuleerde beschuldiging (een typisch Engelse understatement) en de militaire klachten hadden geen andere uitwerking, dan dat de Britten zelf alvast begonnen de slavenhandel wat krachtiger tegen te gaan. Tot in 1808 alle nieuwe aanvoer van slaven uit Afrika verboden werd, - niet zozeer uit humane overwegingen, dan wel om de niet-Engelse en de Amerikaanse kolonies dwars te zitten en ze tenslotte in hun hartslagader te treffen. Vooral de Hollandse planters waren ten zeerste hierover gebelgd en protesteerden zo hard zij konden, maar het baatte niet. De Britten patrouilleerden overal op zee om de slavenhalers te snappen, ze dan zonder genade hun zwarte cargo af te nemen en de ontvoerders te bestraffen. Het was alvast een begin in de goede richting. In Demerara-Essequibo, dat nu verenigd was, zodat het gehele gebied voortaan de naam Demerara droeg, en in Berbice, begonnen zij ook met enige democratisering van het landsbestuur, dat voortaan behalve door de Governor gevormd werd door een ‘Court of Policy’ (Regeringsraad) bestaande uit de vier hoogste ambtenaren plus vier ingezetenen, direct gekozen door een college van ‘gegoede’ kiezers. Voorts door een voor twee jaren gekozen college van ‘Financial Representatives’, dat samen met de Court of Policy als ‘Combined Court’ over de landsuitgaven en de belastingen mocht beslissen. De Engelsen gingen er van uit, dat de kolonies zichzelf moesten kunnen bedruipen en geen lastpost mochten zijn voor hun beschermers. Alleen het oude systeem van rechtsbedeling bleef min of meer gehandhaafd. Surinames bestuur werd in dit opzicht conservatiever en dus minder democratisch gevoerd, terwijl kleine en later grotere wrijvingen tussen de Engelse hogere en de Hollandse lagere beambten daar niet uitbleven. Met Britse realiteitszin kreeg in 1809 nu ook Suriname een terdege in Londen afgerichte Hollander - een Bentinck, evenals in Demerara - tot Gouverneur aangewezen. Hoezeer deze meegaande man onder invloed van de aloude planterskliek stond, blijkt uit het hernieuwd contract dat al aanstonds onder zijn oppergezag door de overheid met de Djoeka gesloten werd, hoewel deze laatsten hardnekkig weigerden nog weglopers of zelfs Boni-negers uit te leveren, op grond dat zij een eed gezworen hadden om dit nooit meer te doen. Niet zonder succes bliezen zij nogal hoog van de toren en uitten zij zelfs dreigementen, indien zij hun zin niet kregen. Desondanks werd hun een opmerkelijk grote hoeveelheid geschenken toebedeeld en ook periodiek voor de naaste toekomst toegezegd, terwijl zij van hun kant alleen beloofden, zich bij opstanden neutraal te zullen houden, alsook - vreemd genoeg - ‘dat zij in het vervolg indien zij slaaven willen kopen of kinderen die zij bij negerinnen aan Paramaribo of in de Rivieren hebben, zij eerst zig bij de Heeren Gecommiteerden of die in Commissie zijn, zullen adresseeren’. Zag men de Djoeka zelf ook voor slavenhouders aan? En waarom werd toen ook | |
[pagina 231]
| |
