| |
| |
| |
II
De ‘Ontdekkers’
| |
| |
8
Avonturiers verschenen...
Tot aan de laatste decennia van de zestiende eeuw is de historie van de Wilde Kust in feite een verborgen onderdeel geweest van de algemene geschiedenis der Spaanse verovering van het door hen ontdekte werelddeel. Het oevergebied van de vijf Guyana's, toen nog onverdeeld, werd door de veroveraars wel hier en daar verkend, maar niet geoccupeerd, laat staan geëxploiteerd, tenzij incidenteel en in het voorbijgaan. De Spanjaarden hadden elders in het nieuwe Indië nog te veel om handen, om meer dan zijdelingse aandacht te kunnen schenken aan een ‘costa brava’, die moeilijk toegankelijk, weinig aantrekkelijk en niet veelbelovend leek. Toch is het voor een goed begrip van hetgeen zich later in die landstreek ging afspelen, nuttig om eens nader te bezien hoe de entree van de eerste Europese pioniers in het noordoostelijke deel van Zuid-Amerika geweest is.
De steeds langduriger zeiltochten die de Spanjaarden, maar vooral de Portugezen, in de vijftiende eeuw langs de westkust van Afrika ondernamen om tenslotte hopelijk langs die route Indië, het begeerde goud- en specerijenland te bereiken, maakten het onvermijdelijk dat een van hen de een of andere dag Amerika zou ontdekken, om het eerst jarenlang voor een pseudo-Indië of China te houden. Immers, wanneer hun schepen nabij de Evenaar kwamen, geraakten ze in die voortdurende windstilte waarin de Noordoost- en Zuidoost-Passaat of de moessons elkaar opheffen, zodat de schepen, om te ontkomen aan eindeloos ronddobberen zonder voortgang te maken, ver westwaarts moesten laveren om eindelijk weer naar het zuidoosten te kunnen oploeven.
De Italiaan Cristoforo Colombo, een echte avonturier, maar een doorzetter, aangespoord door Marco Polo's en Pierre d'Ailly's beschrijving van de onuitputtelijke rijkdommen van Oost-Azië, dacht er anders over en meende door westelijk te blijven aanhouden, een kortere en door de Portugezen onbetwiste weg te vinden naar dat veelbelovende land. In partnerschap met de Spaanse redersfamilie Pinzon en met het door een lange oorlog tegen de Moren berooid geraakte Spaanse vorstenpaar, aanvaardde hij met drie huikjes van schepen zijn eerste ontdekkingsreis naar het onbekende westen van de Oceaan. De meesten die hem nastaarden, dachten dat hij iets onzinnigs deed.
Ondanks tal van moeilijkheden bereikte Columbus op 12 oktober 1492 - het is een omineuze datum gebleken, ondanks alle moderne viering van die dag - een van de kleinere Bahama's nabij de Kreeftskeerkring. Daar, al in de mening verkerend bij een voor-eiland (Ant-ilha) van Indië te zijn aangeland, ontmoette hij de eerste inboorlingen, die hij dan ook in zijn dwaling Indianen noemde. Het waren Taino, die door de Arawak achterna gezeten werden, terwijl de Arawak op
| |
| |
hun beurt waren opgejaagd door de felle Carib. Columbus zou het spoedig genoeg merken en er gebruik van maken.
Na eerst in zijn journaal verteld te hebben hoe hij als Admiraal van de Oceaan Zee, met zijn gevolg aan land ging en plechtig de plaats in bezit nam voor zijn vorsten Ferdinand en Isabella, terwijl ‘veel volk van het eiland zich daar verzamelde’, noteerde hij letterlijk: ‘opdat zij grote vriendschap jegens ons zouden voelen en omdat ik wist dat zij een volk waren dat veeleer door liefde dan door geweld bevrijd en tot ons heilig geloof bekeerd moesten worden, gaf ik hun wat rode mutsen en wat glazen kralen die zij om hun hals hingen, en allerlei andere dingen van weinig waarde.’ In deze enkele zin, die men niet aandachtig genoeg kan overdenken, ligt een heel stuk toekomstige historie van het werelddeel vervat.
De Admiraal, met zijn eveneens omineuze voornaam van Christusdrager, stelde vervolgens vast, dat de mensen erg blij waren en het verwonderlijk was, hoe volledig zij vrienden van de Spanjaarden werden. Ze kwamen naar hun roeiboten toe gezwommen, brachten de bezoekers papegaaien, katoenwol en katoendraad, speren en veel andere zaken, die zij omruilden tegen snuisterijen, ‘zoals kleine glazen kralen en haviksbelletjes. (...) Inderdaad namen zij alles en gaven zij al wat zij hadden vrijwillig (...) maar ze schenen mij heel arm aan alles, lopen allen zo naakt er bij als hun moeder ze baarde; ook de vrouwen, hoewel ik maar één nauwelijks volgroeid meisje zag.’
