| |
| |
| |
2
...een landstreek...
Men heeft het geheel der Guyana's weleens een ‘Mesopotamië-in het groot’ genoemd, omdat het ook een tweestromenland is, ingesloten door twee befaamde rivieren, waarvan de ene, de Amazone, de machtigste op aarde is, en de andere, de Orinoco, in grootte niet behoeft onder te doen voor de meeste rivieren van wereldbekendheid. Het is echter beter te spreken van een ‘Veelstromenland’, want geheel het relatief jonge stuk hoogland en het alluviale noordelijke gedeelte van het vijftal Guyana's wordt letterlijk doorsneden met rivieren van dezelfde grootteorde als Rijn of Rhône en hun talloze zijtakken, terwijl vooral door de twee eerstgenoemde zóveel zoetwater, troebel door modder en andere erosiebestanddelen, in zee wordt uitgestort, dat men dit soms tot meer dan 150 km buiten de kust aan een duidelijke scheidingslijn tussen het vaalbruine rivierwater en het zuivere blauwig-groen reflecterende oceaanwater kan merken. Ook is de invloed van dit rivierentransport op de kustvorming aanzienlijk, waarbij in het bijzonder de Zuidequatoriale Stroom, versterkt door de Passaatwind, er voor zorgt dat de Amazone-afzettingen zich over de gehele kust van de Guyana's verspreiden. Deze is dan ook, met heel kleine plaatselijke uitzonderingen, een onafzienbare modderoever zonder stranden, een echt wilde kust, die moeilijk te benaderen valt.
Wat de twee grote rivieren zelf betreft, die - zeer ruim genomen - het gebied omgrenzen, de Orinoco mag in zijn geheel als de ecologische noord- en westgrens beschouwd worden. Hij is vandaag van begin tot eind een Venezolaanse rivier, en vindt, door meer dan 400 zijarmen gevoed, vermoedelijk zijn oorsprong in de zuidelijke flanken van de Serra Parima - een naam om te onthouden - die nabij de tweede graad n.b. verbonden is met de Serra Pacaraima en samen daarmee de huidige noordoostgrens van Venezuela en Brazilië vormt.
Na eerst merkwaardigerwijs westwaarts te stromen, door de staat Amazonas, buigt de Orinoco bij het plaatsje San Fernando de Atapabo scherp naar het noorden, neemt een aantal in de Andes ontspringende Columbiaanse rivieren, onder andere de Meta, in zich op en keert zich vervolgens naar het oosten, waarbij hij ook een aantal flinke zijrivieren vanuit de staat Bolívar in het zuiden absorbeert. De voornaamste van deze groep zijarmen is de Rio Caroní, die op een flinke afstand beneden Ciudad Bolívar in de hoofdstroom uitmondt, juist waar deze eindelijk de kustvlakte bereikt op de grens van de staat Bolívar en het Delta Amacuro Territorium. Al spoedig daarna verspreidt de Orinoco zich in talloze mondingen over het uitgestrekte drassige deltagebied, dat best een vergelijking met de Nijldelta kan doorstaan, met zijn oppervlakte van ruim 17 000 km2.
In grote trekken zijn de kenmerken van de Orinoco dezelfde als van de grotere in
| |
| |
zee uitmondende Guyanese rivieren. Hij is evenals zijn rechter zijrivieren in het hoogland vrijwel onbevaarbaar, op enkele korte trajecten na. De vele vallen, stroomversnellingen, drempels en rotsachtige eilandjes waarover of waarlangs hij zich voortstuwt, maken daar zelfs voor de kleinste vaartuigjes het reizen tot een hachelijke onderneming. Want de rechteroever sluit hier het grote massief van de Guyana's af, dat zich zelfs aan de linkeroever nog met wat kristallijne rotsen voortzet. Vervolgens bereikt de rivier, door de Meta versterkt, in zijn west-oostelijke loop al ten dele het geleidelijker glooiende land, en stroomt dan met onafgebroken meanders door de alluviale vlakte. Pas bij Ciudad Bolívar begint hij werkelijk bevaarbaar te worden voor schepen met matige diepgang.