bepaald dat zij het getal van hun opperhoofden niet mochten vermeerderen? Er zaten wel heel rare kronkels in het brein der heren plantocraten; de Djoeka hebben er kennelijk het hunne van gedacht, terwijl Bentinck dit soort zaken maar op hun beloop liet. De man overleed echter al na een paar jaar, en zijn opvolger was weer een Engelsman. Daar hadden de Britten wel reden voor, want onder Bentincks toegeeflijkheid was de landsadministratie weer danig in de war geraakt, en om de zaken weer enigszins in het rechte spoor te krijgen, achtte de nieuwe Governor (Bonham) het hoognodig, opnieuw strenge maatregelen te treffen om enige orde in de financiën te brengen, in het bijzonder wat de inning der belastingen betrof. Bonham slaagde er zelfs in, om van tijd tot tijd flinke bedragen naar Engeland over te maken. Meer dan zijn plantersgezinde voorgangers trok hij zich ook het lot van de negerslaven aan, waarvan de opvallende hardheid hem en zijn naaste medewerkers ergerde. Hij vaardigde een verbod uit om slaven lijfstraffen toe te dienen, alvorens de ‘schuldige’ twee volle etmalen binnen het fort Zeelandia had gezeten en zijn straf inmiddels door de Fiscaal was vastgesteld. Ondanks luide protesten en tegenwerking van de slavenhouders werden dezen op hun beurt voor al te wrede mishandelingen gestraft. Het ergst vonden de plantocraten dat de Governor hun ‘bezittingen’ toestond om zich rechtstreeks op hem te beroepen, wanneer zij slecht behandeld werden. Bonham bekommerde zich ook om de belangen der afwezige crediteuren van de ondernemingen die beheerd werden door een aantal er maar op los levende administrateurs en plantage-directeuren. Al zat het merendeel van die crediteuren nog in het door de Fransen bezette Holland, de frauduleuze verkwisterij in Suriname was Bonham een doorn in het oog, en bovendien: kapitalisten vormen tenslotte één broederschap. Hij vroeg dan ook aan zijn regering om uitzending van een ‘Curator’, die het oppertoezicht kon houden over alle verhypothekeerde ondernemingen. De prompt aangewezene verscheen in korte tijd en was, zodra men merkte dat hij zijn werk goed deed, de meest gehate persoon in het land. Niets lieten de heren verkwisters onbeproefd om deze John Bent, die hen op de vingers moest tikken, zo snel mogelijk weer weg te werken. Maar Bonham gaf geen krimp. De bevinding van de Curator, wiens optreden vooral gericht was tegen het achttal schatrijke Hoofdadministrateurs dat in feite het beheer van de meeste plantages in handen had en zo de lakens uitdeelde, luidde letterlijk: ‘Nergens ter wereld hebben zoveel misbruiken van allerlei aard plaats als hier.’ Hij zag er ook op toe, dat de plantage-produkten niet ondershands, maar openlijk en bij inschrijving verkocht werden, zodat hij de opbrengsten precies kon nagaan. De planterskliek was furieus, en in Londen regende het van de rekesten om zowel Bent terug te roepen als de Governor die hem de hand boven het hoofd hield en hem zulk een grote macht gegeven had. En daar de Engelsen het eind van hun bewind over Suriname al zagen naderen, riepen zij terwille van de lieve vrede de Curator terug, maar niet Bonham. Ook in andere opzichten nam de Britse regering weer een tegemoetkomende houding tegenover de plantocraten aan. In het voor West-Europa zo beslissende jaar 1814 werd - mede voor Demerara | |
[pagina 232]
| |
en Berbice - de handel met Nederland weer herstel. Bij het vredesverdrag van Parijs, dat onder meer ook in de herverdeling van de kolonies voorzag, kreeg het weer soeverein geworden Nederland Suriname terug, maar moest het voorgoed afstand doen van Demerara-Essequibo en Berbice, ten voordele van de Engelse beschermers. Dezen hadden nu eindelijk ook ‘legaal’ hun portie van de Wilde Kust te pakken, zoals Willoughby al in 1650 gewenst had.