Zo meende de allereerste Europeaan die met Indianen in contact trad, al voordat hij ze nog goed en wel gezien had, toch precies te weten hoe ze waren, terwijl hij in werkelijkheid nog alleen weerbare mannen ontmoet had; want hij vervolgt meteen: ‘Ik zag er niet één die boven de dertig jaar oud was; ze waren zeer welgebouwd met heel mooie lichamen en heel knappe gezichten.’ Het viel hem direct op, dat zij geen zwaarden en geen ijzer kenden, want toen hij ze enkele zwaarden toonde, pakten ze deze bij het lemmet vast, ‘en bezeerden ze zichzelf uit onwetendheid’. Naar aanleiding van de littekens op hun lichaam maakten de inboorlingen hem min of meer duidelijk, dat zij vochten met volk dat van andere eilanden kwam om hen gevangen te nemen. En stellig met de gedachte in het hoofd aan de handel in negerslaven uit Afrika, die in Zuid-Europa ijverig bedreven werd, tekende de Admiraal hierbij aan: ‘Ik geloofde en geloof nog steeds dat die [indringers] hierheen kwamen om ze als slaven mee te nemen,’ hetgeen hem tot de conclusie bracht, dat zijn nieuwe vrienden ‘goede bedienden zouden kunnen zijn, snel van begrip, daar ik merk dat ze heel vlug alles herhalen wat tegen ze gezegd wordt; en ik geloof dat ze makkelijk tot christenen gemaakt kunnen worden, want het kwam me voor dat ze geen geloof hebben’. Van heidendom naar dienstbaarheid, van kerstening naar nog grotere bruikbaarheid om te dienen, was voor hem als voorbeeldige aanvoerder van avontuurlijke Europeanen een logische gedachtengang. Hij nam dan ook alvast enkele bewoners van dit eiland mee om hem als gids te dienen bij zijn verdere verkenning van het westelijke ‘Indië’.
Punt een van het imperialistische veroveringsprogramma der Blanken was aldus van stonde af aan duidelijk aangegeven: dienstbaarmaking van de inheemse bevolking door verchristelijking, en hun eventuele beloning met waardeloze prullen. Want al de volgende dag tekende Columbus aan, dat in het verkeer de Indianen zelfs ‘scherven van potten en glazen graag in ruil namen voor wat ze maar
| |
| |
bij zich hadden’. Hij verbood zijn bemanning voorlopig elk handeltje in gesponnen katoen van de inboorlingen, maar tekende wel aan, dat ze goud aan de neus droegen, ‘wellicht van plaatselijke herkomst’. En bij het naderen van een echt dorp tijdens zijn verdere verkenning hoorde hij - het zou nog talloze malen gebeuren - hoe de mannen en vrouwen luidkeels bijeen geroepen werden: ‘Komt kijken naar de mensen die uit de hemel gekomen zijn; brengt hun eten en drinken’. Hoe hij dit zonder tolken al in de eerste dagen zo goed verstond, weten wij niet, maar in ieder geval werden de vreemdelingen met groot ceremonieel opgewacht. De Admiraal durfde echter niet te landen en vertrok verder westwaarts.
De vele eilanden die Columbus hierna passeerde, nam hij in zijn haast maar niet meer in bezit, ‘aangezien één mocht gelden voor allemaal,’ zoals hij aantekende. Waarmede dan meteen punt twee van het veroveringsprogramma is aangegeven: het willekeurig naasten van land waarop men zelfs geen voet gezet had, onder klakkeloos voorwenden dat het aan niemand, ook niet aan zijn huidige bewoners toebehoorde. Deze waren immers maar heidenen, die zelfs al zouden zij gekerstend zijn, voor eeuwig inferieur bleven. Waar de Admiraal wat later langs ging, zag hij wel ‘veel goud dat ze als manchetten aan de armen en benen dragen, en aan de oren, de neus en de hals,’ maar soms moest hij ook teleurgesteld noteren dat er weinig of niets te halen viel en dat de bewoners blijkbaar waren weggevlucht.
Na dergelijke wederwaardigheden bereikte hij het grote eiland dat de Indianen Colba en hij gemakshalve Cuba (kuip) noemde, hoewel hij er van overtuigd was, dat dit het Oostaziatische eiland Cipango (Japan) moest zijn, waar hij, al was het niet in de stad Cathay, namens het Spaanse koningspaar brieven zou kunnen overhandigen aan de Grote Khan van India. Bovendien meende hij van de inwoners verstaan te hebben, dat er op het vasteland veel goud en paarlen te vinden waren; hij verbood dus alle ruilhandel behalve voor goud, ‘opdat ze zouden weten dat de Admiraal niets anders dan goud zocht, dat zij nucay noemen’.