Van de grote rivieren die uit het hartland van de Guyana's komend zich in de Orinoco storten, zoals de Caura, de Carapo en de Caroní, is laatstgenoemde, hoewel de grootste, toch voor scheepvaart van enige betekenis even weinig bruikbaar als de overige. Hij ontspringt in de Serra Pacaraima en stroomt ten westen van het hooggelegen plateau van de Gran Sabana door sterk-geaccidenteerd gebied naar het noorden. Een van zijn zijtakjes (de Carrao) voert naar de befaamde Salto del Angel, een bijna 1000 m diepe waterval.
Een interessante vraag is, of er een verbinding bestaat tussen de Orinoco en de Amazone, met name met de grote zijrivier van de Amazone, de Rio Negro, of met een zijtak dáárvan, de Rio Branco die uit de gebergten nabij de Roraima-top komt. Dit zou immers van belang kunnen zijn voor de vroege menselijke migraties in de binnenlanden. Volgens sommigen, onder andere Alexander von Humboldt, is de machtige Cassiquiare, een kleine zijtak van de Rio Negro, die in de droge tijd een aanmerkelijk geringere hoeveelheid water verplaatst dan in de regentijd, een minder gebruikelijke en jongere verbindingsweg, nabij het plaatsje Piedra Lais. In aanmerking komt veel meer de overlandverbinding, wat verder in het noorden, waar de Rio Negro ‘Guaina’ heet, vanwaar men de Atabajo, een zijarmpje van de Orinoco bereikt over het al vanouds bekende pad van Yavita naar Pimichín, dat slechts 10 km lang heet, met een helling van maar 12 m tussen de twee riviertjes. Geheel betrouwbaar zijn deze gegevens niet, daar dit diepe binnenland nog weinig verkend is en zelfs recente kaarten onderling nog zoveel afwijkingen vertonen, dat men gerust mag aannemen dat het spel van bijna vijf eeuwen ontdekkersverbeelding daar nog steeds niet uitgespeeld is. In ieder geval is het in deze buurt dat in waarheid de grensring om de vijf Guyana's gesloten wordt.
Van dit punt uit is het dan - om in grote trekken te blijven spreken - de Rio Negro die, hoe langer hoe meer met eilandjes bezaaid, het lagere gebied bezuiden de Evenaar bereikt, tot hij eindelijk (om een idee van zijn lengte te geven) na een afstand van zo'n 2000 km te hebben afgelegd, bij de stad Manaus samenkomt met de Solimões en van daar af tot aan de zeemondingen Rio Amazonas heet. Van de vele uitwegen naar de Oceaan, die deze grootste aller stromen er op na houdt, is de meest westelijke, het Canal do Norte, de begrenzing van het gebied dat ons hier bezig houdt, hoewel de lage, meestal moerassige kustvlakte zich nog ver naar het oosten, bezuiden de Evenaar uitstrekt, tot voorbij de stad Belém, aan de Rio do Pará.
Om de vreselijk lange door Brazilië afgelegde weg nog even terug te gaan: vanaf enkele van zijn oceaanmondingen tot aan Manaus is de Amazone gemakkelijk
| |
| |
bevaarbaar voor grote zeeschepen. Met de van noord naar zuid stromende grote rivieren die aan haar linkeroever uitmonden, is het minder gunstig gesteld. Het belangrijkste zijn de Jari en de Paru, die beide in het Tumucumac-gebergte ontspringen en hun bronnengebied nabij de huidige zuidgrens van Frans-Guyana en Suriname hebben. Waar zij en de hoofdrivier in het lagere land (de Varzea) komen, vindt men horizontale banken van zand en rivierklei over het primitieve terrein heen, - stroken van diverse ouderdom, alsook tal van alluviale eilanden. De Paru loopt door een diepe dalweg van vaak hoge, naakte steenmassa's in verschillende terrassen gestapeld. Bij de Jari liggen dit soort terrassen (taboleiro) verder van de oevers verwijderd. Hogerop vindt men telkens dioriet- en diabaasdrempels, die de doorvaart belemmeren. Beneden de vallen zijn er dan weer grote trajecten met een vrij traag verloop.
