| |
| |
| |
7
...en met zonderlinge zeden...
Wanneer hier tot dusver over Indiaanse stammen of volkeren zonder nadere aanduiding gesproken is, werden daarmee slechts kleine samenwonende groepjes mensen bedoeld, die niet meer dan 15 tot 50 leden telden en alleen bij uitzondering konden aangroeien tot een paar honderd personen. Het waren meest bloedverwanten van elkaar, - familiekernen die om allerlei redenen wel eens uit elkaar gingen of omgekeerd ook niet-verwanten in de groep opnamen en meestal slechts in naam onder leiding stonden van een door zijn ervaring, weerbaarheid of kunde op de voorgrond tredende hoofdman. Slechts onder sommige Arawak kwam zoiets als erfelijk leiderschap voor, en alleen die van het kustgebied waren wat meer georganiseerd als sibbe, waarbij de afstamming naar de moederlijke lijn berekend werd, zoals trouwens bij de meeste andere stammen. Bij enkele echter, zoals de Wapishana, groepeerde men de kinderen volgens de afstamming in vaderlijke lijn. Overigens vermengden de sibben zich gemakkelijk met elkaar.
Voorkeur genoot een huwelijk van neven en nichten over en weer, zodat geen extra-diensten (‘peito’-diensten) door de bruidegoms verleend behoefden te worden aan hun respectievelijke schoonvaders. Menigmaal werden ook twee zusters tot vrouw genomen: de jongste bij wijze van reserve voor de tijd van aftakeling of dood van de oudere zuster. Intussen leefden zij vreedzaam samen in dezelfde echtelijke hut, - ook in de vele gevallen van polygamie wanneer de vrouwen geen naaste verwanten waren. Het probleem van vrouwenoverschot loste zich zo moeiteloos op, en de kinderen werden gemeenschappelijk grootgebracht.
Het vaderschap manisfesteerden deze Indianen door de alom onder hen verspreide ‘couvade’: de vrouw beviel gewoonlijk in staande houding en ging, als het maar enigszins kon, haar kind meteen zelf wassen, terwijl de man al steunend in zijn hangmat bleef liggen en zich door de vrouw van stonde af aan tot dagenlang daarna liet verzorgen alsof hij in de kraam lag. Om aldus te tonen dat hij degene was die alsnog bezig was aan het pasgeboren kind zijn langzaam op krachten komende ‘ziel’ en dus ‘leven’ te schenken. Het vaderschap van de man kon daarna voor niemand meer een onduidelijke zaak zijn. Dit vertoon had des te meer zin, omdat al deze volkeren geheel onbevangen waren in hun erotische opvattingen en weinig geremd in hun seksueel gedrag. Tegenover deviaties stonden zij mild, om niet te zeggen onverschillig.
Niet alleen in dit opzicht waren zij steeds Mongoloïden gebleven. Na zoveel duizenden jaren vertoonden de baby's bij hun geboorte nog altijd de bekende ‘mongolenvlek’ op de benedenrug en de dito ooglidplooi.
De beide ouders moesten zowel vóór als na de bevalling bepaalde voedseltaboes
| |
| |
in acht nemen en dienden tevens bepaalde werkzaamheden na te laten. Overigens werd door allen weleens abortus opgewekt, onder de meeste stammen ook langs mechamsche weg. Bij het beëindigen van de couvade werd het kind een ‘eigen’ naam gegeven, vaak door de piyai (medicijnman), welke naam echter nooit als aanspreekvorm gebruikt werd en na de dood van zijn drager in het geheel niet meer genoemd mocht worden.
De meeste stammen kenden ook puberteitsriten in de vorm van speciale arbeidsprestaties, maar ook als beproeving met een zuiverende, karaktervormende werking, - voor de jongens door het doorstaan van wespesteken of mierebeten, toegebracht door de talloze in een gevlochten vest of mat vastgezette insekten, en voor de tijdens hun eerste menstruaties opgesloten meisjes door het ondergaan van zweepslagen. Op gezette tijden ondergingen ook volwassenen zulke ‘sterkende’ beproevingen.
