| |
| |
| |
5
...van ver gekomen...
Alvorens de lotgevallen van de Indianen aan de Wilde Kust verder na te gaan, kan het van nut zijn om nog even, voor zover onze huidige stand van kennis het toelaat, de voorafgaande gebeurtenissen op een chronologisch rijtje te zetten. Daarbij kunnen wij dan de volgende grote perioden onderscheiden:
1 De lange intocht der Paleo-indianen, toen 20 à 25 000, misschien wel 30 000 jaar geleden de bevolking van Amerika begon vanuit Noordoost-Azië langs routes bezuiden de Poolcirkel gesitueerd. Wat deze Mongoloïdische (Paleo-aziatische) immigratie betreft, deze kreeg reeds vóór 7000 v. Chr. zijn beslag. Niet uitgesloten is, dat er in latere tijd ook een Australisch-Micronesische migratie in het verre zuiden geweest is, terwijl nog later een Austronesisch-Polynesische beïnvloeding via noord-westelijk Zuid-Amerika waarschijnlijk geacht kan worden.
Intussen valt in Amerika nog geen scherp onderscheid te maken tussen de Laat-Paleolithische en Mesolithische culturen die door migranten van de Oude Wereld naar de Nieuwe werden meegebracht, - zoals blijkt uit vondsten onder meer in Nevada en Arizona, welke van plm. 10 000 jaar terug dateren. De oudste vondsten in de Guyana's geven ook daar aanleiding om te spreken van de aanwezigheid van Paleo-indianen (tot plm. 3000 v. Chr.), daarna van Meso-Indianen (een tussenperiode) en tenslotte van Neo-Indianen (van 2000 v. Chr. af).
2 De opsplitsing der volkeren, toen van de stammen die zich via de landengte van Panama over het zuidelijke subcontinent verspreidden, één volkeren-reeks het Andes-gebied in trok, en andere groepen meer oostelijk, landinwaarts hun heil zochten. Op goede gronden wordt door de meeste Amerikanisten aangenomen, dat het grote volk van de Arawak voor het merendeel meteen naar het oosten trok en bij het bereiken van de Guyanese zeekust ter hoogte van de Orinocomondingen in zuidoostelijke richting langs die drassige kust begon te trekken, tot het de Amazone-mondingen bereikte. Van daar uit verspreidden zich veel Arawakgroepen langs de linkeroever van deze rivier stroomopwaarts naar het midden van het subcontinent via de Rio Negro, en kwamen zo wellicht in contact met die Arawak die al van meet af aan zuidwestwaarts getrokken waren. De Arawak zouden dan de oudere bewoners van de Wilde Kust zijn, en omsingelden als het ware geheel het grondgebied van Groot-Guyana, hetgeen reeds geruime tijd vóór de 10e eeuw v. Chr. het geval geweest moet zijn.
De groepen die tot de Caraï gerekend worden, drongen inmiddels zuidwaarts, langs gunstiger jachtgebieden, tot Paraguay door, en van daar uit trokken zij weer
| |
| |
gedeeltelijk naar het noorden, maar voor het merendeel naar het noordoosten. Ook bij hen openbaarde zich, als tevoren bij de Arawak, een drang naar het oosten, waardoor zij - in tegenstelling met anderen die zich langdurig op bepaalde plaatsen wisten te handhaven - nomadische jagers, vissers en verzamelaars van ‘wilde produkten’ bleven, evenals sommige van de volken die hen waren voorgegaan en vaak door hen werden opgejaagd.
Al 5000 jaar geleden begon zich enige landbouw te ontwikkelen in subtropisch Amerika en van daar uit ook bij de meer honkvaste stammen in Zuid-Amerika. Gerekend moet worden met een tijdsverloop van 3 à 4000 jaren om wilde plantensoorten tot cultuurgewassen te ontwikkelen. Dit is waarschijnlijk wel door de Arawak gedaan, maar niet zozeer bij de Caraï gebeurd.