In Brazilië kent men de benamingen Rio Negro en Rio Branco niet alleen als eigennamen, maar ook als soortnamen. De zwarte rivieren danken hun kwalificatie aan de donkere cola-kleur van de plantaardige bestanddelen in het heldere water, de rios brancos aan de troebele kalkachtige bestanddelen daarin. De rios negros vertonen meer onregelmatige bochten dan de witte, die doorgaans een onafgebroken opeenvolging van uniforme meanders vertonen. De Paru heeft ze zó regelmatig, dat men daar de afstand tussen twee plaatsen kan bepalen door het aantal meanders te tellen, die er tussen de beide punten zijn, - en dit ondanks de voortdurende erosie van de convexe oeverwal. Waar de stroomversnelling vermindert, begint vooral bij de Jari de bedding te zwerven door de bredere dalweg.
Tot de grotere zijrivieren uit het noorden behoort voorts ook de Rio Erepecuru, die zijn bronnen zowel in de Serra Tumucumac als in de Serra Acarà (Acarai) heeft, en uitmondt in de Trombetas. Deze interessante rivier stort zich bij Santarem in de Amazone, en komt met zijn vele zijtakken hoofdzakelijk uit laatstgenoemd gebergte. Hij is minder toegankelijk dan de Rio Negro, die tot ongeveer de Evenaar bevaarbaar is, of zelfs de Rio Branco, die zich met de Rio Negro verenigt voordat deze zo'n 300 km verder de havenstad Manaus bereikt. De Rio Negro is dan weliswaar heel breed, maar vol met honderden eilandjes. Dit is ook het geval met de Rio Branco, die tot aan het opkomend stadje Bõa Vista toegankelijk is voor kleinere vaartuigen, zij het moeizaam. Veel van het leven hier is afhankelijk van minder of meer water.
Een twintigtal kilometers ten zuiden van Bõa Vista liggen uitgestrekte savannes, terwijl in het noordwesten het Braziliaanse massief zich aansluit bij het Guyanese schild in engere zin. Voor de toegang tot het meest centrale deel van Groot-Guyana is de Rio Branco tot dusver echter een rivier van grote betekenis, hoewel een lange omweg om de zee te bereiken. Daarheen verloopt de reis te water in ieder geval tweemaal zo vlug als stroomopwaarts.
De genoemde noordelijke zijrivieren van de Amazone zijn alle ongetwijfeld oeroude verbindingswegen die vanuit het barre hoogland naar het zuidelijke laagland voerden, in omgekeerde richting als de rivieren in de noordelijke helft van de Guyana's, of om het nauwkeuriger te zeggen, in het ten noorden van 2o n.b. gelegen grondgebied. De kustlijn volgend, zullen wij deze laatste nader leren kennen.
De Amazonemondingen liggen over een afstand van meer dan 350 km van
| |
| |
elkaar verspreid en voeren een dikke grijze kleisoep (tijuco) de zee in, waardoor de kustoevers aangroeien maar de verste linker rivieroever, bij Macapà, erodeert. Het slib trekt dan verder naar het noordwesten, met de wind en zeestroming mee.
Het tussen de Amazone en Frans-Guyana gelegen Territorio de Amapà, waarin zich het Tumucumac-gebergte krachtig voortzet, is in zijn oostelijk deel laagland, bezaaid met meertjes en doorsneden met kanaaltjes. Het gebied bezit evenwel één grotere rivier, de nog oostwaarts stromende Araguari, en behalve wat kleinere, de nu recht naar het noordwesten uitwaterende Caciporé, door grote moerassen gescheiden van de Baai van Oayapoc, die zowel de gelijknamige rivier als de kleinere Uaca samen opvangt.
