| |
| |
| |
9
...een wilde bende...
Toen Columbus na zijn ontdekking van Hispaniola dit eiland moest verlaten, liet hij daar een bezetting van slechts een veertigtal Spanjaarden achter, - een kleine voorlopige vestiging omdat zij zich immers temidden van vreedzame en goedgezinde Indianen bevonden. Niettemin trof hij niet één van deze eerste achterblijvers meer levend aan toen hij nog geen jaar later (in 1494) daar terugkwam. Het bleek dat voor zover ze geen natuurlijke dood gestorven waren, ze waren overvallen en uitgemoord.
Het bleef onzeker of vijandige stammen, dan wel de omwonenden dit gedaan hadden, maar wel bleek al gauw dat het niet zonder de nodige provocaties van de zijde der bezetters gebeurd was. De gedragingen van de met superioriteitswaan behepte Spanjaarden gaven er alle aanleiding toe, en voor Columbus was het meteen een goede reden om een rechtvaardige oorlog tegen de naburige volken te beginnen en weldra ruim 500 krijgsgevangenen van beiderlei kunne, van 12 tot 35 jaar oud, als slaven ten verkoop naar Spanje te verschepen.
Hierna richtte hij nog ware slachtingen aan en verzamelde hij nóg meer slaven; nu ten behoeve van zichzelf en zijn medewerkers. Van deze laatsten had hij er ditmaal wel 1500 meegenomen, veel arme hidalgo's die gekomen waren om zich zo snel mogelijk te verrijken en daarna schielijk met de buit weer huiswaarts te keren, maar ook heel wat schorremorrie en totaal gewetenloze avonturiers. Aan echte kolonisatie werd geen seconde gedacht, en wie niet snel genoeg goud kon bemachtigen, zocht zijn heil in de zoveel gemakkelijker slavenhandel, naar het voorbeeld van de Admiraal.
De Katholieke Koningen, de scrupuleuze Isabella in het bijzonder, waren het weliswaar niet eens met deze handelwijze en lieten al in 1494 met de duidelijkste bewoordingen weten dat het Columbus en consorten uitdrukkelijk verboden was om Indianen tot slaven te maken - een verbod dat zij bij herhaling uitvaardigden - maar noch hun onderkoning, noch de andere ‘veroveraars’ trokken zich iets aan van al deze verordeningen.
Integendeel, Columbus stelde bij zijn derde bezoek aan de inmiddels permanent geworden nederzetting (in 1498) een min of meer officieuze vorm in van lijfeigenschap èn van slavernij in speciale gevallen, volgens een systeem dat weldra officieel aanvaard en algemeen toegepast zou worden. Hij (en later de Kroon) kende namelijk aan elke conquistador die ervoor in aanmerking kwam, een groot stuk land toe (repartimiento) tezamen met de opwonende Indianen, die hem in zijn hoede (ecomienda) gegeven werden om het land of eventuele mijnen voor hem te ontginnen en hem persoonlijk diensten te verlenen. Het was dus, wat de Indianen betrof, onverbloemde lijfeigenschap (naboría).
| |
| |
Weliswaar rustte op hun heer, de encomendero, de theoretische verplichting om zijn naboriës te beschermen en ervoor te zorgen dat zij door missionarissen en onderwijzers werden opgevoed, maar in de praktijk kwam niets hiervan terecht. Des te meer daarentegen van het recht dat de encomendero had om belastingen te heffen van zijn onvrijwillig werkvolk. De encomienda werd overigens slechts voor twee generaties aan iemand toegekend.
Kwamen inboorlingen in verzet tegen deze regeling, hetzij als voortvluchtigen, hetzij als onwilligen, en in gewapend verweer, dan werden ze automatisch tot slaaf verklaard bij hun gevangenneming, gebrandmerkt en desgewenst verkocht. En toen ook andere naties zich op het koloniseren van Amerika gingen toeleggen, werd dit Spaanse systeem het grondpatroon dat zij, evenals de Spanjaarden, drie eeuwen lang bleven volgen.
