De foltering van Eldorado
(1983)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermdEen ecologische geschiedenis van de vijf Guyana's
[pagina 44]
| |
6
| |
[pagina 45]
| |
elkaar gepaste stukken gemaakt. Zulke blaasroeren hebben zich wel naar het zuiden verspreid, echter weinig naar het oosten, en dit pas in na-Columbische tijd toen zij de oude speerwerpers, die de Indianen al uit het oude Mesolithicum hadden, begonnen te vervangen. Met dit uitsluitend voor de jacht gebruikte wapen, van 2,5 tot 4,5 m lengte, kon men geruisloos (als met alle andere Indiaanse wapens) tot op 30 m afstand het doel raken, en de blaasroeren waren effectief omdat de slechts heel lichte, korte pijltjes die daarmee konden worden weggeblazen, van een dodelijke curare-punt voorzien waren. Deze specifieke jachtmethode met een giftige pijlpunt, die ook ingang vond bij de gebruikers van pijl en boog, kan zich pas laat onder de oostelijke stammen hebben verbreid. Die gebruikten de miniatuur curare-pijltjes, welke ze los in een goedgesloten koker bij zich droegen, als ‘insteek’ op een gewone pijlschacht. Om de zowat 1,5 à 2 m lange pijlen, met of zonder ingekerfde weerhaken, lanspunt of knods aan hun uiteinde, af te schieten, werd een boog van ongeveer 2 m gebruikt, uit een harde, stugge houtsoort en tot touw gedraaide vezels gemaakt. Hij werd staande gespannen, hoewel grotere bogen ook voorkwamen, die ofwel met de voet werden gespannen, of liggend aangewend. Het is evenwel begrijpelijk dat een wapen dat evenzeer voor de oorlog als voor de jacht - beide even belangrijk voor het voortbestaan - moest dienen, gemakkelijk hanteerbaar en transportabel had te zijn. Overigens werden ook strikken en vallen voor het wild gezet en hield men er speciale jachtmethoden voor bepaalde diersoorten op na. De oerwoud-Indianen waren, niet minder dan de savannebewoners, uitstekende besluipers van het wild. Maar dat niet alleen, ze wisten het ook door nabootsing van hun geluiden, soms met kleine instrumenten zoals fluitjes en uit palmblad gemaakte toetertjes, te lokken en te verschalken. Ze gebruikten ook weleens toortsen om nachtdieren, onder andere de labba, te bemachtigen. Bij voorkeur jaagden zij echter met honden, het eerste huisdier van de Indianen, dat zij al bij hun trek uit het noorden, in paleolithische tijd hadden meegebracht en die zij nu als Guyanese Neo-Indianen gehoorzaam en ‘scherp’ maakten - een grotere verdienste van de hond dan van de mens - door deze viervoetige jachtkameraad vooraf eerst peper en rupsenmoes in de neusgaten te stoppen. Zelfs op schildpadden werd met honden gejaagd. De jagers zelf smeerden zich met allerlei magische middelen in, en al wat zij eetbaar of bruikbaar achtten, werd afgeschoten. Alleen bij enkele stammen was het verboden een bepaald dier te doden, dat dus mogelijk voor een totem, een dier behept met een voorouderlijke geest, gold. Deze zou zich immers kunnen wreken. Alom werd gejaagd op de boshaas (agutí), de pecari, de diverse herten-soorten, de tapir, en waar water was op het watervarken (capybara). Gordeldieren (armadillo's) werden met een graafstok uit hun holen opgegraven en in hun pantser geroosterd. De onsmakelijke miereneter werd vooral om zijn huid en pluimstaart gedood; de talrijke vogelsoorten vaak alleen om hun kleurige veren die voor allerlei alledaagse versiering en voor bijzondere feesttooi gebruikt werden. Onder-water-zwemmers wisten wilde eenden te grijpen, maar apen - even gewild als de agutí - vergden een schot met de verlammende curare-pijlen, omdat zij anders ook stervend met hun grijpstaart aan onbereikbare takken bleven | |
[pagina 46]
| |