Dit is een veelvuldig voorkomend verschijnsel in de drie centrale Guyana's met hun talrijke tweeling-riviermonden, waarbij de oostelijke rivier westwaarts wordt omgebogen naar een benedenloop parallel met de kust, tot hij wordt opgevangen door zijn onbeïnvloede westelijke tweeling, om dan gezamenlijk met een wijde boca in zee te storten. Deze eigenaardigheid wordt mede veroorzaakt, doordat het zoete water uit de rivieren ondanks alle depots daarin boven het zeewater blijft drijven en vertraagd meegevoerd wordt door de Atlantische Noordweststroom, waarbij als de Passaatwind gunstig is een deel van zijn depot als aanslibsel aan de kust wordt afgeleverd, waar het soms (onder minder gunstige omstandigheden) weer wordt weggespoeld.
Genoemde Oayapoc is heden ten dage de grensrivier tussen Brazilië en Frans-Guyana. Hij vindt zijn oorsprong in het Tumucumac-gebergte, in tegenstelling met de kleinere, maar aan zijn solitaire monding vrij brede Approuague, die in het midden van het Franse land begint, waar zich een nieuwe, lagere bergketen vormde, die zich in Suriname als Lely-, Van Loon- en Wilhelmina-gebergte voortzet, om in Brits Guyana over te gaan in de Kanuku Mountains, die zich daarna verder noordwaarts uitstrekken, waar ze (ten onrechte) Pakaraima Mountains worden genoemd en via het Roraimamassief de Venezolaanse Gran Sabana ontmoeten.
De overige Frans-Guyanese rivieren die de Oceaan bereiken - de Comté die op enige afstand van de stad Cayenne uitmondt, de kleine Cayenne-rivier, de Kourou, de Sinnamary en de Mana - zijn vandaag onbetekenend, maar waren dat in de prehistorie vermoedelijk niet. Laatstgenoemde rivier komt op de hierboven aangegeven wijze uit oostelijke richting samen met de Marowijne, die op zijn beurt de huidige grensrivier vormt tussen het Franse gebied en Suriname. Het is in zijn benedenloop een forse rivier die echter, vanwege zijn doortocht door het dwarsliggend middengebergte, evenals alle andere Surinaamse rivieren slechts voor een klein gedeelte in aanmerking komt voor bescheiden scheepvaarttransport. Hogerop draagt de Marowijne verschillende namen, al naar gelang men zijn westelijke of oostelijke aanvoerrivier (waartussen betwist gebied ligt) als de hoofdrivier wil beschouwen. Ze heten respectievelijk Itani en Aoa (Agua?), ‘naer 's lands gelegenheyt verdietst’ uit het Frans tot Litani en Lawa. Met de geografische namen van de Guyana's zijn de Hollanders het gekst omgesprongen. En de twee bronrivieren van de Marowijne, die eigenlijk Ma(r)oni heet, ontspringen allebei ook alweer in een daar ca 700 m hoog gedeelte van de Tumucumac-keten.
De Commewijne (Comaini), begonnen bij het middengebergte, keert zich in het
| |
| |
kustgebied evenwijdig met de Oceaan naar het westen en verenigt zich tenslotte op de getypeerde wijze met de monding van de Suriname-rivier, die eveneens uit het middengebergte komt met soortgelijke accidenten als de Marowijne, al is hij minder fors. Hetzelfde kan gezegd worden van het paar, dat de westelijk afbuigende Saramaca en de naar het noorden slingerende Coppename vormen, terwijl zich met de kleinere Nikéri en de veel machtiger Corantijn hetzelfde herhaalt. De Nikéri ontspringt in het middengebergte, vanwaaruit ook de Corantijn wordt gevoed, en het is merkwaardig dat juist weer deze tussengebergten hier hoger zijn dan de Tumucumac aan de zuidgrens, die daar veeleer een plaatselijke inzinking vertoont.
