| |
| |
| |
3
...rijk aan eigensoortig leven...
Omdat er al planten en dieren bestonden, voordat Afrika en Zuid-Amerika door de groeiende Atlantische Oceaan tot op grote afstand gescheiden werden, kan men gevoeglijk de flora en fauna van het westelijke werelddeel en in het bijzonder van de Guyana's in drie soorten verdelen: 1 die welke zij vanouds al met Afrika gemeen hadden, ook al hebben deze planten en dieren zich later op eigen wijze verder ontwikkeld; 2 die welke specifiek genoemd worden omdat men ze nergens anders dan in het Amerikaanse werelddeel aantreft; 3 die welke van elders in de nieuwe wereld werden geïntroduceerd en waarvan sommige ook alweer een eigen ontwikkeling doormaakten. Het spreekt vanzelf dat voor de prehistorie van Guyana alleen de onder 1 en 2 genoemde planten- en dierenwereld in aanmerking komt.
Maar hoezeer ook geschiedkundig gerechtvaardigd, deze verdeling is toch minder relevant voor wat betreft het menselijk bestaan, want voor zover valt na te gaan, verschenen de eerste bewoners van het tenslotte weliswaar van Afrika en Zuidwest-Europa afgescheiden, maar anderzijds nog door een landbrug met Noordoost-Azië verbonden Amerikaanse werelddeel hier niet vóór de eindfase van de laatste Ijstijd, dat is dus zo'n 15 à 20 000 jaar geleden, toen de ontwikkeling en de raciale en culturele diversificatie van Homo Sapiens reeds goed op gang gekomen was. De migratie van de oostelijkste Mongoolse stammen via de Beringstraat naar Alaska en vandaaruit zuidwaarts (ook oostwaarts) door het gehele continent, begon pas tijdens de periode die Laat-Pleistoceen genoemd wordt en waarin zich al kenmerken van het Neolithicum (het nieuwere steentijdperk) begonnen te vertonen, dat is zowat 10 000 jaar terug.
Er zijn nog steeds geen zekere bewijzen dat er langer dan 15 000 jaar geleden al mensen op het Amerikaanse continent leefden, maar wél is gebleken dat waarschijnlijk al vóór, en zeker mèt de lange niet-aflatende intocht van Aziatische migranten, ook planten en dieren uit de oude wereld naar het nieuwe gebied zijn overgekomen. Immers tevoren al, in de Ijstijd die in het midden van het Pleistoceen viel, en met name tijdens de laatste Interglaciale Periode, lag de weg vanuit Siberië niet alleen wijd open, maar doordat het land een vijftigtal meters boven het zeeniveau was opgestuwd en het klimaat niet kouder was dan vandaag, strekte zich daar een grote grasvlakte uit. Daarover konden dieren als mammoet, bison en antilope Amerika gemakkelijk binnentrekken en omgekeerd de voor Amerika specifieke Eohippus - het slechts als een kalf zo hoge oerpaard - naar Azië vertrekken, waar het zich ontwikkelde tot het Paard zoals wij het nu kennen. Het voltooide een wereldreis van vele tienduizenden jaren toen het aan het begin van
| |
| |
de 16e eeuw na Chr. vanuit Europa als vol waardig paard weer in de Nieuwe Wereld werd ingevoerd.
Tot op heden is de nog juist ten zuiden van de Poolcirkel gelegen Beringstraat die de twee werelden scheidt, maar 80 km breed en erg ondiep, terwijl ook de eilandenreeks der Aleoeten, die zich van het schiereiland van Alaska uitstrekken tot dat van Kamchatka, beschouwd kan worden als restant van een verzonken, meer zuidelijke landbrug. Nog altijd is de zee hier tussen 62o n.b. en de Poolcirkel zelden dieper dan 1000 m en meestal nog geen 50 m diep, waarbij de Beringzee zelf wél een diepe dalkom (3000 m en meer) vormt. De uitgestrektheid van de bruggen is dus duidelijk aantoonbaar, en de west-oost-migratie was allesbehalve een ‘Rode-Zee-doortocht’.