Columbus wist hiermee het muitende deel van zijn volgelingen tevreden te stellen, te meer omdat het niet te controleren was, wie in een rechtvaardige oorlog waren buitgemaakt, en de Indianen zich ook niet langer meer, als zij er de kans toe zagen, als weerloze schapen lieten grijpen. Op zijn terugreis in 1500 nam ook Hojeda een paar honderd Indianen mee om die, voor zover zij de overtocht in zijn twee veel te kleine schepen overleefden, in Cadix als slaven te verkopen. Niemand die het hem belette.
Ook Vicente Yañez Pinzón in 1500, en Diego de Lepe die in hetzelfde jaar een gelijke weg langs de Wilde Kust volgde, namen Indianen als slaven mee. Zo ging het nu jaar-in jaar-uit door, terwijl al in 1503 de Portugezen, vanouds reeds slavenjagers en slavenhandelaars aan de westkust van Afrika, hun operatieterrein eveneens naar de overzijde van de Zuid-Atlantische Oceaan uitstrekten, - een zee met aangrenzend vasteland waarop zij krachtens de pauselijke beschikkingen een eigendomsrecht konden doen gelden. Het land waar zij niet alleen rode slaven, maar ook vuurrood hout (palo brasil) vandaan haalden, werd voortaan Brasilia genoemd, al bleven zij de menselijke koopwaar, de ‘slaven-eenheid’ met ‘peça de India’ aanduiden, - één volwaardige jonge Indiaan, gelijkstaande met ‘zoveel vrouwen’ of ‘zoveel zogenden, zoveel knapen of kinderen’. De Portugezen waren en bleven de handelslieden bij uitstek, en werden voorlopig door niemand gehinderd bij de export van deze pas-ontdekte nieuwe voorraad.
Wat de Spanjaarden betreft, toen de nogal teerhartige koningin Isabella in 1504 stierf, was het hek helemaal van de dam, ofschoon zij in haar testament speciaal een goede behandeling van de Indianen aan haar nabestaanden aanbeval. Dezen en hun onderdanen hadden een nieuw voorwendsel bedacht. Eerst op de eilanden, en vervolgens vooral op het vasteland, werd een bittere strijd gevoerd tegen de kannibalen, die zó afschrikwekkend werden afgeschilderd in de berichten die het Spaanse Hof bereikten, dat in 1503 een nieuwe verordening toestemming gaf om tegen dit soort onmensen overal oorlog te voeren, ze tot slaven te maken en ze waar men maar wilde te verkopen, aangezien kannibalen die zich niet wilden bekeren, onmogelijk geduld konden worden in het Spaanse wereldrijk. Dit alles echter ‘met betaling van het aandeel dat hiervan aan ons toekomt (...) en opdat zij in dienst van christenen gemakkelijk bekeerd en tot ons Heilig Katholiek Geloof gebracht kunnen worden’. De huichelachtigheid van zulke oekasen lag er duimendik bovenop, maar nu was het tenminste een ‘free for all’.
| |
| |
Juist ten gevolge van deze ongebreideldheid ontstond allerlei muiterij onder de Spanjaarden. Zij begonnen ook onder elkaar op ernstige wijze te twisten, te vechten en boodschappen met zware beschuldigingen tegen Columbus en de zijnen naar het Hof te zenden. Deze schandaal-berichten - het eerste begin van de ‘cabales’ waarmee zoveel bestuurders in het nieuwe werelddeel zich in de loop der eeuwen geconfronteerd zagen - hadden tot gevolg dat Columbus en zijn broer Bartolomé, die hem als gouverneur (adelantado, dat is ‘praeses provinciae’) vervangen had, in ketenen op transport gesteld werden om zich in Spanje bij hun lastgevers te verantwoorden. Zij werden daar weliswaar vrijgesproken, maar onder de avonturiers zelf trad geen verandering op, hun mentaliteit bleef dezelfde, en toen in 1501 zowel Hojeda als Pinzón tot gouverneur van delen van het vasteland werden benoemd, openden zij mede een lange rij van internationale ambtelijke mislukkelingen in dit geteisterde deel van de wereld. De kortstondige trots ten spijt, waarmee zij hun gebied als Castilla del Oro (Spanje van het Goud) aanduidden.