De Corantijn, de grootste van alle Surinaamse rivieren, en tevens de hedendaagse grensrivier met voormalig Brits-Guyana, heeft twee bronrivieren, zelf weer krachtig gevoed door andere, namelijk de Curuni, die ook al in het Tumucumacgebergte ontspringt, en de New River, die uit de Serra Acarí komt, niet ver van waar de waterscheiding met de bronrivieren van de Rio Trombetas loopt. Tussen de Curuni en de New River (de eigenlijke bovenloop van de Corantijn) ligt een uitgestrekt hoogland dat (analoog met het veel kleinere ‘Mesopotamië’ aan Surinames oostgrens) nog steeds betwist gebied is.
In Brits-Guyana komt de kleine, maar niet onbelangrijke Canje zich op zijn beurt uit het oosten voegen bij de uitwatering van de grotere Berbice River die in het middengebergte ontspringt, waar ook de Demerara River vandaan komt. Vooral tussen deze rivier en de Corantijn liggen ten zuiden van de hier noordwestelijk georiënteerde kuststrook zeer uitgestrekte savanne-gebieden, die aanzienlijk groter zijn dan de Surinaamse in het overgangsgebied tussen de kuststrook en het hoogland.
Anders is het gesteld met de machtige Essequibo, die als het ware heel het oude Brits-Guyana in tweeën deelt. In het zuidelijkste gedeelte van de drie centrale Guyana's ontspringt hij uit de Kamoa Mountains, die een hogere voortzetting zijn van de Serra Acarí, en het is ook hetzelfde gebergte - nu echter Wassari Mountains geheten - waar de twee belangrijke linker-zijrivieren van de Essequibo vandaan komen: de hoofdtoevoer van de Illiwa en van de Rupununi, die de Illiwa in zich opneemt alvorens de Essequibo te bereiken.
Hoog gelegen savannes beslaan bijna geheel het stroomgebied van de Rupununi, waar dwars doorheen het middengebergte loopt, dat hier Kanuku Mountains heet. Verder in het noorden neemt de Essequibo eveneens aan zijn linkeroever nog de Siparuni in zich op, alsook de Potaro die, uit een tweede middengebergte voortkomend, door talloze watervallen in en nabij zijn stroomgebied gekenmerkt wordt. Onder deze is vooral de Kaietur Fall beroemd, wijl de Potaro zich daar uit een hoogte van ruim 300 m loodrecht omlaag stort. Ook de Essequibo zelf wordt tot ver benoorden de zesde breedtegraad door moeilijk te overkomen stroomversnellingen onbruikbaar gemaakt voor scheepvaart naar het binnenland. Dit verbetert pas nadat hij zich tenslotte met de uit het zuidwesten aanstromende Mazaruni in het kustgebied verenigd heeft.
De Mazarum is eveneens een uitzonderlijke rivier omdat hij, uit de Serra Pacaraima en het plateau van de Roraima voortgekomen, eerst op de algemene wijze naar het noorden stroomt, daarna echter, voorbij een uitgebreid vallen- | |
| |
gebied, pal naar het oosten, dwars door de westelijke helft van Brits-Guyana heen beweegt, tot hij de Essequibo bereikt op dezelfde plaats waar dit eveneens met de van west naar oost stromende Cayuni het geval is. Deze Cayuni of Cuyuni is in zijn bovenloop een Venezolaanse, in zijn benedenloop een Brits-Guyanese rivier. Hij ontspringt - met de Yuruari als zijtak - in de befaamde streek der goudmijnen van de staat Bolívar (iets om even te onthouden!) en vindt geen uitweg naar het nabije stroomgebied van de Orinoco, maar wel naar het oosten, zij het een moeizame weg van vallen en stroomversnellingen, wanneer hij eenmaal de (alweer betwiste) staatkundige grens van de twee westelijke Guyana's bereikt heeft.
Om samen te vatten: bepaalde rivieren van noordelijk Groot-Guyana, de enige aldoor bestaande toegangswegen voor mensen in dat wilde gebied, hebben met elkaar gemeen dat zij zich - misschien al vele honderdduizenden jaren geleden - een doortocht hebben moeten banen om uit het middengebergte te ontsnappen. In de loop der tijden hebben zij grote niveauverschillen vertoond, - een veelvoud van de huidige niveauverschillen in het droge en in het regenseizoen. Daarbij hebben zij ook heel verschillende breedten gehad, hetgeen goed te zien is waar de grootste vallen zijn, met hun menigmaal duidelijke terrassen en uitgestrekte bassins waarin zich het neergestorte water verzamelt, aleer de stroom zich weer vernauwt tussen de hogere oevers.