3 De opkomst van hogere culturen. Tussen 3000 en 500 v. Chr. ontstonden deze op gunstige plaatsen waar irrigatie en daardoor surplus-produktie mogelijk was voor het levensonderhoud van beroepskrijgers, bestuurders en gespecialiseerde handwerkslieden en waar vaste vestigingen en beschavingskernen ontstonden, die tot hoge bloei geraakten. In de Andes werd vroeg reeds veeteelt beoefend, maar in het lagere tropische gebied van Zuid-Amerika bleven ook in deze periode de daar aanwezige Indianen nomadisch of op zijn best half-nomadische jagers, vissers en verzamelaars.
Inmiddels hadden tussen 1000 en 600 v. Chr. opgejaagde Arawak en wellicht andere oude stammen uit het zuidoosten, van de Orinocodelta uit door de Carib belaagd, voor een gedeelte naar de Antillen de wijk genomen. Zij hadden toen al in het midden- en beneden-Orinoco-gebied een begin van landbouw en van pottenbakkerskunst - vermoedelijk van meer westelijke herkomst - weten te beoefenen; culturele verworvenheden die geleidelijk-aan ook door de Carib werden overgenomen. Hun cultuur valt dan ook niet meer tot het Mesolithicum te rekenen en wordt terecht als neolithisch beschouwd.
Men is in historische tijd er toe gekomen een vrij groot aantal stammen of volkjes te onderscheiden, die over het grote Guyanese gebied verspreid leefden en voor een gering deel nóg leven. De meeste daarvan zijn, als men hun taal tot criterium neemt, óf onderstammen van de Carib, óf van de Arawak. Vaak genoeg valt dit echter niet met zekerheid uit te maken. Als voornaamste kunnen beschouwd worden: de Warau, de Wapishana, de Arecuna, de Patamonas, van wie wordt aangenomen dat zij ongeveer gelijktijdig het westelijke centrale hoogland binnendrongen; voorts als nakomers daar: de Taruma, de Makushi en de Waiwai. Meer oostwaarts waren het de Piangoto, de Oayana, de Trio, de Emerillon en de Wayapí, terwijl in de grote Orinoco-Rio Branco-boog allereerst de Armagoto, de Pairoa, de Shirianá en de Waicá vermelding verdienen. Hoe en wanneer zij als trekkers elkaar verdrongen, zich afsplitsten of weer verenigden, valt niet meer uit te maken. Menigmaal onderscheiden de diverse stammen zich alleen maar in naam en in enkele onbeduidende gebruiken van elkander.
4 De Neo-Indianen, van voor-Columbische tot historische tijd. Terwijl tussen 500 v. Chr. en 1500 na Chr. in Midden-Amerika en in het Andesgebied hoge culturen waren ontstaan en de in dorpen wonende landbouwers alle bebouwbaar
| |
| |
land (weliswaar zonder ploeg) ontgonnen, bleven de savanne- en bosbewoners noodgedwongen hun oude levenswijze voortzetten, al namen zij ook sporadisch sommige cultuurgoederen van de beter-gesitueerde Indianen uit het westen over, voor zover zij geen restanten uit eigen rijker verleden wisten te behouden. Ook ontstond er enig handelsverkeer met de beter-bedeelden, welke ruilhandel evenwel telkens belemmerd werd door de vechtlust der betrokkenen en vooral door de expansiedrang van de Caraï. Deze veroveringszucht bracht ze er toe de uitgeweken Arawak te vervolgen tot op de Antillen, - een bloedig en wreed epos op zichzelf, dat hier niet verder behandeld kan worden.