Hier zien we dan punt drie van het veroveringsprogramma duidelijk te voorschijn komen: het zo snel en goedkoop mogelijk bemachtigen van kostbaarheden, edele metalen, paarlen en edelstenen, zeldzame houtsoorten. Aangezien de inboorlingen daar toch niet veel prijs op zouden stellen... Hebzucht was de collectieve, maar bovenal ook de individuele drijfveer. Van Ferdinand en Isabella met hun hofhouding, tot aan de minste schepeling die in hun dienst stond, allen werden bezield door een onstelpbare begeerte naar snelle, moeiteloos verkrijgbare rijkdom, al was het ten koste van wie ook. Om tegelijkertijd alle gewetens te sussen, werd aan de drie programmapunten nog een vierde toegevoegd: het kerstenen van zoveel mogelijk Indianen, opdat hun zielen gered en hun personen tot willige werktuigen van ‘de Katholieke Konmgen’ gevormd zouden worden.
In de waan dat hij weldra in de door Marco Polo beschreven steden Zayto en Guinsay zou komen, zond Columbus een paar verkenners, van wie één van joodse afkomst, die ‘Hebreeuws, Chaldees en ook wat Arabisch kende’, uit met specerijen-monsters, om contact te maken met ‘de koning van dat land’ en eerst maar eens te zien of men op vriendschappelijke basis zaken kon doen. Onderwijl begon hij de wonderlijkste verhalen te horen - goed verstaander als hij dacht te zijn - over onnoemelijke hoeveelheden goud en parels die ‘ergens’, op een plaats die de Indianen Bohio noemden, te vinden waren. Maar tegelijkertijd vernam hij ook,
| |
| |
dat er op een afstand van daar ‘mensen waren met één oog en anderen met hondesnoeten die mensen aten, iemand de nek afsneden als ze hem vingen, om zijn bloed te drinken en hem zijn mannelijkheid af te snijden.’ Maar de verkenners vertelden bij hun terugkeer slechts dat zij in een groot dorp met voedsel overladen waren en behandeld werden alsof zij uit de hemel waren gekomen, terwijl de mensen bij hun vertrek meenden dat zij weer daarheen terugkeerden - een gevolg van het legendarische geloof aan de demiurgen uit het oosten, dat nog zo menigmaal de Indianen overal parten zou spelen.
Onderweg leerden de verkenners als eerste Europeanen ook het gebruik van tabak kennen, en wel in de vorm van ruwe sigaren die de Indianen (Taino), zowel vrouwen als mannen, op pad naar hun dorp rookten ‘met een brandend hout in de hand, kruiden om in te ademen zoals ze gewend waren’. Gauw genoeg namen de Spanjaarden deze gewoonte van hen over en begon de nicotine zijn eeuwenlange veroveringstocht in... de Oude Wereld, - net als nog zoveel andere Indische zaken.
Meteen al schrok Columbus er niet voor terug om onder allerlei voorwendsels zes jongelieden, een zevental vrouwen, oudere en jonge, en drie knaapjes te schaken, en hun om genade smekende familieleden ook mee te nemen om ze in Spanje te vertonen. De twee oudste jongelui wisten later te ontvluchten, en geen van de overlevenden van deze eerste mensenroof door Blanken onder de Indianen maakte een behouden terugreis.
De stille uitmoording van hun volkeren begon van stonde af aan. Voor het naburige eiland Bohio (in het Arawaks betekent dit ‘huizen’) dat later tot Hispaniola gedoopt werd, toonden de Indianen die Columbus aan boord had een panische angst, bewerend dat de lieden daar heel groot waren, ‘met één oog in het voorhoofd en anderen die canibales genoemd werden (...) die hen zouden opeten en die sterk bewapend waren.’ Waarmee voor de eerste maal het fatale woord viel, alvast betreffende de zee-Carib. Iets later had de Admiraal het in zijn journaal over de ‘Caniba of Canima die ze Carib noemen’ en die hij als onderdanen van El Gran Can beschouwde, woonachtig in het land Caribata. In de eerste jaren van de Spaanse tijd zijn al deze benamingen vaak door elkaar gebruikt, en nog vaker reden geweest om al deze ‘menseneters’ uit te roeien.
Columbus ontmoette hen echter nog niet op zijn eerste reis, die hij wegens allerlei moeilijkheden te snel moest afbreken. Vooralsnog waren de inboorlingen die hij tegenkwam, vaak ‘haast even blank als in Spanje’, uitermate gastvrij en vooral goedgeefs met voedsel voor iedereen. (Hij leerde hier cassave-koeken kennen). Het waren Taino en zee-Arawak, die hem tenslotte de kans gaven om vóór zijn terugreis een flinke hoeveelheid goud te verzamelen, al had hij er voortdurend op moeten letten dat zijn metgezellen de Indianen niet plunderden en zo de vrede misschien in gevaar brachten. Overigens vond hij, durfal van nature, hen nogal laf, omdat ze liever op de vlucht sloegen dan met hun weinig effectieve speren de steeds welbewapende Spanjaarden te bevechten, ook al lieten zij duidelijk merken dat deze niet overal even welkom waren in Hispaniola (Haiti).