Al in 1502 hadden zich tussen 2500 en 3000 personen, waaronder ook vrouwen en kinderen, naar dit deel van de Nieuwe Wereld begeven, en niet alleen onder de Indianen, maar ook onder hen ontstonden weldra de erbarmelijkste toestanden. Tussen de 20 en 30% kwam al ziek aan. Ze stierven als ratten, hoewel hun gelederen voortdurend met nieuwe avonturiers werden aangevuld. Corruptie en bedrog waren algemeen, en op listige wijze corrumpeerden zij de inheemsen met hun eigen liederlijke gewoonten. Drankzucht in de eerste plaats, want de Indianen lieten zich maar al te graag door de Spaanse wijnen in een roes van vergetelheid en berustende wanhoop brengen. Aanstaande moeders, beducht voor het lot dat hun kinderen op de encomienda's te wachten stond, namen in grote aantallen kruiden in, die abortus opwekten. In 1519 heerste er een grote sterfte aan pokken - meegebracht door de Spanjaarden - en de repartimiento's begonnen ontvolkt te raken. Koning Ferdinand, bij lange na niet zo zachtaardig als zijn gestorven echtgenote, had al tien jaren eerder een remigratie van Indianen bevolen, naar plaatsen waar zijn onderdanen behoefte hadden aan werkkrachten.
Onderscheid tussen kannibalen (indios bravos) of weglopers (indios cimarrones) en de gepacificeerden, de tammen (indios mansos) behoefde er volgens de koning niet meer gemaakt te worden. De belangen van Spanje gingen vóór alles; hoofdzaak was, dat de Kroon zijn portie kreeg van hetgeen de goudmijnen opbrachten, waarin de Indianen gedwongen werden hun slavenarbeid te verrichten. Niet gewend hieraan, noch aan de eindeloos eentonige werkuren op de encomienda's, stierven ze bij bosjes.
Het mooiste was, dat aan dit alles een schijn van vrome rechtvaardigheid gegeven werd, - een bij uitstek Europese manoeuvre, allerwege toegepast. Want alvorens tot een repartimiento over te gaan, moesten de betrokken autoriteiten overal een officieel document voorlezen, dat de Spanjaarden wettigde om zich zowel het land als de persoon van zijn bewoners toe te eigenen. Het werd de Requiremiento genoemd en was gericht ‘tot de bewoners van de eilanden en het vasteland van de Oceaan Zee, die nog niet onderworpen zijn aan de Koning onze Heer’. Het beriep zich op de pauselijke volmacht en liet een allerhuichelachtigste liefdesverklaring voor de inboorlingen onmiddellijk volgen door de hevigste drei- | |
| |
gementen: ‘Ik zal krachtig tegen u optreden, u overal en op elke wijze de oorlog aandoen, u onderwerpen aan het juk en de gehoorzaamheid aan de Kerk en aan Hunne Hoogheden; en ik zal uw personen en die van uw vrouw en kinderen gevangen nemen en ze tot slaven maken en als zodanig verkopen en over hen beschikken zoals Zijne Hoogheid zal bevelen, u uw bezittingen ontnemen en u alle kwaad en schaden toebrengen die mogelijk zijn, zoals jegens vazallen die hun Heer niet gehoorzamen, noch willen ontvangen, maar hem weerstaan en tegenspreken’. Het document loog er niet om; de daden die er op volgden, waren steeds erger dan de woorden waarmee zij werden aangekondigd, ondertekend door twee bisschoppen en andere hoogwaardigheidsbekleders. De arme Indianen moesten het - voor zover zij het begrepen - maar voor gezegd houden en willig hun lot ondergaan, langzaam sterven, of snel indien zij zich verzetten. Protest van Spaanse zijde tegen deze terreur kwam slechts van een handjevol missionarissen. Er hadden zich genoeg geestelijken bij de avonturiers gevoegd, afkomstig uit een goeddeels door clericalen beheerst land. Maar hoewel in naam overgekomen om de heidenen het katholieke geloof bij te brengen en hen zo snel mogelijk in de armen van de Kerk
te voeren, zagen de meesten, aangestoken door de algemene gouddorst, er al meteen van af. Ook zij wilden zich zo snel mogelijk verrijken en dan schielijk naar huis terug, waar het leven als geestelijke zo veel gemakkelijker en prettiger was. En er was immers niets wat de beoogde snelle verrijking meer in de weg stond, dan een gekerstende, gelijkwaardig gemaakte Indiaan. Hetgeen tot de voor de hand liggende conclusie voerde: Het is een hopeloos volk, ze zíjn niet te bekeren, en nu moeten ze maar de gevolgen van hun onwil ondervinden. Het verzet hiertegen door een maar al te kleine groep ordensgeestelijken baatte heel weinig en zal later nog nader ter sprake komen.