hangen. Kaaimans, waarvan vooral de staart als lekkernij gold, moesten met lasso's en grote vallen of door een schot met een gifpijl in de ogen bemachtigd worden. Het doden van jaguars en wilde katten (om hun vel en tanden) werd bij enkele stammen bovendien als bijzonder ‘eervol’ beschouwd. Nu en dan hebben de savannebewoners bij grote droogte ook oordeelkundig gedeelten van hun woongebied in brand gestoken om aan het verscholen wild te komen, wanneer blikseminslag tenminste niet ongevraagd te hulp kwam. Opzettelijk hebben zij deze oneconomische methode waardoor zij tenslotte gedoemd werden om snel verder te trekken naar nieuwe jachtgebieden, stellig niet zo vaak toegepast. Het bestaan van de vele uitgestrekte hooglandsavannes is maar voor een zeer klein gedeelte hun eigen schuld geweest. Pijl en boog deden ook dienst om vis af te schieten. Voor grotere vissen of schildpadden gebeurde dit met pijlen waaraan een losse punt met weerhaak zat, door een lang dun touwtje aan de pijlschacht verbonden. De weliswaar getroffen, maar nog wegzwemmende prooi sleepte dan de drijvende pijlschacht achter zich aan en kon zodoende achterhaald worden. Speciale pijlen werden ook als speer of harpoen aangewend om grotere vissen te bemachtigen, terwijl kleinere in helder water met de hand gegrepen werden, vooral achter opzettelijk opgeworpen dammen of gevlochten weringen in kleinere kreken. Nabij modderige oevers maakte men het water zo troebel, dat dit de vissen naar de oppervlakte dreef, hetgeen ook bereikt werd door met stokken op het watervlak te slaan. Netten kenden de voor-Columbische Indianen niet; wel visten ze soms met simpele fuiken of met lijnen en springlijnen voorzien van haken uit been of hout, - zelden van gesteente. Maar de specifieke Guyanese methode die zich tot ver in het midden-Amazone gebied verbreid heeft, was het vissen met tientallen verdovende middelen, alle van plantaardige herkomst: fijngestampte bast van Lonchocarpussoorten die rotenone bevatten, of bolletjes van Clibadium-soorten. Het gif werd dan in kalm water, liefst achter kleine dammetjes uitgestrooid, waarna de nog altijd eetbare vis vanzelf kwam bovendrijven. Een nog eenvoudiger middel was het uitstrooien van insekten of bessen, om daarna de vraatzieke vis met de hand te grijpen. Bij het water werd ook op de grote zeekoe, de manatí, gejaagd. In het Orinocogebied werd hij veelal geharpoeneerd vanuit de korjaal die bestuurd werd door de vrouw van de jager; in het Amazonegebied in een grof bouwsel van lianen gevangen en gedood door de manatí een houten prop in de neusgaten te drijven; in de centrale Guyana's evenwel door het dier te beschieten.Ga naar voetnoot* Voor alle Indianen was visserij van het grootste belang; voor de bewoners van de kustzone ongetwijfeld van nog grotere betekenis dan de jacht, al hadden zij zich doorgaans het meest als krijgers tegen nieuwkomers te verdedigen en zich dus ook als mensenjagers te gedragen. Hun onderlinge guerilla's waren doorgaans ook een | |
[pagina 47]
| |
vorm van jacht. En op de hoger gelegen vlakten, waar in regenarme seizoenen de kreken gemakkelijk opdrogen, zagen de stammen zich maar al te vaak genoodzaakt tot lange migraties naar de grote rivieren of naar lager gelegen, vochtiger land waar zij behalve de nodige vis ook schildpadden en olierijke schildpadeieren konden vinden. Was de jacht een uitgesproken mannenbedrijf en de visserij weliswaar het meest door mannen en jongens, maar zonodig ook wel door vrouwen uitgeoefend (vooral bij het vergaren van verdoofde vissen), het zoeken naar bosprodukten was werk waarmee beide seksen en zelfs kinderen zich onophoudelijk bezighielden. De mannen echter ging het meer dan terloops om velerlei andere bruikbare voortbrengselen van de vegetatie: booghout en pijlriet voor de wapens, staken en loofbedekking voor de hutten, lianen, grassen en rietstengels voor de vervaardiging van een hele reeks gebruiksvoorwerpen. Maar met z'n allen, schraal gevoed door de wildernis, waren zij toch in de eerste plaats uit op wat er maar aan eetbaars te vergaren viel: wilde vruchten, waaronder guava, sapodilla, papaya, kaneelappel en wilde banaantjes; bessen en zoete bonen; sommige palmvruchten en pitten en (aan de beneden-Orinoco en in het kustgebied) palmkool. Voorts paddestoelen, bepaalde zaden en brazielnoten. Bovendien kwamen ook weekdieren, larven, wurmen, rupsen en torren, wespen en bijen als voedsel in aanmerking. Grote mieren golden als een speciale lekkernij. Bijna niets werd versmaad, kikvorsen noch kikkerdril, evenmin als de eieren van kaaimans en leguanen, of de leguanen zelf en andere hagedissen. Alleen zelden, in uiterste nood, werden ook slangen gegeten of zaden tot een papje bereid. Daarentegen