Zó bijgelovig was Columbus, tot hij bij het ontwaren van enkele manati's (zeekoeien), deze dieren voor werkelijke zeemeerminnen aanzag. Hij richtte dan ook een groot kruis op in het dorp van een nog in heidense onwetenheid levende ‘koning’ die hem bijzonder goedgezind was. En omdat mannen zo goed als
| |
| |
vrouwen - erg mooi en erg naakt - daar ‘alles zonder tegenspraak doen wat hun bevolen wordt’, zouden ze, schreef hij, best christenen kunnen worden, zodra ze maar Castiliaans leerden verstaan. De opperhoofden, constateerde hij, waren heren ‘van weinig woorden en heel hoffelijke manieren: ze bevelen hoogstens met een handgebaar en het wordt wonderwel begrepen’. De commando's van Spaanse leiders werden heel anders gegeven...
Nauwelijks was Columbus in het voorjaar van 1493, na een afwezigheid van nog geen driekwart jaar, in Spanje terug, en nog voordat hij zelf mondeling verslag aan ‘de katholieke koningen’ had kunnen uitbrengen, of de samenvatting van zijn wedervaren, opgesteld door hem zelf, werd gedrukt, ook in het Latijn en Italiaans vertaald en terstond gretig verslonden door alle geïnteresseerden, de Portugezen niet op de laatste plaats. Er ontstond dadelijk een enorme touwtrekkerij tussen deze laatsten en de Spaanse kroon. Immers de Paus, die pretendeerde het recht te hebben om alle heidense landen die nog niet namens christenvorsten in bezit genomen waren, onder hen te mogen verdelen (welk recht door deze vorsten ook erkend werd), had al in 1481 naar aanleiding van de Portugese veroveringen langs de westkust van Afrika bepaald, dat alle ontdekte of nog te ontdekken en nog ongenaaste landen ten zuiden van de parallel die over de Canarische eilanden liep, aan Portugal toevielen. Daar behoorden nu kennelijk ook de door Columbus ontdekte landen toe, plus alles wat hij nog in die buurt in de naaste toekomst beloofde te vinden.
Maar zó gemakkelijk lieten de Spanjaarden zich deze jonge kaas niet van het zuurverdiende brood stelen. Zij hadden het geluk dat al kort na het vertrek van de Admiraal een nieuwe Paus, de Spanjaard Rodrigo de Borja, dankzij hun intriges als Alexander vi op de pauselijke troon kwam, zodat zij van deze landgenoot - een echte schobbejak, zoals al zijn mede-Borgia's - de nodige wederdiensten konden eisen.
Alexander haastte zich in te leveren, en al in mei 1493 vaardigde hij een bul uit, snel nog door enkele aanvullingen gevolgd, waarin hij de concessies van zijn voorgangers ongedaan maakte en een nieuwe demarcatielijn vaststelde: ditmaal van pool tot pool, de meridiaan die 100 reismijlen (zo'n kleine 560 kilometer) ten westen van de Azoren en de Kaap-Verdische eilanden zou lopen. Alles ten oosten daarvan mochten de Portugezen behouden en verder uitbreiden; alles ten westen daarvan kwam voortaan de Spanjaarden toe.
Begrijpelijkerwijze namen de Portugezen als oudste christelijke veroveraars met deze kennelijk partijdige uitspraak geen genoegen. Zij hadden een sterke en geoefende vloot, terwijl de Spanjaarden berooid en op maritiem gebied nog onervaren waren, althans minder dan zij en de Italianen, gelijk Columbus er tenslotte ook een was. Er dreigde dus oorlog, ofschoon beide partijen wel tot onderhandelen bereid waren, want beiden wachtte immers een rijke buit onder de heidenen. Ze kwamen dan ook al gauw tot zaken en sloten in juni 1494 het verdrag van Tordesillas, waarbij de meridiaan die 370 reismijl van de Kaap-Verdische eilanden ergens in het onbekende deel van de wereld liep (in casu 46o30 w.l.), de definitieve scheidingslijn zou zijn tussen Spaans en Portugees bezit. Geen van beide partijen kon toen weten, dat deze lijn dwars door Brazilië sneed, niet ver ten oosten van de Rio do Parà, zodat de Portugezen naderhand van die scheidingslijn
| |
| |
uitgaande geheel dat onmetelijke land voor zichzelf zouden opeisen. Bovendien was een van Alexanders opvolgers, de Italiaanse Paus Leo x, gezegend met de handelsinzichten van een echte dé Medici, de Portugezen zo goed gezind, dat hij hun door zijn bul Praecelsae devotionis in 1514 weer bedacht met alles wat zij alsnog in Afrika, in Indië, evenals waar ook ter wereld, zelf zouden ontdekken. Zodat er nadien een ware wedloop begon in het inpikken van nieuwe landen, - al naar de middelen en de mankracht waarover elk van beide naties kon beschikken. Hun concurrenten, in de hoop de lachende derde te mogen zijn, lagen echter al op de loer.