Tegelijk met het zich terugtrekken van het ijs begonnen de temperaturen en de klimaatzones zich min of meer te stabiliseren en kregen de savannes en de tropische regenwouden waarvan de begroeiing kenmerkend is voor Groot-Guyana, tenslotte hun huidig aanzien. Maar op veel plaatsen waar men vandaag oerwoud aantreft, waren in en kort na de Ijstijd nog savannes. De hogere temperaturen in de Postglaciale Periode leidden tot toenemende bosvorming, die alleen weer werd tegengewerkt door natuurlijke (en in latere tijd door mensen veroorzaakte) branden, waardoor een aantal jongere savannes ontstonden, soms met secundaire vegetatie, - de Braziliaanse capoeira (in Suriname tot kapoeweri, dat is ‘moeizaam te kappen’ vervormd.)
De Guyana's bestaan uit vijf soorten landschappen. Langs de kust strekken zich lage, moerassige vlakten en delta's uit, die soms overstroomd worden en bedekt zijn met dicht moerasbos van middelbare hoogte, in een strook variërend van 30 tot 150 km breedte. Iets hoger liggen daarachter de uitgestrekte oerwouden, met hier en daar een golvende openheid die meestal uitzicht biedt op een rivierdal. De daartussenin gelegen savannes en gedeeltelijk beboste terreinen gaan over heuvels, met hier en daar bergen langs hun grenzen. Enkele van deze savannes worden ook moerassige weidegrond in het regenseizoen. Een groot gedeelte van het westelijk gebied is echter ruig en bergachtig, met sierra's door vrij veel berg-regenwouden bedekt, behalve waar zulke grote rotsmassa's als de Roraima midden in het landschap opdoemen.
Uiteraard was het primaire deklandschap in eerste instantie afhankelijk van de hoogtelijnen en de bodemgesteldheid. Zo kan men grofweg van noord tot zuid in totaal vijf zones in de Guyana's onderscheiden. Eerst de zeeslibkust, die zich kenmerkt door parwabos met zijn uit de grond omhoogstekende ademwortels; het is een hierdoor haast ontoegankelijk bos, dat zich in evenmaat met de aangrenzende zeekust uitbreidt en soms kilometers breed is langs een strook waarin ook kleinere zoutplanten en soms open, visrijke watervlakken voorkomen. En het zijn dit soort bos en de bij eb tevoorschijn komende moddervlakten en platen, die het land zijn naam van Wilde Kust aan de eerste Europese ontdekkers daarvan hebben ingegeven.
Waar zich ook zand aan de zoute kuststrook en de rivieroevers in het getijdengebied heeft afgezet, ontstonden bovendien mangrovebossen, die met andere steltwortelplanten een zoom achter het parwabos vormen. Het zand is daar soms ook tot strandwallen opgeblazen, met dicht struikgewas bezet.
| |
| |
Meer binnenwaarts liggende strandwallen zijn vaak ook oude schelpritsen, waar zuilcactussen en bromelia's voorkomen, ontzilting en moerasvorming (zwampvorming) heeft plaatsgevonden, veel grassen en waterplanten vaste veenvorming hebben veroorzaakt. Hogerop de rivieren met hun vettige Montrichardia's (mokomoko) en warrige Papilionaceeën (brantimaka), die men ook in de kleizwampen aantreft, groeit dan al - evenals reeds op de oudere ritsen - vrij hoog bos met zachtere houtsoorten, en tussen dit armere zwampbos en het daarachter beginnende hoogbos ook een heel assortiment van palmen, waaronder veel voor allerlei doeleinden bruikbare.