Intussen verergerde het lot van de Indianen van jaar tot jaar. Eenmaal tot slaaf gemaakt, werden ze sinds 1511 nu ook officieel gebrandmerkt aan de armen en benen, maar vaak ook met een F (van Ferdinand) op het voorhoofd. Zo wist men wie wie was, en hadden ze mooi ontsnappen! De koning sprak zijn goedkeuring uit over deze maatregel en bleef nadrukkelijk zijn vijfde deel van de slaven voor zichzelf opeisen; alleen waar geen goud voorkwam, zag hij genadiglijk van deze bijdrage af, waartegen de eeuwig jammerende encomendero's zoveel bezwaar maakten.
Ferdinand stierf in 1516 en werd in Spanje opgevolgd door zijn kleinzoon Karel V die zich, zoals bekend, minder om Spanje dan om de rest van zijn imperium in Europa bekommerde. Als er maar voldoende geld binnenkwam. Nauwelijks was hij een paar jaar koning, of de Indiën werden officieel bij het Spaanse koninkrijk ingelijfd, en de Indiaanse slaven werden nu keurig gebrandmerkt met de C van de roemruchte keizer en koning Carlos, en tevens, als bij toeval, de beginletters van de fatale woorden Carib en Canibal. Men sprak in die dagen doodrustig van het brandijzer des Konings. Deze ging ertoe over in 1520 een goed deel van het vasteland dat zich van Venezuela tot de Amazone uitstrekte, tot Caribenland te verklaren en vrij te geven voor de slavenjacht, al bepaalde hij daarbij, dat wie een niet-Carib ving, met de dood en verbeurdverklaring van al zijn goederen zou worden gestraft. Knap was echter de toezichthoudend ambtenaar die wist uit te maken welke Indiaan een Carib of kannibaal was, en welke niet.
| |
| |
In latere jaren, tussen 1530 en 1540 vooral, twijfelde Karel v, onder invloed van zijn niet-Spaanse gevolmachtigden en raadgevers, nogal eens aan de juistheid van zijn beslissingen ten aanzien van de Indianen. Maar hij was niet opgewassen tegen de vasthoudendheid van de Spaanse establishment, belichaamd in de Raad van de Indiën. Welke oekasen hij ook uitvaardigde om aan de wantoestanden in de Nieuwe Wereld paal en perk te stellen, de plaatselijke bestuurders, en des te gereder hun onderhorigen, bleven een waar schrikbewind voeren, waartegen de Carib of wie hiervoor doorgingen zich op hun beurt niet onbetuigd lieten.