Maar wij moeten nog even teruggaan in de tijd en bij de slotfase van de 15e eeuw blijven. Op zijn tweede tocht in 1493 waarop hij slechts eilanden aandeed, nam Columbus meer dan duizend man mee, waaronder 200 onbetaalde ‘vrijwilligers’, allerhande schorremorrie en een aantal paters, van wie er tenslotte maar één zich aan zijn missie en niet aan zijn zelfverrijking wijdde. Inmiddels waren de Indianen die hij tijdens het latere verloop van zijn eerste reis geschaakt had, zonder veel pourparlers aan het hof gedoopt en tot echte christen-Spanjaarden gemaakt. Maar ook zij hebben deze metamorfose niet lang overleefd; van de zeven die weer als tolken mee terug mochten, restten bij aankomst nog maar twee ‘die op een haar na aan de dood ontsnapt waren’.
En nu, op deze tweede reis, maakte de Admiraal ook nog van nabij kennis met het kannibalisme van de Caribes, en met hun vijandigheid tegenover onverhoedse indringers. Zijn scheepsdokter Chanca, een goed opmerker, noteerde dat er grote verschillen waren tussen de meestal vreedzame Indios (Arawak) en de Caribes met hun ‘beestachtige gewoonten’, die beweerden ‘dat mensenvlees zo goed smaakt als niets ter wereld’ en die hun gevangen knaapjes castreerden om hen wanneer zij volwassen waren, op te eten, evenals hun doden; die vrouwen- en knapenvlees ongeschikt voor voedsel achtten, maar wèl de zuigelingen lustten die zijzelf bij gevangen vrouwen verwekt hadden; en dergelijke griezeligheden meer. De Arawak daarentegen aapten de Spaanjaarden graag na in het knielen en kruistekens slaan bij hun godsdienstoefeningen, aldus dr Chanca, en ze noemden ‘een soort knol, uitstekend als voedsel’ in hun taal ‘hage’ (yam) terwijl hetzelfde produkt door de Caribi met ‘nabi’ (napí) werd aangeduid.
De Spanjaarden werden nergens met rust gelaten door de Carib die zij kwamen storen bij hun wrede onderwerping van de Arawak, en dit werd voor hen aanleiding om waar het in hun kraam te pas kwam, deze laatsten te verdedigen tegen de Carib of uit eigen beweging een van beide partijen aan te vallen of te ondersteunen. Dit volgens een vijfde en altijd in ere gehouden beginsel van het veroveringsprogramma: verdeel en heers!
Begin 1494 zond Columbus twaalf van de zeventien schepen waarmee hij vertrokken was, terug naar Spanje met 26 gekaapte Indianen aan boord, waaronder drie ‘canibales die leven van mensenvlees.’ De bedoeling was ze daar als slaven te verkopen, ter gedeeltelijke compensatie van de gemaakte reiskosten der ondernemers. Dezen waren niet meer te houden. De 250 soldaten die de Admiraal vergezelden, gingen als woestelingen te keer, met afpersing van goud en verkrachting van de Indiaanse vrouwen. En het voedsel werd soms schaars omdat de Indianen over geen surplus-oogst beschikten, noch konden beschikken. Te minder
| |
| |
omdat, zoals een latere, betrouwbare informant (Las Casas) het uitdrukte: ‘een Spanjaard in één dag meer opat dan een hele familie van inboorlingen in een maand zou verbruiken.’ Omgekeerd maakten Columbus en zijn mannen jacht op de vluchtende Indianen, deden dit met honden en met paarden waarvoor de Indios zó bang waren, dat de Spanjaarden zelf deze rijdieren te verzorgen hadden, - tot hun grote verontwaardiging. De Admiraal dreigde zelfs enkele caciques (hoofdlieden)-nu opeens geen koningen meer-te zullen onthoofden op beschuldiging van diefstal. Het ging enkel om wat kleren van zijn bendeleider Alonso de Hojeda, kapitein van een van de karavelen. Wanneer de vreedzame inheemsen, gewend aan gemeenschappelijk gebruik van het overtollige, iets stalen, kregen zij overigens dezelfde straffen als de Spanjaarden toegediend: afsnijden van oren of neuzen.
Ditmaal zond Columbus met een tussentijdse retourvloot 500 Indiaanse mannen en vrouwen als slaven naar zijn opdrachtgevers, en stelde hij zijn medewerkers in de gelegenheid er nog 1000 voor eigen gebruik te vangen. Tweehonderd van dit transport stierven al onderweg en werden in zee gegooid. Alleen oudjes en onbruikbaren liepen thuis nog vrij rond. De gevolgen lieten niet op zich wachten. In hun wanhoop begonnen de aanvankelijk zo vreedzame Taino terug te vechten. Zij verloren natuurlijk, en er werden nòg meer slaven gemaakt.