Rouw werd door naaste verwanten betoond door het afsnijden van hun hoofdhaar, en terwijl crematie bij veel volkeren voorkwam - met name bij die langs de Orinoco en aan de andere uithoek van de Wilde Kust, in Braziliaans Guyana - gebeurde dit soms alleen maar met de piyai's, zoals onder de Rucuyenne. Bij enkele Arawak-onderstammen werden de ter aarde bestelde lijken na een poos wet opgegraven en de botten onder de nabestaanden verdeeld. Aparte begraafplaatsen hielden de zwervers er uiteraard niet op na. De rouwtijd eindigde bij hen vaak feestelijk, met dansen en het verdrijven van de boze geesten door het toedienen van zweepslagen aan de feestgangers.
In het bijzonder de Carib trouwden menigmaal met leden van een andere stam, teneinde zo macht en invloed te kunnen uitoefenen of hun gedunde gelederen te versterken. Dit gebeurde door kleine oorlogen, echte guerilla's, en later ook op vreedzame wijze door onderhandelingen, waarbij allerlei ‘ruil’ werd betrokken. Nergens evenwel betekende het stamverband meer dan een losse, ongeorganiseerde, taalkundige, culturele en plaatselijke eenheid, en dit vooral maakte de Indianen zo uitermate kwetsbaar zodra zij geconfronteerd zouden worden met de grote groepen goed-georganiseerde vijanden die eens - weldra - uit het oosten (in casu Europa) zouden komen opdagen.
Aleer een veldtocht te ondernemen, kwamen de krijgers van de stam in beraad bijeen, werd een leider ad hoc aangewezen en riepen zij in een krijgsdans de jaguargeest aan, die hen tot moed moest inspireren; waarbij zij ook cassavedrank vermengd met de wurmen uit bedorven lichaamsdelen van dit dier, van gifslangen en verslagen vijanden nuttigden, en andere magische handelingen verrichtten. De vijand werd liefst 's nachts beslopen, de eigen nederzetting gecamoufleerd en met palissaden omheind. Sommigen verdedigden zich met lichte houten schilden, anderen - vooral de Arawak en Carib langs de kust - vochten ook man-tegen-man met houten knuppels. Oorlogen uit weerwraak waren niet ongewoon, het maken van fluiten uit de botten van opgepeuzelde vijanden evenmin.
Een echte economie hebben de Guyanese Indianen nooit gekend, al legden bepaalde stammen een uitgesproken talent voor ruilhandel aan de dag, zoals de Macushí die specialisten waren in het maken van raspen en curaregif, of de Guinau die veelal hangmatten, weefwerk en vederbos-versierselen verhandelden, of de Warau in de kuststreek, die als experts golden in het vervaardigen van uitgeholde
| |
| |
korjalen, steviger en groter dan die uit boomschors gemaakt. Dit soort surplusgoederen werd, zoals het stenen gereedschap in de voortijd, druk verhandeld, en met name de Acawai (Acarai) maakten grote handelsreizen, dikwijls van het Amazone-bekken ‘binnendoor’ tot aan de Orinoco-monding, waarbij zij langs de naar hen genoemde bergketen trokken.
Niettemin hadden al deze volken weinig gevoel voor persoonlijk eigendom, laat staan voor cumulatie van bezit. Behalve het hoognodige behield niemand iets voor zich alleen, en afgezien van hun opschik kenden zij volstrekt geen weelde. Zij gebruikten elkaars goederen, want als kleine groepen deden zij ook zeer veel gezamenlijk.
Bij hun onderlinge omgang kenden zij weliswaar allerlei ceremoniële begroetingen (soms langdurig huilen en klagen om...de lange weg die de bezoeker had moeten afleggen) maar verder waren zij nogal zwijgzaam, behalve bij bijzondere gelegenheden zoals hun onderling beraad, of bij langdurige onderhandelingen. Dan wisten zij niet alleen blijk te geven van grote redenaarstalenten, maar werd het ook bijzonder eervol geacht een welbespraakt man te zijn. De meesten waren ook niet gespeend van een zekere zin voor humor en ironie; en als er dan onderling wat geconverseerd werd, dan gebeurde het dikwijls schertsenderwijze.