Karel v deed in 1532 zelfs afstand van zijn vijfde deel uit de opbrengst van de slavenhandel, die hij uitdrukkelijk, ‘om welke reden dan ook’, verbood, maar die desondanks onverminderd werd voortgezet. In deze was hij trouwens, evenals zijn voorzaten, voortdurend weifelachtig, geplaagd door geldnood. Het verbod werd telkens bij passende gelegenheden ingetrokken, en definitief nadat een ad hoc commissie van theologen ten behoeve van de Kroon had uitgemaakt dat ‘tegen afgodsdienaars die hinderlijk en schadelijk waren voor de christenen en velen van hen hadden omgebracht en het Evangelie niet vrijelijk lieten prediken en ons Heilig Geloof verspreiden, hetgeen ons voornaamste oogmerk is (!), alsook vanwege de vele kosten die de koninklijke Kroon gemaakt heeft, men een rigoureuze oorlog kan en zelfs behoort te voeren’. Voortaan waren de teerhartigste gewetens gerustgesteld, hoewel... niet alle.
Overigens waren het sinds 1528 niet langer uitsluitend Spanjaarden - met name zij die tot het rijk van Castilië en León behoorden - die dit deel van Zuid-Amerika kwamen exploiteren. Veel Andalusische avonturiers zagen nu ook hun kans schoon, en er werd sporadisch al enige ‘vreemde’ handel toegelaten. Karel v, zelf vreemdeling in Spaanse ogen, verleende verschillende van zijn Duitse onderdanen toestemming om van de grote Indische pudding mee te eten. Deze lieden maakten er ruimschoots gebruik van, zoals wij nog zullen zien. Hier moge volstaan worden met te vermelden dat er ook van hun zijde geen sprake was van koloniseren, maar dat zij enkel achter het goud aan zaten en even wreed als de Spanjaarden te werk gingen om enige decenniën lang een bloeiende slavenhandel te bedrijven, onder andere ten bate van de Welsers, die evenals de Fuggers in Augsburg hun wijdvertakte handels- en bankiersfirma gevestigd hadden, en bij wie de koning enorm in het krijt stond.
In deze zelfde tijd, om precies te zijn in 1530, kreeg Diego de Ordaz, een van de roemruchte kapiteins die Cortés op zijn veroveringstocht in Mexico bijstonden, een asiento, dat is een territorium met nog wat meer volmachten dan bij een encomienda, om ten westen van de inmiddels gestichte provincie Paria in Venezuela het land van daar tot aan de Amazone-monding te veroveren en te bevolken.
Dit kwam dus neer op geheel Guyana en geheel de Wilde Kust, want het gedeelte van ‘Brasilia’, voorzover het ten westen van de scheidingslijn van het Verdrag van Tordesillas gelegen was, werd rechtens als Spaans gebied beschouwd. Bezuiden de Amazone, waar het Ordaz uitdrukkelijk verboden was te komen, waren de Portugezen inmiddels al bezig het kwalijke voorbeeld van de Spanjaarden te volgen. Met hun al generaties lange ervaringen in het tropengebied van Afrika voelden zij zich dadelijk reeds beter thuis in Brazilië dan de nog groene Spanjaarden en maakten zij zonder enige restrictie of gewetensbezwaren gebruik van hun
| |
| |
overmacht en listigheid, om de Indianen - vooral de Tupi-namba die hun verwantschap met de Carib niet loochenden - als vogelvrijen te behandelen.
Maar Ordaz was niet de eerste de beste. Hij die in Mexico bij de voornaamste wapenfeiten aanwezig was geweest, er veel goud had gezien en ook in staat was geweest om met slechts negen man de rokende vulkaan de Popocatépetl te beklimmen, hij stond nu zelf aan het hoofd van een duizendtal avonturiers, waaronder vierhonderd oudgediende soldaten, en voer naar de Amazone om vandaar uit zijn onderneming te beginnen. Hij verloor echter meteen al zoveel in een orkaan, dat hij zich genoodzaakt zag naar de Golf van Paria terug te zeilen, om daar nieuwe krachten te verzamelen.