Vanuit een drietal forten liet de Admiraal belasting in goud heffen van iedere inboorling. De kwitantie was een koperen fiche die ze aan de hals konden dragen, en slechts in enkele gevallen van onmacht mocht ook met gesponnen of geweven katoen worden betaald. Want de Indianen waren tevoren reeds al hun laatste bezittingen kwijtgeraakt. De bevolkingscijfers van toen en later op Hispaniola zijn veelzeggend: vóór 1494 waren er ongeveer 300 000 Indianen, twee jaren later nog maar 200 000; bij een telling in 1508 nog zowat 60 000, maar in 1512 niet meer dan 20 000, terwijl er in 1548 nog geen 500 over waren. Dit was het lot dat ook de Indianen van Guyana binnenkort te wachten stond.
Wij behoeven Columbus, die tot aan zijn levenseinde bleef zoeken naar Indië, niet langer te volgen op zijn nieuwe tochten, waarvan slechts de derde, in 1498 ondernomen, hem wel in de buurt van de Wilde Kust bracht, maar juist nog niet dáár toen hij een klein deel van het vasteland ten westen van de Orinoco-mondingen verkende, zonder er veel vermeldenswaardigs over te kunnen vertellen, behalve dat hij er talrijke parels aantrof. Aan de Golf van Paria werd dit gewest met het gebruikelijke ceremonieel in naam van de Katholieke Koningen in bezit genomen: op een plaats waar vandaag grote olietankers hun ruimen komen vullen, maar geen Indianen meer te vinden zijn. Die welke Columbus daar aantrof, ontvingen hem vriendelijk en bewoonden, naar hij opmerkte, vierkante hutten en geen ronde, zoals de Taino. Het viel hem op dat deze vasteland-Indianen geen zuiver goud, maar een alliage van koper en goud gebruikten en aan koper zelfs de voorkeur gaven vanwege zijn lekkere geur. Ze betrokken het van heel ver, - een bewijs dat zij handel dreven met andere volken. Ook hen vond hij ‘blanker dan anderen... en van erg sierlijk voorkomen en mooie lichaamsvorm,’ wat voldoende grond voor hem was om een aantal van hen te kidnappen bij zijn vertrek.
Er zijn redenen om aan te nemen dat Columbus van zijn basis op Hispaniola uit nog kleine karavelen uitzond, die het land van de parels - de Margarita's en het tegenoverliggende vasteland - bezochten en voldaan terugkeerden met idyllische
| |
| |
verhalen en kostbare monsters. Geen Spanjaard wilde zich echter blijvend vestigen in deze andere wereld; allen wensten zo snel mogelijk met goud of andere rijkdommen beladen naar hun land van herkomst terug te keren om er van te genieten. Ze lieten nu wel wat vrouwen en kinderen overkomen, evenals misdadigers die door dit avontuur kwijtschelding van hun straffen konden krijgen, maar iedereen kwam met de gedachte om slechts korte tijd te blijven en alleen de dood frustreerde hen menigmaal bij het volvoeren van dit voornemen, sinds 20 à 30% van al deze veroveraars aan syfilis leed. Van kerstening der Indianen was voor lange tijd nog maar sporadisch sprake.
Een vroegere kapitein van een van de karavelen van Columbus, de reeds genoemde Alonso de Hojeda, een vrolijke, beminnelijke en ondernemende jongeman, maar ook gemeen als het in zijn kraam te pas kwam, kreeg in 1499 de kans om op eigen houtje een ontdekkingsreis te ondernemen. Hij koos een zuidelijker route dan die welke de Admiraal genomen had en nam ook een Italiaanse handelaar in scheepsvictualiën, genaamd Amerigo Vespucci, bij zich aan boord, evenals de ervaren cartograaf Juan de la Cosa. Hojeda maakte een drietal graden benoorden de Evenaar land, aan de kust van Braziliaans-Guyana, en volgde noordwaarts de gehele Wilde Kust terwijl La Cosa deze met zijn brede riviermondingen ruwweg in kaart bracht, en daarbij ‘costa anegada’ en ‘plaia anegada’, dat wil zeggen ‘modderkust’ en ‘modderstrand’ aantekende. Hojeda ging pas in de Golf van Paria voor wat langere tijd aan land, ongeveer op dezelfde plaats waar Columbus op zijn tweede reis met de Indianen aldaar in contact getreden was, en bleef daarna ook nog een poos op de Margarita's. Ook hij zat bovenal achter het goud aan, kon hiervan maar weinig bemachtigen, daarentegen veel parels die geregeld door de inheemsen gevist werden. Spoedig genoeg zouden deze lieden tot het uiterste door de Spanjaarden worden uitgebuit.