at men in het kustgebied grote hoeveelheden slakken en schelpdieren, en overal met bijzondere voorliefde wilde honing. De bijen werden uitgerookt en de honing uit de raat genoten, liefst met larven en al. Bij enkelen werd de honing ook wel met water vermengd. Moest een Indiaan om aan de zoete stof te komen, een boom in, het was hem het moeizaam gebruik van klimtouwen best waard. Alles bijeengenomen was het maar pover wat regenbos en savanne hem te bieden hadden. En juist aan dierlijke eiwitten kwamen niet zozeer de westelijke, wat meer honkvaste stammen, als de trekkende en vechtende volkeren in het oosten - de Arawak en de Carib daar - enorm veel te kort. Reeds toen laatstgenoemden uit het hoogland en de serra's tussen de Rio Paraguay en de Paraná oosten noordoostwaarts moesten trekken, de barre Matto Grosso in mesolithische tijd al de rug toe kerend, was het onder hen gebruikelijk elkaars hoofdluizen, maar ook de gedode vijanden feestelijk... op te peuzelen. Deze laatsten niet alleen vanwege hun proteïnische voedingswaarde, maar ook omdat de overwinnaars hierdoor meenden iets van de geest van dapperheid en agressiviteit van hun tegenstanders deelachtig te worden. Zij kenden bovendien geen betere manier van totale vernietiging, aldus het nuttige met het aangename verenigend. Met krijgsgevangenen, die nog eens extra goed bijgevoed en vaak gemarteld werden om hun gehardheid te doen toenemen, gebeurde daarna hetzelfde, en meegevoerd vormden deze ook nog een levende voedselvoorraad. Vijandelijke vrouwen en kleine kinderen werden gewoonlijk niet gedood, maar als welkome produktiemiddelen en groepsversterking bij de stam ingelijfd. De Caraï gingen dikwijls nog een stap verder. Wanneer een van hen stierf - wat | |
[pagina 48]
| |
altijd ontijdig gebeurde en tot schade voor de minigemeenschap - en hij daarenboven nog een prominente of krachtige figuur was, zou het dwaas zijn in hun ogen om van de nood geen deugd te maken door voor een laatste maal van zijn sterkte, zijn spieren en zijn organen, maar vooral van zijn geest te profiteren. Geen betere wijze om hem te eren, zich met de nu voorvader geworden afgestorvene verbonden te voelen, dan zich aan zijn kadaver gemeenschappelijk te goed te doen, om daarna, wanneer er gelegenheid toe was, zijn gebeente een secundaire begrafenis te geven en hem vervolgens totaal te vergeten als persoon. De Caraï waren inderdaad kannibalen, maar evenals occasionele menseneters elders, niet zonder reden. De volkeren die de naar Guyana trekkende Carib bestreden, zagen maar al te duidelijk het nuttige effect van dit gebruik in, dat tegenstanders tot uiterste weerbaarheid en krachtsinspanning noopte; ze ondervonden het aan den lijve en pasten het wederkerig toe. Zo werd ook onder de Arawak en andere stammen in het noordoosten, tot en met de onderstammen aan de Wilde Kust, antropofagie zoal niet alledaags, dan toch wel een gelegenheidsgewoonte. Oorlog kweekt nu eenmaal geen zachte zeden. Maar de slechtste naam in dit opzicht hadden de Carib, en vermoedelijk terecht. In de ‘middens’ die zij op allerlei plaatsen achterlieten, evenals in die van de Arawak en de Warau (het waren afvalhopen op plekken waar zij voor kortere of langere tijd verblijf gehouden hadden) zijn dan ook dikwijls menselijke beenderen, ook gebroken om er het merg uit te halen, tussen de dierlijke aangetroffen. In de kustzone, waar bovendien veel schelpdieren tot voedsel konden dienen, maakten de Indianen nog allerlei gereedschap uit schelpdelen, op soortgelijke wijze als zij boren, schrapers en zelfs sieraden uit skeletdelen en tanden van viervoeters of uit vogelbotten vervaardigden. En het zijn de oude, soms diep begraven geraakte afvalhopen van de voor-Columbische bewoners van deze streek, die ons bijwijlen het meest kunnen vertellen over hun vroegere en menigmaal veranderende levenswijze, hun migraties en zelfs hun onderlinge contacten of vermenging. Want dergelijke shell mounds vindt men allerwegen, vanaf de Orinoco-delta tot aan de Amazonemonding, en langs de hele linkeroever van deze moederrivier, van de zee tot aan de monding van de Trombetas. Bij zulke sterk in ouderdom en gelaagdheid variërende afvalhopen