In Cayenne, waar de Engelsen pas in 1809 met hun Portugese bondgenoten de kolonie in haar geheel in bezit genomen hadden, waren het laatstgenoemden die het land verder bezet hielden. De occupatie door de Portugezen bracht weliswaar na enkele jaren een opstand teweeg van hun eigen blanke onderofficieren en hun manschappen van Indiaanse en negerafkomst - Brazilianen dus - die bijgevallen werden door andere ‘wilde’ Indianen (Tapouye), maar de Portugezen wisten deze muiterij snel te onderdrukken. Door hun welwillend en geordend optreden tegenover de civiele bevolking zorgden zij ervoor, dat Cayenne gedurende de bezettingsjaren een tot dusver ongekende welvaart kon genieten. Want zij importeerden in de gauwigheid nog duizenden slaven uit Afrika, al hadden de Engelse bondgenoten de handel in menselijke cargo's reeds in 1807 verboden. Toen La Guyane door het Verdrag van Parijs weer aan Frankrijk toeviel, bleven zij toch nog enkele jaren hangen en verlieten het land pas tegen het eind van 1817, om naar Brazilië terug te keren, dat met tegenzin dit stuk van de Wilde Kust prijsgaf, dat aan het hare grensde, - wáár precies, daarover was men het in de praktijk nog niet eens. De Franse kolonie telde toen ongeveer 2700 vrijen en meer dan 13 000 slaven, - een minder grote wanverhouding dan in het Hollandse nabuurland. Noch in het Braziliaanse, noch in het Spaanse Guyana was het intussen een rustiger tijd geweest dan elders aan de Wilde Kust, hoewel de grootste troebelen zich pas tien jaar later in de twee perifere gebieden zouden voordoen. Want zowel in het ‘Virreynado de Nueva Granada’ waartoe ook Spaans-Guyana behoorde, als in Brazilië begon zich - alle onderdrukking ten spijt - de nieuwe geest van onrust en omwenteling met kracht en geweld te openbaren, zij het in ieder van deze beide landen op verschillende en zeer specifieke wijze. Bij het begin van de 19e eeuw kregen de blanke inwoners van Brazilië er al meer dan hun bekomst van, om hetzij uit de verte, hetzij van nabij geregeerd te worden door de Prins Regent, de latere koning João vi, een waardeloze speelpop van de Engelsen die hem in 1807 op de troon geplaatst hadden en door wie hij volkomen beheerst werd. Uit persoonlijke veiligheidsoverwegingen was deze Dom João met een hele nasleep van hovelingen uit de slagschaduw van Napoleons zon naar die van Brazilië uitgeweken. Daar voerde hij een grote staat en stelde op aandrang van de Engelsen het land wat meer open voor de handel met bevriende naties; hetgeen er op neerkwam dat het Portugese handelsmonopolie werd afgeschaft, weliswaar tot groot genoegen van de kolonisten, maar tot even groot ongenoegen van zijn Europese onderdanen. Anderzijds werden ook de Brazilianen aangestoken door de Republikeinse denkbeelden uit Frankrijk en evenzeer door de revolutionaire acties in Spanje, die door het verzet tegen Napoleons occupatiepogingen waren teweeggebracht. | |
[pagina 233]
| |
Het ‘verre’ Guyana verkeerde binnen het gehele Braziliaanse staatsbestel in een merkwaardige uitzonderingspositie, en dit niet alleen door zijn afgelegen ligging ten noorden van de Amazone en in het uiterste noordwesten. Want het werd gekoloniseerd van de staat Maranhão uit, die al in 1621 gesticht, een aparte eenheid vormde en, buiten de rest van Brazilië om, rechtstreeks onder de nogal lakse jurisdictie van de regering van Portugal stond. De staat Maranh~ao kon geheel zijn eigen gang gaan, zo lang men maar niet afweek van de algemeengeldende Portugese normen. Bovendien was de gehele handel in die streek in handen van een in 1682 gestichte ‘Companhía do Maranhão’ die, zoals elders bij dergelijke Sociëteiten het geval was, een