Vol wantrouwen tegenover alle onbekenden, konden de Indianen nadat hun vertrouwen eenmaal gewonnen was volkomen onbevangen zijn in de omgang, ook in die tussen de beide seksen. Het waren vrije, wel voorzichtige, maar toch vreesloze mensen, al is dit later door de Europese godsdienstijveraars (niet door de soldaten) steeds tegengesproken; omdat zij toch ergens van verlost moesten worden!
De onderlinge binding werd in hoge mate bevorderd door hun feesten, - een combinatie van drankorgie, zang, dans en erotische uitbundigheid. Elke stam had zijn eigen dansvormen; de Arawak en de Carib aan de Wilde Kust bijvoorbeeld hadden een ‘kolibri-dans’, de Macushi en Wapishana een variant daarvan. Veelal waren het dansen die het gedrag van een of ander beest of vogel ritmisch nabootsten, ofwel het waren imitatie-krijgsdansen. De liederen bestonden uit eindeloze herhalingen zowel van de tekst als van de meestal zeer eenvoudige vier- of vijftonige melodie; maar juist deze langdurige herhaling werkte blijkbaar stimulerend. De muziekinstrumenten varieerden al naar de stam: fluiten van bamboe, hout, been of steen, soms met de neus aangeblazen (door onder andere de Oayana en de Carib uit het centrale gebied); voorts ocarina-achtige instrumenten, meestal van hout, maar ook wel van gebakken klei of kalebas gemaakt; panfluiten en klarinetachtige trompetten met een rieten tongetje. Alleen echte slaginstrumenten kenden zij bijna niet; het ritme werd door stampen met de voeten of met holle dansstokken aangegeven, en op zijn best versterkt door ratels en het raspen over een schildpadrug of buik.
De feestkledij bestond hoofdzakelijk uit allerlei kleurige veren; van de grote slagpennen van de ara tot aan de donsveertjes van kleine vogels, al wat een blijvend heldere tint had, werd aan de armen en in een krans op het hoofd gedragen, door het neustussenschot gestoken, langs de rug bevestigd, - al naar de ‘mode’ van elke stam, waaraan speciaal de mannen zich hielden. Hetzelfde gold trouwens ook voor de haardracht. Bij vele Carib droegen de mannen het haar tot
| |
| |
op de schouders; vaak werd langs het voorhoofd een rechte pony afgesneden met de vlijmscherpe kaken van een gedroogde piranha-kop. De vrouwen droegen het haar langer, ook wel in tressen of vlechten. Niet alle stammen bezaten het rechte dikke mongoloïde haar; bij sommige krulde het in natuurlijke grote of zelfs kleinere golven. Maar haast alle mannen vertoonden weinig baardgroei, en dat weinige werd zorgvuldig geëpileerd, evenals alle verdere secundaire lichaamsbeharing, ook die van de vrouwen. Precies zoals bij vele Oostaziatische volken het geval is!
Verschillende groepen beoefenden naast de noodzakelijke scherpschutterij wel de een of andere behendigheidssport, zuiver om de superieure prestaties. Hardloopwedstrijden zoals die welke bij de Macushí aan hun dansfeesten voorafgingen; worstelpartijen, schildstoten als bij de Warau, en zwemwedstrijden. Hier en daar waren wellicht balspellen in zwang (waarvoor balata het materiaal leverde), maar met zekerheid alleen onder de verwante zee-Arawak op de Antillen. Het 's avonds vertellen van half-gedramatiseerde verhalen diende mede tot opvoeding van de jeugd, die zich met tal van touwspelletjes en andere kleine vermakelijkheden wist bezig te houden buiten hun oefen- en werktijd.
Waar zij en geheel hun stam vandaan kwamen, werd hun bijgebracht door een reeks van mythen en legenden, bij voorkeur verteld door de traditie-behoedende medicijnman. Menig scheppings- en zondvloedverhaal was daar dan bij.