worden ook steevast fragmenten van aardewerk aangetroffen, - keukengerei dat stuk ging of werd achtergelaten, maar vandaag, evenals eventuele houtskool- en andere organische resten, soms uitstekend dient voor ‘Koolstof-14’ datering. Dat niet alleen; de ‘stijl’ van de potscherven (bij geluk vindt men weleens een ongeschonden geheel) en de daarop aangebrachte versieringen laten door hun variaties en overgangen van het ene type naar het andere, iets zien van de zwerftochten, achtervolgingen en gedeeltelijke samensmelting (door de vrouwelijke krijgsgevangenen) van verschillende volkeren met soms heel uiteenlopende keramische technieken, vaardigheid en kunstzin. De pottenbakkerskunst moet een betrekkelijk late verworvenheid van de Guyanese Indianen geweest zijn. De oudste datering die tot nu toe gevonden werd - het betreft keramische fragmenten van Arawak-herkomst die langs de beneden-Orinoco zijn aangetroffen - is van plm 1000 v. Chr. Het is echter heel waarschijnlijk dat pottenbakkerij al veel eerder bij deze Arawak bekend was. Immers op | |
[pagina 49]
| |
aanmerkelijk westelijker gelegen plaatsen, met name in Columbia en zuidelijker, in Ecuador, zijn potscherven gevonden met een bewezen ouderdom van 5 tot 4000 jaar. Er heeft dus ook in dit opzicht èn bij de Arawak, èn tenslotte ook bij de Carib cultuurovername plaatsgevonden. Aan de verschillende fasen waarin de voor-Columbische Guyanese pottenbakkerskunst verdeeld wordt, heeft men allerhande vrij willekeurige benamingen gegeven, die hier niet zoveel ter zake doen. Wel is het interessant op te merken dat de grootste ontwikkeling van de keramiek tegelijk met de ontwikkeling van enige landbouw heeft plaatsgevonden. De pioniers van deze vooruitgang waren alweer de Arawak en de al vroeg van hen afgescheiden onderstam van de Warau. De Carib waren ook in dit opzicht, als in de meeste, de berooide maar gretige nakomers, maar tevens echter de rusteloze veroveraars, de vernietigers en... overnemers; zoiets als in de Oudheid de Romeinen tegenover de Grieken, of in de middeleeuwen de Franki tegenover de Moren. Het is overal dezelfde geschiedenis geweest. Nu is regen de wellicht voornaamste factor bij landbouw, en wie de tropen kent, weet dat de kikvors daar de heraut bij uitstek is van het regenwater. Vandaar de talrijke stenen en keramische kikvors-amuletten die in de mounds gevonden worden, naast halskettingen en armbanden uit steen, schelpen, visgraten en (in jonge lagen) uit harde pitten gemaakt. Ook andere amuletten in diervormen en van groene steen (kennelijk uit verre streken aangevoerd) of gebakken klei gemaakt, zijn niet zeldzaam. Mogelijk dat de stamaanvoerders of de medicijnmannen en regenmakers ze droegen, als behorende bij hun waardigheid. Hoe weinig zelfs op de lange duur de Indiaanse landbouw in de Guyana's ook om het lijf had, ze werd van eminent belang voor het levensonderhoud, wilden de stammen niet vanwege de uitputting van elk jacht- en visserijterrein genoodzaakt zijn voortdurend verder te trekken, met alle ellende en gevaren van dien. Landbouw, hoe kortstondig ook op elke plek bedreven, was de enige manier om voor een poos halt-op-de-plaats te kunnen maken. Maar al was dit nog zo vanzelfsprekend, toch is het ontstaan en de aard van de specifieke landbouw der Guyanese Indianen door een waas van geheimzinnigheid omhuld. Zeker, al omstreeks 2500 v. Chr. was er een landbouwbevolking langs de kust van Peru en Chile, en hoewel jacht en zeevisserij bij hen nog een grote rol speelden, verbouwden zij ook van alles, maar géén mais. Toch groeide al meer dan 50 000 jaar tevoren een wilde vorm van mais in de valleien van Mexico, die door enige duizenden jaren heen gecultiveerd werd, zodat er zeker al omstreeks 3000 v. Chr. een veredeld type hiervan bestond, dat grote verspreiding naar noord en zuid ondervond, - ook naar tropisch Zuid-Amerika. Genoemde bevolkingen van Peru en Chile kenden toen wel reeds katoenverbouw en het gebruik van katoen voor het weven van kledingstukken, netten en zakken; zij maakten in de droge, klaarblijkelijk voor maiscultuur ongeschikte valleien ook vlechtwerk uit biezen, riet of bast, voor manden en matten, en kweekten toen al bijen. Dit zijn feiten om even te onthouden. Maar ofschoon in Midden-Amerika mais, tot een eetbare graansoort ontwikkeld, het hoofdvoedsel werd, is de cultuur van dit gewas slechts in uiterst geringe mate door de Indianen van noordoostelijk Zuid-Amerika beoefend. En àls er dan al mais gegeten werd, dan nooit fijngestampt of tot pap bereid, maar steeds ‘on the | |