angstvallig bewaakt monopolie mocht uitoefenen en zich vooral op slavenhandel toelegde. Dit monopolie wekte echter zoveel afgunst en tegenstand, dat de Companhía slechts enkele tientallen jaren in staat was zich te handhaven. Niettemin bleef de staat Maranhão, met zijn territorium Guayana, en Belém toen nog als hoofdplaats, tot in 1777 zijn afzonderlijke status behouden. Nu had het uitgestrekte Guyana met al de politieke strubbelingen van de Europeanen weliswaar bijna niets te maken, maar de stormen die in de jaren '20 van de 19e eeuw over geheel Brazilië zouden woeden, kondigden zich al aan, met name in 1788 door een kleine opstand van inwoners van de rijke staat Minas Gerais, en door een mede door een deel van de geestelijkheid ondersteunde veel grotere revolte, in 1817 georganiseerd rond Pernambuco, die eveneens een gevolg was van de heersende corruptie onder de Portugese machthebbers. De opstandelingen riepen beide keren zelfs een republiek uit, waarvan de tweede maar drie maanden, de eerste nog korter stand hield. Twee jaren tevoren had Dom Jo~ao Brazilië min of meer bij het Europese Rijk ingelijfd en heette het geheel voortaan officieel: ‘Verenigd Koninkrijk van Portugal, Brazilië en de Algarves’. Een nieuwe revolutie, ditmaal in het moederland, riep hem in 1820 daarheen terug, en zijn jonge zoon Dom Pedro bleef achter als Regent, om het hoofd te bieden aan de groeiende tegenstellingen tussen zijn Portugese en Braziliaanse onderdanen. Want de blanke en nauwelijks minder talrijke gemengdbloedige nazaten van de oorspronkelijke kolonisten hadden zich in de loop van een paar eeuwen als blijvers reeds een sterk nationaal gevoel eigen gemaakt, en verkozen hun geboorteland ver boven het nauwelijks bewonderde Portugal. Ook de puur-blanken onder hen hadden - anders dan elders aan de Wilde Kust het geval was - daar volledig wortel geschoten, met slaven en al.
Bij de Spanjaarden, die aanspraak maakten op het gehele gebied ten westen van de kolonie Essequibo, lagen de zaken enigszins anders, maar het was er niet minder roerig. In het op zichzelf reeds al te lang als onbetekenend beschouwde ‘Nieuw Granada’ gold Guayana, het oostelijkste gedeelte van die administratieve, maar onwerkelijke eenheid, als een ternauwernood doordringbare, laat staan zelfs maar bekende wildernis.Ga naar voetnoot* De ‘Compañia de Caracas’, een soortgelijke instelling als de reeds bekende handelssociëteiten, kreeg in 1728 het import- en export-monopolie en daarmee grote volmachten in Venezuela, zodat zij tot ongeveer het jaar 1800 nog in staat | |
[pagina 234]
| |
was aanmerkelijke dividenden uit te keren. Maar voor haar gesties had zij gemakkelijker bereikbare plaatsen, ook langs de Orinoco, ter beschikking, waar zij plantages kon inrichten en handel drijven, dan juist de Guyanese uithoek, al werd deze toch niet geheel verwaarloosd, - hetgeen de Hollanders aan de Orinocomondingen en de Barima dan ook al in de dagen van Storm van 's Gravesande hadden kunnen merken. Ook daar was en bleef de grens tussen hetgeen de mogendheden als het hunne beschouwden, wisselend en dus onzeker. De katoen die de Spanjaarden in de 18e eeuw en het begin van de 19e aan de Wilde Kust verbouwden, konden zij echter grotendeels doorverkopen naar Gent, ten behoeve van de Vlaamse weverijen, van welke zij weer de textielproducten voor afzet in de Nieuwe Wereld terugkochten. Als overal in de kolonies gold de onverbiddelijke wet, dat zij geen eigen industrie mochten hebben, tenzij het (zoals met de suiker) niet anders kon. Venezuela kreeg tegen het eind van de 18e eeuw eveneens een vlaag overgewaaid van de nieuwe storm die over het revolutionaire