Al erkenden de meeste stammen het bestaan van een ‘tamushi’, een ‘Oude’ of ‘al-vader’, vereerd werd hij niet. Slechts op passieve wijze bleef hij het heelal overzien. De totale of gedeeltelijke schepping van het bestaande werd meestal toegekend aan een door elke stam met een eigen naam genoemde voorouderlijke ‘demiurg’ of cultuurheld. Deze is er opeens, menigmaal uit het oosten zomaar gekomen, en maakt dan de dieren uit afgebroken delen van een wonderboom, of hij doodt een vervaarlijke slang, uit de brokstukken waarvan mensen en dieren ontstaan. Ook zijn het weleens beesten of vogels, als bij de Carib, die de mensen leren hoe zij de landbouw moeten beoefenen of bepaalde kunsten moeten toepassen.
Zo vertellen bijvoorbeeld de Warau, dat zij vroeger allen boven het hemelgewelf woonden, waar verder alleen vogels waren, die hun tot jachtbuit dienden. Iedereen was toen nog jong en sterk. Een van hen, op zoek naar een verloren pijl, ontdekte een gat waar doorheen hij ver in de diepte hele kudden wilde varkens op de aarde zag grazen. Tezamen met zijn makkers vlocht hij een lange ladder van katoen, waarmee hij tenslotte het aardoppervlak bereikte en daar zag hoe allerlei dieren elkaar opvraten, zodat hij op het denkbeeld kwam er ook een te schieten. Het was een jong hert, dat hij roosterde en dat hem zo goed smaakte, dat hij besloot om ondanks alle extra inspanning die dit vergde, er een stuk van mee te nemen naar boven. Daar vond men het vlees zo heerlijk, dat er een kleine uittocht door het gat omlaag begon. Er bevond zich echter onder deze nieuwsgierigen ook een heel dikke vrouw die in het gat bleef steken, zodat na haar niemand er meer doorheen kon. Dus moest een aantal Warau op aarde blijven wonen, terwijl nog altijd een aantal Warau - de eeuwig jongen - boven het hemelgewelf verblijven.
Dezelfde Warau vertelden evenwel van de Carib, dat deze afstammen van een verschrikkelijke reus, die gewapend en al te voorschijn kwam uit de grafheuvel van
| |
| |
het door zijn vier ooms vermoorde zoontje van hun zuster, dat een waterslang bij haar verwekt had. Het als magische reus wedergeboren slachtoffer zorgde voor bloedige weerwraak op de vier gebroeders en hun Warau-aanhang. Ze moesten vluchten en de reus nam hun achtergelaten vrouwen tot zich. Op soortgelijke wijze werden telkens en overal historie en mythe met elkaar vermengd.
Talloos waren ook de mythe-achtige verhalen waarmee de Indianen de aard en gedragingen van alles in de natuur trachtten te verklaren. Want zij beschouwden al het bestaande als ‘bezield’, zij het op honderden wijzen gevarieerd. Heel de natuur, van de zon, de sterren, de regen en de bliksem, tot aan de planten en dieren, de rotsen, rivieren en stroomversnellingen, zelfs de voorwerpen werden net als de mens bezield geacht; niet alleen individueel, maar vooral ook als verzameling of klasse, dat wil zeggen, behept met een soortgelijke eigenheid die geabstraheerd kon worden, zich kenbaar maken en als het ware categorisch optreden. Zo werd een jaguarsgeest, een katoenboomgeest, een Beneden-Orinoco-geest erkend. Erkend, maar niet aanbeden of vereerd, alleen ontzien en zo mogelijk gunstig gestemd, omdat men zich bewust was van een voortdurend onderling contact van alles met allen in de natuur.
Wel konden èn de individuele, èn de categorische geest zich in uitzonderlijke gevallen in een menselijke of dierlijke gestalte zichtbaar maken, op spookachtige wijze of door vreemde individuele gedragingen van mens of dier. Doorgaans was het echter alleen de speciaal-begaafde die dit kon zien. Een geest was overigens niets dan een bewustzijn en een wil, totaal onbelichaamd en alleen kenbaar door zijn manifestaties.