Dit zijn oudere rivieren, terwijl de jongere veeleer die zijn, welke uit het middengebergte zelf ontspringen. Maar ook de oudere gedroegen zich jong wanneer zij eenmaal de immers nieuwere kustvlakte bereikten, en ze doen dit nog altijd door flink, soms zelfs in hoge mate, te meanderen. Dan verliezen ze ook snel hun helderheid en beginnen veel erosiemateriaal mee te voeren, dat, wanneer het Oceaan-getij zich eindelijk doet gevoelen, heen-en-weer getransporteerd wordt.
Dit, gevoegd bij de reeds vermelde Amazone-invloed, veroorzaakt de vorming van zand- en modderbanken bij hun uitgang en ter hoogte van hun laatste bochten, hetgeen deze rivieren al aan de zeekust moeilijk toegankelijk maakt voor schepen met enige diepgang. De grote modderbanken die zich tot ruim 15 km in zee uitstrekken en een gemiddelde breedte van 20 km vertonen, zijn bovendien beweeglijk. Terwijl hun oostkant afslibt, groeit hun westkant aan, zodat zij zich soms met een snelheid van ongeveer 1500 m per jaar verplaatsen, en zich tenslotte op de plaats van oudere banken weer nieuwe vormen. Pas in de nabijheid van de Orinoco-mondingen vermindert deze beweeglijkheid enigermate. Aanlokkelijk zijn deze rivieringangen dan ook nooit geweest, zomin als de rest van de kust.
Bij onze beschouwingen van het Groot-Guyanese grondgebied, dat een geschatte oppervlakte van 1 800 000 km2 heeft, is al gebleken, dat men zich bij de staatkundige opdeling daarvan in historische tijd, op een enkele uitzondering na, vrij nauwkeurig gehouden heeft aan natuurlijke geografische grenzen: een lange bergketen aan de zuidgrens van de drie centrale Guyana's; een daarmee verbonden en nog langere bergketen als grens tussen Venezuela en Brazilië; en verder een drietal grote rivieren als scheiding tussen Brazilië en de drie centrale Guyana's onderling. Alleen de noordelijke helft van de grens tussen Brits-Guyana en Venezuela is geografisch minder geprononceerd en dan ook nog steeds aanleiding tot geharrewar tussen beide nabuurlanden. Bij elkaar beslaan de drie centrale Guyana's ‘slechts’ een oppervlakte van zowat 465 000 km2 (bijna tweemaal de opper- | |
| |
vlakte van Frankrijk en België samen) hetgeen maar een derde deel is van de grootte van Braziliaans- en Venezolaans-Guyana samen. Van de centrale landen is Brits-Guyana het grootste, Frans-Guyana het kleinste van de drie.
Het Europees imperialisme heeft, nog voordat men nauwkeurig kennis kon dragen van alle geografische gegevens, handig gebruik weten te maken van de vermeende natuurlijke begrenzingen, en zo zijn verdeel- en heers-politiek kracht weten bij te zetten. Dit geldt uiteraard slechts voor de nieuwere tijd; vóór de 16e eeuw is er immers geen sprake geweest van enige opdeling van de Wilde Kust, en was er niemand die behoefte had aan toepassing van dergelijke trucs. Niettemin is de verdeling in natuurlijke gebieden en landschappen, volgens hoogtelijnen, zones en rivieren, wèl van invloed geweest op de prehistorie van Groot-Guyana, evenals op de daar voorhanden flora en fauna. Het is alles van nog meer belang geweest voor het doen en laten van de oudste bewoners, evenzeer als voor degenen die na hen successievelijk het land zijn komen bevolken. De aarde is er om leven voort te brengen; er kwam ook hier leven op aarde.
|
|