en vechtlustige West-Europa woei. Bij de contrabande door allerlei vrijbuiters de kolonie binnengevoerd en daar geredelijk afgezet, was menig verboden boek of pamflet, vol ongehoorde, opstandige denkbeelden, die vooral door de langzamerhand talrijke in het land geboren, maar niettemin welopgevoede blanke ‘criollos’ verwerkt en gedeeld werden. Tezelfdertijd kwam het door Napoleons toedoen tot een crisis bij de Spaanse monarchie, die evenals de Portugese corrupt en impotent geworden was. Verzworven Joden en verjaagde Jezuïeten droegen evenals de actief-geworden Vrijmetselaars er het hunne toe bij, om daar de al wankelende tronen verder te ondergraven; de toch al sceptisch gestemde criollos wreven zich eens goed de ogen uit en vatten moed om het tegen de Spanjaarden en hun wanbeheer op te nemen, zich daarbij al echte ‘landskinderen’ voelend. Een van hen was Simon Bolívar. Hij had reeds elders in het Franse Haiti en het Spaanse Santo Domingo kunnen zien dat de grote mogendheden niet altijd de sterksten behoefden te zijn tegenover de ‘eigen’ bevolking van hun revolterende kolonies, of het slaven waren of niet. Zelfs in Venezuela was het niet ondenkbaar geweest, al was de opstand die generaal Miranda daar - hoofdzakelijk gesteund door kleurlingen - had willen doorzetten, in 1812 op niets uitgelopen. En nu zou de even gecompliceerde als langdurige bevrijdingsstrijd die de blanke criollo Bolívar, met de geslaagde revolutie in Mexico voor ogen, om te beginnen in Venezuela en vervolgens in Columbia, Ecuador en nog zuidelijker ging voeren, juist Guyana ondanks alle afgelegenheid al in de aanvang diep beroeren. Na bij de capitulatie van Miranda met wie hij gesympathiseerd had, door de Royalisten uit het land te zijn verbannen en zich voor korte tijd in Curaçao te hebben opge- | |
[pagina 235]
| |
houden,Ga naar voetnoot* keerde Bolívar spoedig weer naar Venezuela terug, waar hij in 1813 met zijn patriotten de hoofdstad Caracas bezette en vervolgens tot Dictator werd uitgeroepen. Twee inwoners van Curaçao, dat een levendige sluikhandel met Venezuela voerde, sloten zich meteen aan bij Bolívar en verleenden hem belangrijke diensten. De een, Brion, was na een militaire opleiding in Nederland, de blanke firmant van een bloeiend handelshuis toen hij van zijn Venezolaanse bezoeker verrukt raakte. Hij kocht jarenlang vaak op eigen kosten wapens voor hem, achtervolgde ook met succes Spaanse schepen in de Caribische Zee en leverde enige slagen op de Orinoco, waardoor de Royalisten voorgoed vandaar verdreven werden. Van Angostura uit organiseerde hij de logistiek voor Bolívars verdere veldtochten, kreeg de titel van ‘Admiraal van de Nationale Marine en Bevelhebber van het Leger der Republiek’, en trad zelfs voor enkele maanden op als waarnemend President van de jonge staat. ‘Na een moeilijke veldtocht van vier maanden zijn wij meester van geheel Guyana’, berichtte hij - in het Hollands! - aan zijn broer en mede-firmant op Curaçao. Brion stierf een paar weken voordat de door de ‘Libertador’ gestichte nieuwe republiek ‘Gran Colombia’, die het gehele oude Vice-Koninkrijk omvatte, besloot hem een eresabel aan te bieden. Pijnlijk was het, dat Brion in 1817 in Angostura had op te treden als voorzitter van de krijgsraad die haastig het doodvonnis moest uitspreken over zijn medestrijder en landgenoot Piar, de tweede Curaçaonaar die zich meteen bij Bolívar had aangesloten. Manuel Carel Piar - de combinatie van voornamen zegt al veel - was een weinig ontwikkelde volksjongen, zoon van een Spanjaard en een mulattin. Meer uit eerzucht dan uit idealisme handelend, wierf hij eerst al voor Miranda en daarna voor de Bevrijder