Als Zee-Carib beheersten zij een aantal van deze eilanden tot aan de komst van de eerste Spanjaarden, die hen ook aan de Wilde Kust aantroffen, zodat er onderscheid valt te maken tussen de Antilliaanse en de Continentale Arawak, evenals tussen de Antilliaanse en de Land-Carib die, gezien de aard van de Guyanese kust er weinig behoefte aan hadden de zeevaart te beoefenen. Opmerkelijk is alweer dat zowel de Arawak als de Carib, in tegenstelling tot de Indianen van hogere cultuur, volstrekt onbekend waren met het gebruik van metalen, voor welk doel ook. Zij leefden, tot hun eerste aanraking met Europeanen aan het eind van de 16e eeuw, en gedeeltelijk zelfs bijna tot op heden, in een echt oud-neolithicum. Zij vonden vaak goud, maar bewerkt werd het door anderen.
Hiermee is het ook duidelijk dat, afgezien van Midden-Amerika en Peru, de Indianen tot aan de ontdekking van Amerika steeds in de prehistorie verkeerd hebben. Dit betekent, dat wij vreselijk weinig met zekerheid van hun verleden afweten, althans in bijzonderheden. Waar zich irrigatie ontwikkeld had, en speciaal in en rondom de beschavingscentra, waren de Indianen geleidelijkaan uit het oude stenen tijdperk en het nieuwe waarin zij zeker gedurende een tiental eeuwen verkeerd hadden, in een hoger stadium beland: zij beoefenden de landbouw intensief, de metallurgie met veel kunstzin, bouwden grote piramiden, tempels en forten, hadden uitgebreide regerings- en religieuze organisaties, gebruikten hiërogliefen of knopenstelsels om herinneringen aan het verleden vast te leggen, en berekenden zelfs de stand en loop van hemellichamen.
Dit alles heeft duidelijke en goed dateerbare sporen nagelaten. Zij waren dus niet alleen in feite ontsnapt aan het neolithicum, maar ook al eeuwenlang vóór de komst van Europeanen historisch geworden. En was hun cultuur niet plotseling tot stilstand gebracht en daarna moedwillig vernietigd door de Spaanse veroveraars, wie weet welke hoogten van beschaving zij nog zouden hebben bereikt, al gebruikten zij toen nog niet het wiel.
Met de overige Indianen is echter het omgekeerde gebeurd. Wat zij tijdens hun zwerftochten, hun deelname aan eindeloze volksverhuizingen, aan hogere cultuur bezaten of van de beterbedeelden konden overnemen - en er zijn aanwijzingen dat dit niet zo heel weinig geweest moet zijn - dat verloren ze weer grotendeels onderweg in hun ononderbroken strijd tegen de wildernis en zijn bewoners, en ook onderling, in een proces van voortdurende verarming en in de onmogelijkheid om wat dan ook, behoudens een paar tradities, vast te houden. Ondanks hun incidentele culturele aanpassing en verwerving (acculturatie) vond ook steevast cultuurverlies (de-culturatie) plaats, met als gevolg dat bijna tot op heden de restanten van deze volken, uitgedund tot betrekkelijk kleine groepjes savanne- en
| |
| |
oerwoudbewoners, zich met een nog altijd neolithische, slechts hier en daar wat aangepaste en op twijfelachtige wijze verrijkte cultuur hebben moeten handhaven. En zelfs dit is ze maar matig gelukt.
Hoe weten wij dan nog iets af van hun ongeschreven voorgeschiedenis? Al is het alles bijeengenomen niet erg veel, toch berust de opgestelde tijdtafel van feiten op een langzaam toenemende hoeveelheid gegevens van geologische, paleontologische en archeologische aard, waarbij dateringen volgens de methode van de isotoop ‘Koolstof 14’ steeds meer worden aangewend naast jongere datering volgens de jaarringen van grote bomen. Voorts is er de historische traditie van allerlei stammen, vastgelegd in bepaalde verhalen, legenden, gezangen en gebruiken; ze werden menigmaal reeds door de vroegste berichtgevers uit Europa genoteerd. Systematische analyse van de diverse levensvormen der Neo-Indianen, gegevens uit de taalwetenschap en de fysische anthropologie - hoe schaars ook - en de niet even zekere uitkomsten der vergelijkende cultuurkunde, dragen alle het hunne bij tot onze beeldvorming en ons inzicht. Door nieuwe vondsten zullen deze wellicht herzien, wellicht ook verscherpt worden.