Dat Europese beschrijvers en vorsers zo lang miskend hebben dat zulke geesten voor de Indianen inderdaad zuiver spiritueel en mentaal waren, analoog met de Platonische ideeën en het Kantiaanse ‘Ding an sich’, ligt aan het rauwe, door middeleeuws christendom en de scholastiek beperkte begripsvermogen van deze heren. De Arawak en de Carib waren wel wijzer. Maar terwijl alles voor hen een geest (abstract gedacht) bezat, was deze niettemin toegankelijk voor ter zake kundige menselijke beïnvloeding, en niet afkerig om van zijn kant de mens gunstig of ongunstig te beïnvloeden. In deze zin kenden de Indianen dan ook geen religie, maar wel een bijzondere bezweringskunst die bovenal door specialisten op dit gebied - de piyai of medicijnman - werd beoefend.
Deze piyai waren dan ook geen priesters en vormden geen kaste; het waren slechts degenen die door een lange voorbereiding welke het krijgen van visioenen bewerkstelligde, in staat waren in contact te treden met de ‘goede’ voorouderlijke geesten en deze aan zich dienstbaar te maken. Hierdoor hadden de piyai tevens het vermogen vijandige en schadelijke geesten die in mens of dier huisden, te ontdekken en uit te bannen.
Bovenal waren dit de geesten van ziekte en dood, die zij uitrookten door beblazing met tabakswalm, door trances, liederen en ritmische geluiden, en waartegen zij kruiden en andere in- en uitwendige middelen wisten te bereiden, evenals de amuletten waarmee men zulke boze geesten verre van zich kon houden. Vandaar dat men de piyai medicijnmannen genoemd heeft. Zij hadden ook het meeste verstand van goede amuletten.
Een andere functie hadden zij niet, en met orakels en waarzeggerij - onbekend
| |
| |
onder de Guyanese Indianen - hielden zij zich niet op. Wel werden zij in staat geacht om met hun bijzondere kunde ook kwaad aan te richten, - hetgeen mede een reden was dat zij werden ontzien, zoal niet met respect behandeld.
Om van de kunst van de piyai en de gunst van de ‘bovenwereld’ zo min mogelijk afhankelijk te zijn, had een ieder zich te gedragen volgens bepaalde ethische regels, welke tezamen ongetwijfeld een soort van filosofie vormden, die soms zelfs leidde tot een diepere zelfbeschouwing en sententieuze uitspraken op sociaal gebied. De Indianen geloofden niet dat de sterren het individuele mensenlot beheersten, al vereerde een enkele stam wel een paar speciale sterrebeelden, maar zij namen wèl aan dat de ‘kenaima’ - karma-achtige wraakgeesten, die zich op allerlei manieren wisten te manifesteren - door vijanden, vooral vijandige piyai konden worden gemanipuleerd om anderen te teisteren.
Tot de attributen van de piyai in functie behoorden een soms in diervorm uitgesneden zitbankje, een rammelaar waarvan de inhoud tot ‘geestenspraak’ in staat was, een afzonderlijke hut voor de séances, een hallucinogeen drankje van tabakssaus of andere planten, en een brandende sigaar of pijp om eveneens een roes teweeg te brengen bij de dan helderziende geworden piyai, die zo in staat was een nuttig contact met de geestenwereld te onderhouden. Andere magie en geneeskunst bleef aan de gewone man overgelaten. Traditie en lange ervaring werden van geslacht op geslacht overgedragen, deels vergeten, deels verrijkt. Maar alles bijeen genomen bezaten de Indianen toch veel praktische wetenschap, ook wat betreft het berekenen van de tijd en de seizoenen.
Zij kenden de sterren, met name zulke sterrebeelden als Orion en het Zevengesternte, beeldden deze soms af aan de ‘hemel-discus’, de dakafsluiting rondom de middenpaal van hun kegelvormige hutten - als bij de Oayana - en deelden de tijd in per ‘maan’, terwijl zij de dagen telden door inkepingen te maken in een stok, of afspraken voor een bepaalde tijd maakten door uit een bundeltje stokjes waarvan het aantal dat de te verlopen etmalen moest voorstellen, er dagelijks een te verwijderen. Tijdbewust waren zij dus terdege, al hadden zij van uren, laat staan minuten, geen notie. De zonnestand en de honger bepaalden voor hen het levensritme.