[pagina 50]
| |
cob’, rauw of geroosterd, bij wijze van bijvoeding. Het zetmeeldieet bestond daarentegen in hoofdzaak uit bittere cassave (Manihot utilissima, ‘manioc’) die vanwege een vrij sterk gehalte aan blauwzuur (hcn) erg giftig is en pas na een nogal ingewikkelde bereidingswijze eetbaar voedsel oplevert. Welnu, hoe de Guyanese inboorlingen, bij wie deze verre van voor de hand liggende voedingswijze zijn oorsprong heeft, er toe gekomen zijn het omslachtige bereidingsproces van de tenslotte met opzet gecultiveerde giftige wortelknol te ontdekken en juist dit produkt tot een algemeen gebruikt hoofdvoedsel te adopteren, blijft een groot raadsel. Van hen uit heeft het gebruik van bittere casave zich naar het zuiden verspreid, onder meer bij de Guaraní en de Tupi-namba, die dan ook met de Carib gerelateerd zijn; voorts naar het westen, bij volkeren als de Tucano, maar de meeste overige Indianen van tropisch Zuid-Amerika voedden zich voor hun zetmeeldieet toch in hoofdzaak met mais en zoete pataten (Ipomoea batata) die tegelijk met arrowroot en zoete cassave (Manihot palmata) dit dieet ook bij de Indianen van de Wilde Kust een weinig aanvulden. Slechts enkele onderstammen als de Macù (de naam betekent ‘vijanden’) en Caliana (dat is Cayenne) in marginaal gebied bedreven zelfs in latere tijd in het geheel geen landbouw. Deze is in het kustgebied vermoedelijk pas 3000 jaar geleden op enigszins intensieve wijze door de nomadische stammen beoefend, hetgeen aan de moeilijke territoriale omstandigheden - òf te dicht oerwoud, òf een teveel aan water in het moerasland - te wijten valt. Het omhakken van bomen en het opruimen van onderhout door verbranding, was uitgesproken mannenwerk. Een merkwaardige vorm van collectief optreden bij deze arbeid was de traditionele assistentie door peito's. Oorspronkelijk betekent dit Carib-woord ‘krijgsgevangene’, maar waar deze gingen ontbreken (het woord was ook verwant met ‘pui’, tot vrouw nemen en ‘pei-to’, beschaamd maken) werd het de aanduiding van tot dienstverlening verplichte schoonzoons en losse personen die, zoals bij de Rucuyen en de Orinoco-Carib, zich onder de bescherming van het stamhoofd geplaatst hadden. Die peito nu, was min of meer verplicht bij zware of ingewikkelde arbeid zijn medewerking te verlenen, bij wijze van de goede relatie verstevigende herendiensten. De houtas werd als bemesting beschouwd. De beplanting tussen de boomstronken door middel van een graafstok en soms het neerslaan van laag gewas met knuppels, gebeurde door mannen en vrouwen samen. Maar wieden en oogsten was uitgesproken vrouwenwerk, behalve de inzameling van grassen voor vlechtwerk, die uitsluitend aan mannen voorbehouden bleef. Gecultiveerd werd naast de bittere cassave ook ananas, papaya, avocado, peper, tabak, kalebas, katoen en pijlriet. Deze Indianen waren ook meesters in het tam maken van kleine dieren, niet alleen honden en vogels, maar ook andere zoogdieren, die, wanneer ze erg jong waren, menigmaal aan de borst van zogende vrouwen werden opgekweekt. Ook werden wel wilde honingbijen bereikbaar gehouden in een hol stuk hout of in een kalebas. Echte veeteelt hebben de mensen hier evenwel nooit bedreven. De voedselbereiding was hoofdzakelijk, maar niet geheel en al vrouwenwerk. Meestal maakten de mannen het vuur op een van de manieren die reeds paleolitische Indianen kenden. De gewone methode in de Guyana's was door ‘drillen’, - | |
[pagina 51]
| |