vrijwilligers aan, meest kleurlingen die hij tot ongekende prestaties wist op te voeren en die hij als een goed strateeg samen met de door hem gedisciplineerde ‘llaneros’ menige overwinning liet behalen, al riep hij door zijn ruw en onbeheerst karakter steeds conflicten op. Piar bracht het tot generaal, speelde een grote rol bij de verovering van de Llanos, van de Spaanse missieposten langs de Orinoco en in Guyana, evenals bij de insluiting aan landzijde van Angostura, maar werd - een twijfel ach tige figuur - spoedig daarop wegens ongehoorzaamheid aan Bolívar terechtgesteld. Toch noemde deze Piar achteraf ‘een der meest verdienstelijke verdedigers van de Onafhankelijkheid’, hoewel de Curaçaonaar slechts zeven jaren de grote zaak der Bevrijding van Guyana had gediend. Bolívar wàs ook inderdaad een dictator, een man van de daad met een ver-reikende visie, maar veeleer behoudzuchtig dan een vernieuwer; daarbij een goed en onvermoeibaar veldheer. Het is hier niet de plaats om hem bij al zijn ondernemingen te volgen; voor de geschiedenis van de Wilde Kust is het echter wel van belang te weten dat hij zijn uiteindelijk succes in Venezuela gedurende de jaren 1817 tot '20 aan drie feiten te danken had: zijn bondgenootschap met Páez, de briljante leider der ‘llaneros’ (bereden cowboys uit de onafzienbare grasvlakten aan de linkeroever en ook wel een strook aan de rechteroever van de Midden-Orinoco); zijn besluit om zich voorlopig af te wenden van het dichtbevolkte gebied rondom Caracas en zich eerst sterk te maken in het Orinoco-gebied met zijn goede verbindingen, zowel met de rest van het land als met de buitenwereld, tevens een streek rijk aan voedsel en vol | |
[pagina 236]
| |
vechtlustige llaneros; en tenslotte zijn geslaagde werving van talrijke vrijwilligers uit het wat verstild geraakte Europa. Deze bestonden met name uit Britse, Schotse, Ierse en Duitse avonturiers, die Bolívar niet alleen trouw dienden, maar ook de wilde llaneros tot goede soldaten wisten te drillen. Daar aan de Orinoco kreeg de Bevrijder de zaak alvast stevig in handen en vestigde hij zijn voorlopige hoofdstad in het moeizaam veroverde Angostura, de plaats die het oude Santo Tomás uit Raleghs tijd had vervangen en die tenslotte ter ere van de Bevrijder in 1849 tot Ciudad Bolívar zou worden omgedoopt, zoals ze nog steeds heet. Wat er nog restte van het oudste Santo Tomás kreeg later de naam van Ciudad Guayana, welke ze tot op heden draagt. Het pas in 1764 gestichte ‘Santo Tomás de Angostura’ dat meer dan anderhalve eeuw lang de uitvoerhaven ook voor Venezolaans-Guayana bleef, kreeg veel te lijden, zowel door de gevechten die Bolívar er te voeren had, als door de politieke wanordelijkheden die het land naderhand nog moest doormaken. Maar nog altijd is Ciudad Bolívar de feitelijke hoofdstad van het onafzienbare gebied dat ten zuiden van het moerasland van de Wilde Kust door de Orinoco omsloten wordt, maar dat tot op heden nog bij lange na niet ontsloten is; het is het nog altijd bedekt gebleven onderlijf van Groot-Guyana. Toen de Spaanse Royalisten eindelijk na de slag bij Carabobo in 1821 geheel uit Venezuela verdreven waren, en ook Brazilië het jaar daarop een zelfstandig Keizerrijk geworden was, konden de vijf toenmalige koloniale mogendheden eindelijk allen hun Napoleontische wonden en revolutionaire littekens likken, diep ademhalen en hun buit eens rustig bekijken. Desondanks bleef driekwart van Groot-Guyana wildernis. Het pokerspel om een herverdeling van de Wilde Kust zou gedurende een eeuw niet meer hervat worden. Maar dit betekende nog niet, dat men daar een periode van rust tegemoet ging, - integendeel. |
|