Pas naarmate de wetenschap der archeologie - ‘de leerschool van de spade’ - voortschrijdt, zullen wij meer te weten komen over de oudere, zoal niet oudste bewoners van de landstreek tussen de Orinoco, de Amazone en de Atlantische Oceaan. Vooral in de lage kustvlakte konden bitter weinig bewijzen van hun aanwezigheid gedurende lange tijd bewaard blijven. Beenderen en haren, dierenhuiden, hout, plantendelen en vezels, houtskool en voedselresten van vóór-Columbische tijd, die ons veel hadden kunnen vertellen, worden in de grond niet meer aangetroffen; nauwelijks enkele resten die pas van de laatste paar eeuwen dateren. In het tropische oerwoudgebied vergaat alles snel en alleen werktuigen van steen, schelpen, koraal of been, en soms sieraden uit hetzelfde materiaal gemaakt, alsook scherven van keramische gebruiksvoorwerpen worden wel (meestal toevalligerwijze) gevonden, vooral in hoger gelegen terreinen. En toch...
Het Venezolaanse hoogland binnen de wijde Orinoco-boog, alsook de hoogvlakten aan weerszijden van de Rio Branco in Braziliaans-Guyana leren ons, dat er een belangrijke cultuurspreiding van west naar oost moet hebben plaatsgevonden. Immers op talloze plekken, hoog in de rotsgebergten of elders, waar er maar grotten worden aangetroffen, zijn daarin grote urnen gevonden, die een of meer skeletten bevatten. Deze vorm van primaire, maar vaker nog van secundaire bijzetting (de beenderen zijn dan zorgvuldig schoongeschraapt en rood geverfd of met aromatische hars bestreken) werd evenzeer nabij de midden-Orinoco als in kilometers-lange reeksen nabij de monding van de Trombetas, bij het brongebied van de Oayapoc evenzeer als in zuidwest Brits-Guyana dichtbij de oorsprong van de Essequibo en zijn zijtak Rupununi (Rupu-maoni) toegepast, - maar uiteraard niet meer in de lagere kustvlakte. De naar men aanneemt Arawakse urnen getuigen van een hoog cultureel niveau en tevens van een uitgebreide verspreiding, want ze zijn vaak prachtig versierd, heel groot -soms wel 1,5 m hoog en 1 m in doorsneeën hebben nu eens de vorm van een zittende mens (duidelijk man of vrouw) met een in grote trekken aangegeven gezicht in basreliëf, dan weer een buikvorm met rechte hals, en dikwijls ook de vorm van dieren en vruchten.
Als merkwaardig overblijfsel van deze oude begrafenisgewoonte heeft men in
| |
| |
Braziliaans-Guyana, daar waar geen grotten meer voorkomen, toch kunstmatige onderaardse gangen gevonden, waarin de urnen rij-aan-rij geplaatst stonden. Deze vroege wijze van bijzetting is later ook vervangen door secundaire begrafenis in met vlechtwerk afgedekte potten en tenslotte in vierkante, uit palmbladeren gevlochten manden, - zoals die nabij de Atures (midden-Orinoco) ten getale van ongeveer 600 bijeen gevonden werden.
De verder naar het kustgebied getrokken volken zijn wel soortgelijke potten blijven maken, maar óf heel sober versierd, óf van veel kleiner formaat, zodat ze niet meer voor directe begrafenisdoeleinden konden dienen, maar hoogstens als symbolische miniatuur-begeleidingsgeschenken voor de afgestorvenen. De lijken bleven dan ook veelal aan de lucht blootgesteld (voor zover ze niet werden verorberd) totdat het gebeente kon worden schoongeschraapt en verder behandeld. Soms werden ze nog wel in een gevlochten mat gerold en verlaten, zoal niet begraven in de daarna prijsgegeven hut van de overledene, wat dan in hurkpositie gebeurde, bij wijze van overblijfsel van de bijzetting in potten. De keramische miniatuurtjes van mensen en dieren degradeerden tenslotte tot half-cultische voorwerpen en... tot kinderspeelgoed.