het snel ronddraaien van een gepunt stuk hout in de kleine holte van een zachter blok, totdat de daarin gevormde houtpoeder door wrijvingshitte begon te gloeien - een kunst waarin de Indianen erg bedreven waren. Slechts occasioneel werden vuurstenen en wat droge palmspons (zwam) voor het vuur maken benut. Van vlees of vis, pepers, groenten en ingedikt ontgift casave-vocht kookte men dan de sterkgekruide ‘peperpot’. Eenvoudiger was het roosteren van vlees en vis aan een gepunte stok. Alleen de bereiding van het hoofdvoedsel cassave vergde een ingewikkelde procedure. Want eerst moest de dikke wortelknol worden fijngeraspt op raspen vervaardigd uit een van scherpe steentjes of dorens voorzien stuk hout; daarna moest de vochtige massa worden uitgeperst in een lange cilindrische, rekbare korf die aan beide uiteinden van een lus voorzien was, - de ene om de tot zijn grootste dikte volgepropte en met een zware steen afgesloten korf op te hangen, de andere, aan het gesloten uiteinde van de korf, om daarin een stok te bevestigen, die als hefboom kon dienen zodat menselijk gewicht daarop de korf uitrekte en het giftige blauwzuurhoudende sap hierdoor langs de buitenrand van de rieten korf omlaag kon vloeien. Het vocht werd dan opgevangen, het fijne bezinksel ervan gedroogd en gebruikt, terwijl het waterige deel zelf gekookt en ingedikt werd tot een stroopachtige saus. De uitgeperste massa uit de korf werd (en wordt nóg) na nog wat aan de drogende lucht te zijn blootgesteld, op een hete bakplaat tot platte koeken (cassavebrood) gebakken of tot kleine korrels (‘farina’ of ‘kwak’) geroosterd, waardoor een wekenlang houdbaar produkt verkregen werd. Zo'n conserveringsmethode was uitermate belangrijk voor nomaden die door hun manier van landbouw die slechts één oogst per akker toeliet, hun heil telkens verder moesten zoeken. De houdbaarheid van het cassave-eindprodukt kan dan ook een van de hoofdredenen geweest zijn, waarom de Guyanese Indianen juist dit gewas zo naarstig gecultiveerd en tot voedingsmiddel bij uitstek aanvaard hebben. Vlees en vis werden ook, zij het minder duurzaam, geconserveerd door drogen en roken op een boven een vuur geplaatst staketsel. Want veel stammen kenden geen zout; soms werd het op de savannes gevonden of uit de as van bepaalde planten verkregen of aan de zeekust uit het zeewater ingedampt. Over het algemeen werd echter heel weinig zout gebruikt door de weinig transpirerende Indianen, - een verschijnsel dat evenals een aantal andere fysiologische en somatische kenmerken, levendig aan hun Mongoloïde herkomst blijft herinneren. De bewoners van het Orinoco-bekken pulveriseerden de gedroogde vis; andere stammen wisten olie te bereiden uit schildpadeieren, maar de meesten deden dit uit palmvruchten, zaden of kernen. Zij gebruikten hiervoor stampers en mortieren van hout of steen, die voor de stevigheid wel eens halverwege in de grond verzonken werden. Voor gifbereiding, zoals van curare - mannenwerk - was koken noodzakelijk, voor de verdovende visvergiften raspen of fijnstampen meestal voldoende. Terwijl degenen die veeleer mais verbouwden, daaruit een licht-fermenterende drank bereidden, maakten de Indianen in de Guyana's bij voorkeur gebruik van hun cassave voor het maken van een licht-alcoholhoudend brouwsel dat, vooral bij ceremoniële gelegenheden in grote hoeveelheden gedronken, tot een ware orgie kon leiden. De bereiding van deze drank was in gelijke mate als het dansfeest | |
[pagina 52]
| |
waarbij het dienst deed, een bij uitstek gemeenschappelijke onderneming, - maar dan alleen van de vrouwen. Rond een grote pot of een kleine korjaal gezeten, kauwden zij een hoeveelheid cassavebrood fijn en spuwden dan het kauwsel uit in de vergaarbak, die vervolgens met palmbladeren werd toegedekt. Na het gistingsproces van de aangelengde inhoud werd vervolgens het bovendrijvende, vrij heldere vocht afgeschept, en gereed was de drank voor het bacchanaal! Uiteindelijk konden deze mensen, die al migrerend met korte oponthouden door de eeuwen heen steeds op zulk een neolithische wijze in hun levensonderhoud moesten voorzien, noodzakelijkerwijze op de lange duur slechts bepaalde vormen van nijverheid blijven beoefenen, die zij in het westen hadden aangeleerd en overgenomen, of zelf al van ouds meebrachten. In de eerste plaats de vervaardiging van hun bewapening, hun jacht- en vistuig; daarnaast die voor hun onderdak dat meestal uiterst eenvoudig bleef, omdat het nooit permanent behoefde te zijn en ook vaak de traditie gehuldigd werd om na iemands dood zijn