Het is Vespucci die omtrent deze ontmoetingen nadere bijzonderheden verschaft heeft in zijn veel verspreide publicaties uit de beginjaren van de 16e eeuw. Met opzet verzweeg hij daarin steeds de namen van Hojeda en La Cosa, en vestigde hij zo de indruk dat hij en geen ander de ontdekker was van de Nieuwe Wereld, het vaste land dat vervolgens geheel ten onrechte zijn voornaam gekregen heeft: America, vrouwelijk dus, omdat Europa en Asia ook vrouwelijke namen waren. Deze universeel geworden benaming van het gehele werelddeel berust derhalve veeleer op een gemene koopmansstreek dan op Amerigo's latere wetenschappelijke verdienste. Zijn sensationele mededelingen geven intussen niet alleen een goede kijk op de vooringenomen manier waarop de Europeanen de Indianen bezagen, maar ook op hun eigen, vroegste gedragshouding - overigens al van meet af aan door Columbus gekenmerkt - die in de loop der eeuwen vrijwel onveranderd bleef, en waardoor veel van de komende gebeurtenissen verklaard worden. Zo vertelt Vespucci over de inheemsen die hij onderweg ontmoette, het volgende:
‘Hun levenswijze is erg barbaars, want zij eten niet op gezette tijden, maar zo vaak als zij er zin in hebben... Ze doen dit op de grond, zonder tafelkleed of enig ander dek, want ze houden hun voedsel in de aarden bakken die ze maken, of in halve kalebassen. Ze slapen in een soort netten van katoen, heel groot en in de lucht opgehangen, en al mag hun manier van slapen ongemakkelijk schijnen, ik zeg dat het een zachte wijze van slapen is, en dat wij daarin beter sliepen dan in
| |
| |
gewatteerde dekens. Ze zijn proper en schoon op hun lijf, dank zij hun gewoonte om zich geregeld te wassen. Wanneer zij, met permissie, hun ingewanden moeten ontledigen, doen zij alles om te voorkomen dat zij gezien worden. Maar zo proper en zedig als ze zijn, zo vies en schaamteloos zijn ze bij het urineren. Want zelfs terwijl ze met ons aan het praten zijn, lozen ze zulke viezigheid zonder zich om te draaien of schaamte te vertonen. In dit opzicht tonen zij geen zedigheid. Ze trouwen ook niet met elkaar; iedereen neemt al de vrouwen die hij hebben wil en als hij ze wil verstoten, doet hij dit zonder dat het beschouwd wordt als een onrecht van zijn kant of een ramp voor de vrouw, daar in dit opzicht de vrouw evenveel vrijdom geniet als de man. Ze zijn niet erg jaloers en bovenmate wulps, de vrouwen veel meer nog dan de mannen. Uit fatsoensoverwegingen laat ik echter na u te vertellen welk kunstje ze uithalen om aan hun ongebreidelde lust te voldoen. Het zijn zeer vruchtbare vrouwen, en tijdens hun zwangerschap gaan ze geen enkel karwei uit de weg. Hun bevalling verloopt zo gemakkelijk, dat ze daags daarna alweer overal naar toe gaan, vooral om in de rivieren te baden, en ze zijn zo gezond als een vis. Zo harteloos en wreed zijn ze, dat ze wanneer ze kwaad worden op hun man, ze onmiddellijk hun toevlucht nemen tot een truc waardoor zij het kind in hun buik doden en er een miskraam volgt. Om deze reden doden zij een heleboel kindertjes.’
Maar na deze verontwaardigde mededelingen, tapt Vespucci meteen uit een ander vaatje en vervolgt:
‘Het zijn vrouwen van aangenaam voorkomen, zeer wel geproportioneerd, zodat men aan hun lichaam geen misvormde trek of ledemaat ziet. En hoewel ze volkomen naakt rondlopen, zijn het goedgevulde vrouwen, zodat het gedeelte van hun onderlijf dat degene die het niet gezien heeft zou verwachten te zien, onzichtbaar blijft. Want ze bedekken alles met hun dijen, behalve het gedeelte waarvoor de natuur geen voorziening getroffen heeft, namelijk - zedig gesproken - de mons veneris. Om kort te gaan, ze zijn niet beschaamder dan wij zijn bij het tonen van de neus of mond. Alleen bij uitzondering zie je een vrouw met hangborsten of met een door veelvuldige baring verwelkte buik of met andere rimpels; ze zien er allemaal uit alsof ze nooit hebben gebaard. Ze toonden zich erg begerig om met ons, “Christenen”, te copuleren. Terwijl wij met deze lieden omgingen, werden wij niet gewaar dat zij enigerlei godsdienst bezaten. Ze kunnen noch Moren, noch Joden genoemd worden en zijn slechter dan heidenen, want wij zagen niet dat zij enigerlei offers brachten, noch een bedehuis er op nahielden. Ik beschouw hun levenswijze als epicuristisch te zijn.’