Hij begon toen zijn meedogenloze verovering begrijpelijkerwijze van die zijde van het hem toegewezen gebied uit, maar stierf al binnen enkele jaren. De hele onderneming, die aan de Orinoco-monding aanving, werd een verkenningstocht van deze rivier tot aan de Meta, en ging gepaard met het verwoesten van Indianendorpen en het wegvoeren van vele honderden slaven, maar moest uiteindelijk worden opgegeven. Want nu waren alle Indianen in het binnenland in verzet gekomen, en tegen hun guerilla's in het oerwoudgebied van het vasteland en hun curare-pijlen waren de Spanjaarden nog niet opgewassen. Niettemin kwamen nog tot na 1544 scheepsladingen vol uitgehongerde, zieke, naakte Indiaanse slaven in Spanje aan, ‘vastgebonden of met een ketting om de hals’.
Het verhaal gaat, dat toen Ordaz bij de samenvloeiing van de Orinoco en de Caroní, dus inderdaad in Guyana was aangekomen, hij daar vriendelijke inboorlingen ontmoette, die hem met het woord Uayana verwelkomden en op alles wat de Spanjaarden hun toevoegden Uayana antwoordden. Hiermee kondigden de Indianen echter niet zichzelf aan, zoals hun bezoekers dachten - die daarom het onafzienbare land dat deze inboorlingen bewoonden, voortaan Guayana noemden - maar ze gaven slechts uiting aan een collectieve verbazing over hun onverhoedse kennismaking met geheel andersoortige lieden, die zij in hun taal terecht als ‘Uayana’, dat wil zeggen ‘blanken, bleekgezichten’, kwalificeerden. Van het allereerste begin af, bracht de culturele schok grote misverstanden teweeg.
Nieuwe wetten van 1542 verboden voor de zoveelste maal het in slavernij brengen van de Indianen en geboden zelfs hun onmiddellijke invrijheidstelling ‘indien de meesters geen wettige titel voor hun bezit kunnen aanvoeren’. Karel v bepaalde zelfs: ‘Wij wensen dat zij behandeld worden als onze vazallen van de Kroon van Castilië, want dat zijn zij’. Maar nauwelijks werd getracht deze wetten na een halve eeuw van machtsmisbruik metterdaad toe te passen, of het regende zóveel klachten vanuit de Indische provincies en er werd zó heftig betoogd dat deze te gronde zouden gaan, dat ook nu weer alles bleef als voorheen, met dien verstande, dat men steeds minder Indianen vermocht te vangen en er van de te werk gestelden steeds minder in leven bleven. De Spanjaarden zagen zich derhalve gedwongen nu ook de diepe binnenlanden te gaan verkennen. Ze hadden daarvoor ook nog een paar extra redenen, zoals zal blijken.
Wat de Portugezen betreft, hoewel zij in dit tijdsbestek nog het minst van allen gebruik maakten van hun portie van het nieuwe continent, waren zij er het gelukkigst mee, want het vormde een barrière tussen de Atlantische Oceaan en hun monopolie in het Aziatische werelddeel. Voor de Spanjaarden was het juist
| |
| |
een teleurstelling dat die barrière, Amerika genaamd, maar door hen nog altijd hardnekkig Las Indias genoemd, hun de vrije toegang tot de rijkdommen van de Indiën versperde. Zij konden niet anders doen dan van de nood een deugd maken, of liever gezegd, een formidabele ondeugd. Waarbij zij de moed niet opgaven een westelijke doortocht naar Azië te vinden en hierin ook slaagden door de Portugese piloot Magelhães, nadat deze in dienst van de Spaanse Kroon getreden was en in 1521 de gevaarvolle doorvaart door de naar hem genoemde zeestraat vond. Als eerste bereikte hij vanuit het westen de Filippijnen, vanwaar zijn opvolger op de Molukken terecht kwam en vervolgens de eerste reis rondom de aardbol voltooide.
In zijn constante geldnood verkocht Karel v een achttal jaren later zijn aldus verkregen rechten op de Molukken toch maar aan de Portugezen; de Spanjaarden zouden zich - tot narigheid van iedereen - op Amerika blijven concentreren. Het goud van Peru en Mexico, en de zilvermijnen van Potosí en Zacatecas, respectievelijk in 1545 en 1548 ontdekt, leek hun alle moeiten te zullen lonen. En er was nog méér, wonderbaarlijk veel meer in het vooruitzicht, meenden zij.
|
|