woning te verwoesten. Van snel gemaakte windschermen of afdakjes tot meer gecompliceerde, aan alle kanten afgesloten hutten kon men aantreffen, al naar gelang de stam waartoe de bewoners behoorden en de landstreek waarin zij vertoefden. Het gewone type was dat van een simpel zadeldak steunend op een rechthoekig staketsel, open aan de voor- en achterzijde. Bij het meer blijvende type had het dak, dat zich tot op de grond voortzette, een ietwat gebogen, gotieke vorm, - in latere tijd veel gebruikelijk bij de oostelijke Carib. Ook hutten met een kegelvormig dak op een aantal verticale staken rustend, kwamen onder andere bij de Warau aan de kust voor. Al deze vormen van hutten, met loof afgedekt, waren gewoonlijk ééngezinswoningen; op het hoogland echter, onder de reeds meer sedentaire volkeren, bestonden ook grotere bouwsels van wel 15 m doorsnee en een twintigtal meters hoogte. Ze dienden voor gemeenschappelijk gebruik van de dorpelingen en vertoonden alweer invloeden vanuit de meer gecultiveerde woongebieden langs de voet van de Columbiaanse Andes. Als bijkomende beveiliging tegen muskieten werden ook weleens ronde, bijenkorfachtige hutten gebouwd, aan alle kanten afgesloten, zoals bij de Rucuyenne in de buurt van de Oayapoc. De Neo-Indianen waren uiteraard onvermoeibare lopers en verkenners, gewend aan het afleggen van grote afstanden. Maar voor hun veelvuldige verplaatsing te water gebruikten zij bootjes, ‘korjalen’ (curiara is een Caribisch woord voor vaartuig) die gemaakt werden van boombast en dus nogal klein waren (het oudste type) of van uitgebrande en uitgehakte boomstammen (een latere ontwikkeling). Ook werden er wel vlotten gebruikt. In het savannegebied dienden zulke vlotten en bootjes meestal slechts voor het oversteken van rivieren en niet voor verdere verplaatsing zoals elders. Een klein half-cilindrisch dakje midscheeps diende om eventuele vracht te beschermen, en in het centrale kustgebied werd weleens met vierkante, uit palmblad-repen gevlochten zeilen kracht aan het peddelen toegevoegd. Behalve staken waarmee zij zich voortboomden, waren pagaaien - van spits toelopende vorm uit taai hout gesneden - het meest gebruikte middel om de bootjes voort te bewegen. Bij de naar de Antillen trekkende zee-Arawak en stellig bij de zee-Carib die hen achterna kwamen, werden dat later grote boten, die met een dozijn of meer koppen bemand konden worden. | |
[pagina 53]
| |
De individuele hangmatten waarin het merendeel van de Indianen sliep en een gedeelte van de dag doorbracht, werden aan de staken binnen de hut vastgebonden. De vrouwen stelden ze samen uit katoen of vezels die zij met een spindel, of om een staak geslagen, tot dunne, maar stevige koorden draaiden. Daaruit maakten zij ook de schering voor buik-, arm- en beenbanden, vislijnen en touwen. Bij sommige stammen ontwikkelde zich een eenvoudige weeftechniek, mede ten behoeve van hun verdere opsmuk en speciaal voor korte schortjes ter bedekking van hun schaamdelen, voor zover de vrouwen geen tanga (concave driehoekjes uit klei gebakken en van drie touwtjes voorzien) in plaats daarvan droegen. Veel volkeren liepen echter geheel naakt, ook wanneer ze zich wel tooiden met snoeren uit pitten, tanden of allerlei ander materiaal samengesteld. Deze werden, vaak in veel rijen, zowel door mannen als vrouwen gedragen. De eersten zetten soms nog een klein kroontje van kleurige vogelveertjes op; de laatsten, vooral onder de Arawak, droegen door de onderlip een scherpe doren of splinter gestoken, - de enige veilige bewaarplaats voor een onontbeerlijk instrumentje om snel zandvlooien en andere onder de huid gekropen ongedierte te verwijderen. Wel bedekten allen hun lichaam met smeersels, bij voorkeur met het roodbruine vocht van de Rucu-vrucht (Bixa orellana) en versierden vooral de mannen hun gezicht met blauwzwarte strepen van sap afkomstig van de Genipa (G. americana). Aan de rosse huidskleur die de Rucu hun menigmaal vrij gelig-blanke lichamen gaf, dankten zij de naam van Roodhuiden, waarmee zij in na-Columbische tijd door de Europeanen categorisch zijn aangeduid en misduid. Bijzonder knap waren de volkeren van Guyana in het maken van allerhande