Ontdekkingsreizigers en avonturiers als Vespucci onderzochten alle dingen en deden zich te goed aan al wat hun niet tegenstond. Na vermeld te hebben dat hij dorpen bezocht met soms heel grote hutten die wel 600 zielen konden bevatten, en dat zulke dorpen om de acht à tien jaren werden verplaatst, stelde hij vast, dat de Indianen dit deden omdat de grond, die dan besmettelijk en ongezond door vuilnis geworden was, ziekte zou veroorzaken, ‘hetgeen ons een goede reden voorkwam’. De Indianen wilden zich niet met ruilhandel inlaten, noch met koop of verkoop. ‘Ze leven en zijn tevreden met wat de natuur ze geeft... en zijn zo goedgeefs, dat het een uitzondering is als zij je iets weigeren. Aan de andere kant zijn ze bedelachtig wanneer ze zich als je vriend beschouwen. Maar het grootste teken van vriend- | |
| |
schap dat ze je betonen, is dat ze je hun vrouwen en dochters geven. En wanneer een vader of moeder je hun dochter brengt, al is zij nog maagd, en je slaapt met haar, beschouwen zij zich hogelijk vereerd. Op deze wijze beoefenen zij de gastvrijheid tot haar volle uiterste.’
Hier was geen sprake van kannibalen. Dat echter ook zulke zondige paradijzen van het aanschijn der aarde moesten verdwijnen, stond al op de voorhand vagelijk vast in het achterhoofd der christelijke veroveraars. De Venezolaanse kust verder volgend, werd Vespucci getroffen door de moerassigheid van sommige streken waar de Indianen noodgedwongen hun hutten op palen in het water gebouwd hadden, hetgeen bij deze noord-Italiaan associaties met Venetië opriep - een klein Venetië natuurlijk - zodat hij dit gebied Venezuela noemde, welke naam het tot op heden behouden heeft. Voor de rest had de ambitieuze Amerigo niet veel boodschap aan dit naar hem genoemde werelddeel, dat hij nog wat noordwaarts verkende en in latere jaren nogmaals vluchtig aandeed (ergens in Brazilië) op zijn grote handelsreizen naar het echte Indië. De pernicieuze malaria die hij op een van deze tochten opliep, maakte een eind aan zijn leven.
Voor onze geschiedenis is het van meer belang dat in hetzelfde jaar van Hojeda's kustreis in 1499, een andere voormalige tochtgenoot van Columbus, Vicente Yañez Pinzón, zelfstandig een reis ondernam, die hem bijna tegelijkertijd met de Portugese ontdekker Alvares Cabral naar Brazilië bracht.
Cabral, op weg naar Indië, vertrok verder naar het zuiden en vervolgens oostwaarts naar Afrika; Pinzón echter naar het noorden, waar hij de Amazonemonding ontdekte, en daarmee de zuidoostelijke grens van Groot-Guyana. In de loop van het jaar 1500 volgde hij de Wilde Kust en voer hij de Orinoco-monding voorbij. Tenzij - wat niet onmogelijk is, gezien de nog onzekere navigatie van die dagen - hij de Orinoco gehouden heeft voor de Amazone.
Ook Cabrals reisgenoot Pedro Vaz de Caminha berichtte op gelijke wijze als Vespucci over de Indianen die hij op het vasteland ontmoette, aan zijn koning: ‘Het is zeker, dat dit een goed volk is en van zuivere eenvoud, en de stempel van elk geloof dat wij hun zouden willen geven, kan op ze gedrukt worden (...) Onze Heer die ons hierheen bracht, deed dit, geloof ik, niet zonder bedoeling (...) Onder hen waren drie of vier meisjes, heel jong en heel knap, met heel donker, lang over de schouders hangend haar, en hun schaamdelen zo hoog, zo gesloten en zo vrij van beharing, dat wij geen schaamte voelden om er flink naar te kijken (...) Een van de meisjes was van het hoofd tot de voeten (donkerblauw) beschilderd en zo welgebouwd en zo afgerond, en haar gemis aan schaamte was zo bekoorlijk, dat veel vrouwen van ons eigen land bij het zien van zulke aantrekkelijkheden beschaamd zouden zijn dat die van hen voor die van de anderen moeten onderdoen.’
Aldus was de Wilde Kust aan het eind van de 15e eeuw wel door vreemdelingen verkend, maar nog niet gekend, laat staan bezet. De Spanjaarden, die er een pauselijk recht op meenden te hebben, hadden het nog te druk in en om de Caribische Zee, waar ze goud hoopten te vinden, maar waar het vooralsnog meer naar koper rook. Totdat een geheel nieuwe gouddroom hun avonturisme (en dat van vele anderen) nogmaals zou prikkelen tot de meest roekeloze daden.
|
|