Het proces van geleidelijk cultuurverlies is hier duidelijk. Er zijn echter ook sprekende voorbeelden van cultuurbehoud. Overal in de vijf Guyana's, met name nabij de stroomversnellingen en watervallen, waar groot blootliggend gesteente of vlakke rotswand te vinden is, treft men schilderingen of ingegroefde tekeningen (petrogliefen) aan van diverse, soms reusachtige afmetingen en menigmaal op moeilijk bereikbare plaatsen waar volgens een onder de Indianen nog levende overlevering ‘het water vroeger zó hoog stond, dat degenen die er langs voeren, daar hun merktekens konden aanbrengen’. Doch ook de Indianen weten evenmin als de moderne geleerden enig uitsluitsel te geven over de betekenis van deze voor een deel zeker oeroude inscripties die in aard en configuratie tamelijk wel overeenkomen met rotstekeningen die men ook elders in Midden- en Zuid-Amerika en, in jongere vorm, ook op enkele van de Antillen tegenkomt. Natuurlijk is het Europese onzin te denken dat de prehistorische makers van dit alles het bij wijze van tijdpassering gedaan hebben. Ze hadden echter wel behoefte aan visuele taal en blijvende tekens, - net als de mensen van de Oude Wereld.
De voorstellingen der petrogliefen - groteske menselijke figuren, dieren, sterrebeelden - hebben een onachterhaalbaar verhaal te vertellen. De talrijke bizarre geometrische composities en wellicht symbolische tekens behelzen een voorgoed verloren gegane boodschap. De geschilderde blijken het meest uitgewerkt, de ingekerfde niet zo moeilijk te maken (er zijn Indianen die ze nog steeds maken) maar een slang van 120 m lengte in graniet gegrift - zoals die in de Cerro Pintado bij de Orinoco - moet van het een of ander ceremonieel of religieus belang geweest zijn.
De rotstekeningen verminderen in grootte naar het oosten toe, hoewel er aan de Corantijn nog grafitti van meer dan 3 m hoog zijn. De veel kleinere overheersen echter, terwijl de geschilderde het meest voorkomen aan de linkeroever van de beneden-Amazone. Overal vindt men onder de geometrisch aandoende voorstellingen nu eens schematische nabootsingen (hyperstylering) van levende wezens, dan weer echte non-figuratieve voorstellingen waarvan nog iets terug te vinden is
| |
| |
in de versieringen van de pottenbakkersprodukten en het weefwerk van een groot aantal Indianenvolken. In de centrale Guyana's worden de getekende rotsen met de Caribische naam timehri aangeduid, - gemerkte stenen.
Het is intussen opvallend dat onder de afbeeldingen die van bepaalde gevaarlijke dieren overheersen; gevaarlijk vooral, omdat diezelfde dieren de ‘geesten’ zijn waaraan de medicijnman van oudsher zijn magische kracht ontleent. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat door middel van deze voorstellingen bepaalde gebeurtenissen herdacht werden of hun fatale herhaling werd bezworen. Hier geldt, zo goed als voor heel de archeologie van de Guyana's, de uitspraak van een der grootste deskundigen: ‘a story of problems unsolved and work still to be done’.