Het valt moeilijk uit te maken of deze mensen gelukkig waren. Dat is tenslotte een Europees begrip, en welk volk ter wereld valt met recht gelukkig te noemen? Welk levenslot is uiteindelijk niet tragisch? Maar ook de Guyanese Indianen koesterden hun collectieve verlangens en hoop. Zij hielden er vage noties van een beter hiernamaals op na, waar de voorvaderlijke geesten onbezorgd voortbestonden, zonder de vijandschap uit nooddruft, de voortdurende vlucht bij overmacht, de onophoudelijke vrees voor overval, voor honger, voor ziekten of ongeval. Bij hun levenseinde wachtte de goede lieden een simpel paradijs, al was de weg erheen - als alle aardse wegen - niet zonder gevaren. Want aleer dit verre oord te bereiken, moest de ziel van de afgestorvene eerst de geesten passeren van alles en allen met wie hij tijdens zijn leven te maken had. En de geest van een mishandelde diersoort, een misbruikt goed of een ernstig benadeelde familie kon hem dan de doortocht naar het oosten beletten of bemoeilijken.
Voor de meesten, met name de Carib en hun diverse onderstammen aan de Wilde Kust, was dit dodenland immers ergens in het oosten, achter het hemel- | |
| |
gewelf gesitueerd. Al tijdens hun vroegste prehistorische migraties hadden zij als levenden een geheimzinnige drang naar het oosten gevolgd, niet alleen om voedsel en levensruimte te vinden, maar ook omdat zij geloofden die richting uit te moeten om het betere leven, het onbedreigde leven-zonder-eind te ontmoeten. Ook hun oude cultuurhelden, de demiurgen die hun alle goeds gebracht of geleerd hadden, om daarna westwaarts te vertrekken, zouden eenmaal, wie weet wanneer, weer uit het oosten terugkomen, net als in de mythische voortijd.
Buiten de Guyana's heerste bij velen eenzelfde hoop. Zon en leven kwamen uit het oosten, - geen gevaren van ernstige aard. Dit was de grote ‘onschuld’ waarin zij leefden, ook al waren zij kannibalen. En juist deze onschuld en collectieve verwachtingen zouden hun weldra duur te staan komen.
Men schat tegenwoordig dat bij de ontdekking van Amerika het gehele werelddeel ongeveer 45 miljoen inwoners telde, - niet meer dan één per km2; die hadden dus de ruimte! Vandaag, na een kleine 500 jaar, is dit aantal evenwel tot één derde geslonken, waarvan de grotere helft (8 700 000) in Zuid-Amerika, en de kleinere (6 400 000) in Centraal Amerika leeft. In Noord-Amerika zijn ze, op ongeveer 400 000 na, geheel uitgemoord. Het merendeel van de Zuidamerikaanse Indianen bewoont nog altijd het Andes-gebied en het lagere land ten zuiden van de Amazone. Hoeveel er tegen het einde van de voor-Columbische periode de Guyana's bewoonden, kan zelfs bij benadering niet worden geschat, maar gezien de voedingsmogelijkheden zullen het nauwelijks meer dan een miljoen geweest zijn, waarvan in het kustgebied tussen Orinoco en Amazone stellig minder dan de helft. Hoe dan ook, hun aantal vandaag bedraagt nog geen 20% van dit totaal, (sommigen berekenen slechts 220 000 zielen) met een gemiddelde bewoning van nog geen 15 per 100 km2, en aan het kustgebied slechts 5 per 100 km2. Van een hernieuwde toename van hun aantal - zoals in Mexico of sommige Andes-landen - is geen sprake, en of dit ooit nog het geval zal zijn, blijft hoogst twijfelachtig.
Vreesloos en zelfs hoopvol traden de Indiaanse bewoners van de Wilde Kust voor de eerste maal de machtige sneeuwblanke nieuwkomers uit het oosten tegemoet. Wat hun uit deze richting werd bijgebracht in de historische tijd die nu ook voor hen was aangebroken, is echter altijd gepaard gegaan met directe of indirecte verdelging - genocide dus - onder de fraaiste leuzen en met een aan genocide gelijkstaande verwoesting van hun leefgebied. Het heeft de nieuwe veroveraars maar weinig baat opgeleverd.
|
|