vlechtwerk - matten, manden, draagkorven, schalen, zeven en waaiers - waarin zij menigmaal de mooiste, hoekige en soms Grieks aandoende patronen wisten aan te brengen; alles lichte voorwerpen en uitstekend geschikt voor transport. Als regel werd de vlechtkunst door mannen beoefend, zoals het spinnen voornamelijk door vrouwen, aan wie ook het maken van aardewerk was toevertrouwd. Uit al of niet gemagerde kleistangen bouwden zij de vorm op van bakplaten, kookpotten, kruiken, schotels en aardige figuurtjes, die intussen geen idolen waren, maar wel knappe nabootsingen van mensen en vooral dieren. De kleivorm werd daarna in de zon gedroogd, al of niet met dunne lijnen gegraveerd of met dikkere beschilderd, bij sommige stammen nog met een witte ondergrond van pijpaarde of met geboetseerde ornamenten opgesierd, dan wel met harsen geglazuurd. Vervolgens werd de vorm in een open vuur hard gebakken. Kleiner vaatwerk werd bovendien niet alleen van gebakken klei gemaakt, maar ook wel gesneden uit de uitgeschraapte vrucht van de kalebas (Crescentia cujete), een in de regenwouden veel voorkomende boom. Menigerlei fantastische randen en versiersels werden zo in bepaalde stijlen op het vaatwerk aangebracht. Sommige lijnornamenten vertoonden een treffende overeenkomst met die van bepaalde petrogliefen, maar hadden hoogstwaarschijnlijk geen verdere symbolische, slechts een traditionele functie. De versieringen werden met een houtje of de vingernagel aangebracht, de potten met een glad steentje gepolijst. De totale vorm was dikwijls heel fraai, hoewel deze interessante Arawakse en Caribische kunst het op geen stukken na haalde bij die van de Columbiaanse en Peruaanse keramiek. Ook op dit gebied moet een enorm cul- | |
[pagina 54]
| |
tuurverlies zich bij de Arawak tijdens hun migraties naar het oosten en hun verdrijving door de Carib hebben voltrokken, terwijl de Carib, die ook in cultureel opzicht de minder-bedeelde nakomers waren, op hun beurt een achteruitgang te zien gaven, - met name in de ornamentiek die zij van de Arawak overnamen of trachtten te imiteren. Wellicht is het zo, dat het oudste cultuurgoed het langst blijft voortbestaan en dat de techniek van het kerven, graveren, schilderen en boetseren niet zo gauw verloren gaat, maar wel de vaardigheid en de kunstzinnigheid waarmee zulke technieken bedreven worden. Eigenlijk is het verwonderlijk en tevens veelzeggend voor de menselijke geest, dat onder de barre omstandigheden van oerwoud of savanne, van voortdurende omzwervingen en onderlinge oorlogen, nog zoveel hiervan zich heeft kunnen handhaven. Bij ‘de laatsten der Mohikanen’ zelfs bijna tot op heden. Samenvattend kan worden geconstateerd, dat alle Indianen van de Guyanese oerwouden op den duur een aantal kenmerken op materieel gebied met elkaar gemeen hadden, namelijk: 1 De verbouw van bittere cassave en andere wortelknollen als hoofdvoedsel; 2 doelmatige vaartuigen; 3 hangmatten als slaapplaats en dagverblijf; 4 uitgebreide pottenbakkerij; 5 het gebruik van giftige schietwapens; 6 visverdoving. 7 veelkleurige lichaamsbeschildering. Waar echter bos en grotere stromen niet meer voorkwamen - dus in het hoger gelegen land en in de uitgestrekte savannes van het westen en het zuidwesten - vertoonden de bewoners aan weerszijden van zulke barrières aanmerkelijke culturele verschillen met de oerwoud- en kust-nomaden. Hiertegenover staat dan weer, dat er alom grote diffusie en vermenging heeft plaatsgevonden, - een onwillekeurige uitwisseling, met winst en verlies aan beide zijden soms. Zo hebben tot ver buiten het regenwoudengebied onder meer visverdoving, beschildering met Rucu en Genipa, alsook de ‘couvade’ (waarover later) zich door overname verspreid. Duizenden jaren lang in hun geschiedkundig tijdeloos bestaan is er haast onafgebroken een culturele en interraciale wisselwerking geweest, waaraan pas door de komst van volslagen vreemdelingen aan de Wilde Kust een abrupt einde gemaakt is, terwijl dieper landinwaarts zich een geleidelijker afremming heeft voltrokken, die al eeuwen geleden daar een totale culturele stagnatie heeft teweeg gebracht. Ook op meer geestelijk gebied, dat nu eerst ter sprake komt. |
|