Nog geheimzinniger zijn de schaarse stenen-reeksen en series van kleine, dicht bij elkaar liggende kunstmatige aardheuveltjes. Op enkele hoge punten aan de kust van Braziliaans-Guyana zijn rijen stenen aangetroffen, die van aanmerkelijke afstand moeten zijn aangevoerd en niet over graven geplaatst zijn. Zo'n rij, van een 100 m lengte en samengesteld uit zowat 150 steenbrokken van allerlei grootte, waarvan de grootste (200 × 75 × 25 cm) zeker 600 kg weegt, heeft mogelijk religieuze doeleinden gehad, evenals de dolmens die men hier en daar ook aantreft, zoals in de sierra nabij Cuchivero (Midden-Onnoco-gebied) waar zelfs schilderingen aan de binnenzijde van de dolmens zijn aangebracht.
Evenmin valt uit te maken of de terpjes-reeksen die in het zwampgebied van Suriname ontdekt werden, niet van geheel andere aard zijn. Ten dele komen ze overeen met sommige ‘mounds’ die veelvuldig op het grote eiland Marajó (tussen de Amazonemondingen) zijn aangetroffen en bij nader onderzoek oude woonheuvels bleken. Ook sommige van de Surinaamse heuvelrestjes, in rastervormige patronen zichtbaar, hebben stellig ‘late’ landbouwdoeleinden gehad en wijzen op bewoning in een voor-Columbisch verleden. Maar andere, zoals de thans befaamde Hertenrits, die door de vliegende Rudi Kappel ontdekt is, stellen ons voor een heel bijzonder raadsel dat reeds elders de gemoederen - en ook de fantasie - heeft beziggehouden.
Toen een groot stuk dichtbegroeid land in het kustgebied terwille van de aanleg van rijstpolders met moderne landbouwmachines werd schoongemaakt, zag men bij het overvliegen opeens een hele reeks terpjes op de vlakke moerasgrond omhoogsteken. Ze waren kennelijk door mensenhanden aangelegd, en wel lang vóór de komst van de eerste Europeanen aan de Wilde Kust. Dit was op zichzelf niet zo bevreemdend. Uit de lucht ziet men echter ook, dat deze, een kleine afstand van elkaar verwijderde, ‘kopjes’ niet zo maar in het wilde weg waren opgeworpen, maar gesloten configuraties vormden, die op onverklaarbare afbeeldingen geleken, in dezelfde trant als de rotsinscripties uit het hoger gelegen binnenland. Hoe hadden evenwel de vroege Indiaanse makers in het dichtbegroeide laagland deze figuren, die een groot oppervlak beslaan, ooit van bovenaf kunnen zien of als doorknede landmeters puntsgewijze weten aan te leggen? Zelfs de westerse skepsis durft niet vol te houden dat het puur toeval is wanneer zulke grote complexen van terpen-toppen duidelijke tekeningen vormen, die alleen van bovenaf, uit de lucht, maar met van de grond af als zodanig herkenbaar zijn. En wellicht zijn er meer geweest, helaas voorgoed verdwenen door de erosie van wind en water.
Want er zijn ook elders soortgelijke voorkomens, zowel veel noordelijker (in
| |
| |
Zuid-Californië) als veel zuidelijker, in de Pampa Colorada van Peru. De bewoningsresten van deze laatste meent men te kunnen dateren tussen 200 v. Chr. en 600 na Chr. dus over een vrij lange periode; die van de Guyanese zwampvlakte schat men (voorlopig) op een ouderdom van ongeveer 900 jaar, gezien de enkele potscherven die in en nabij de voor niet meer dan één of twee hutten geschikte heuveltjes - dus echte vluchtheuveltjes - gevonden zijn.
Zulke keramische resten, evenals de werktuigen uit steen, koraal, schelpen of been vervaardigd, sieraden uit dezelfde materialen gemaakt, en afvalprodukten zoals houtskool vertellen meer over de algemene levenswijze dan over de latere zwerftochten en volksverhuizingen der Guyanese Neo-Indianen. Zij brengen ons veel nader tot de individuele mens zoals hij ons ‘op de drempel der historie’ van de Wilde Kust tegemoet treedt, en verdienen daarom een nadere beschouwing.
|
|