Men belandt vervolgens op een onregelmatige strook oude kustvlakte, nog altijd doorsneden met van west naar oost lopende ritsen waar, door allerlei oorzaken, in de regentijd het water sterk stijgt, maar in de droge tijd de bovengrond sterk uitdroogt, ten gevolge waarvan er slechts savanne-vegetatie mogelijk is, - spaarzaam, met allerlei grassen, passiebloemachtige winden, en verspreide struiken; onder betere omstandigheden zelfs vet-producerende palmen, cactussen en saponine-houdende agaves. Er is vaak een geleidelijke overgang van laagbos naar savanne en verder naar hoogbos. Maar menigmaal treft men op de zandsavannes door uitspoeling ook helwit, in de felle zon oogverblindend zand, nagenoeg zonder enige begroeiing, terwijl er aan de andere kant ook hogere, droge savannebossen voorkomen, over vlakke heuvels met blootgestelde rotsformaties, waar de vegetatie sterk wisselt en men de bos-ananas en wederom allerlei cactussen aantreft. Van de kleisavannes wordt aangenomen dat zij - anders dan de meeste zandsavannes - zijn ontstaan door menselijke brandstichting, veelal in een heel ver verleden.
Eindelijk is daar het enorm uitgestrekte hoogbos (de selva), het beruchte oerwoud met zijn kroondak van tussen de 25 en 35 m hoogte, met uitschieters die zich tot 40 à 45 m in de lucht verheffen. Daaronder bevindt zich een dicht onderbos van jongere bomen en andere van middelmatige grootte. De volwassen exemplaren hebben rechte, dikke stammen en hun eerste zijtak pas op 15 tot 30 m hoogte. Vele zijn met brede plank wortels verstevigd, als een gotische kathedraalbeuk door zijn steunberen, en behangen met talloze lianen en epifyten langs de stam, op de takken en in de kroon; Araceeën, Anthuriumsoorten, varens, mossen, orchideeën en bromelia's, - zelfs hele epifytische bomen! En niet te vergeten allerlei omhoog-klimmende lianen. Daar vlak onder de woudreuzen is er ruimte, - zelfs zware regen kan er nauwelijks doordringen. Ook kruiden zijn daar weinig, hoogstens wat palmen in de ondergroei. De reuzen zijn vooral Ceiba-, Caesalpinia- en Sumaruba-soorten, waarnaast ietwat kleinere andere hardhoutsoorten en de bomen waarvan het melksap ‘balata’ oplevert. In het onderbos vallen Cecropia's, lage palmsoorten en boomvarens op. Mossen en schimmels bedekken het dode hout.
Dit oerwoud zet zich voort tot op ongeveer 700 m hoogte in het bergland, zolang er nog een geschikte bodem is. Op de toppen boven de 800 m, vooral aan de oostzijde, is er soms ook nog echt mistbos, maar andere toppen verheffen zich geheel kaal, met slechts wat grondorchideeën en kleine struiken als begroeiing. Hier spreekt men dan van rotssavannes. Ze komen veel voor in het Acarai- en het Tumucumac-gebied, waar ze zich aansluiten bij respectievelijk de Venezolaanse Gran Sabana en de Braziliaanse hoogvlakte.
| |
| |
Er is in de loop der tijden natuurlijk veel gebeurd waardoor deze globale indeling incidenteel doorbroken is; maar over het geheel genomen vertonen de vijf Guyana's nagenoeg een zelfde landschapsbeeld, en moeten ze ook dienovereenkomstig als één groot geheel beschouwd worden.
In deze aan vegetatie zo rijk gevarieerde, maar niet overal even toegankelijke, laat staan aanlokkelijke wereld huisden ook talloze dieren die voor de prehistorische mensen, toen zij het land kwamen bevolken, van even groot belang waren als de plantengroei en het voor alle dierlijk leven onontbeerlijke water. Voor ons doel kunnen wij de fauna het best indelen zoals die eerste bewoners haar ook beschouwd moeten hebben: dieren welke meestentijds op de grond leven, die welke in de bomen en de andere welke doorgaans in de lucht hun heenkomen zoeken; dan die welke in het water worden aangetroffen, en tenslotte die welke zich in of nabij de grond verschuilen, ofwel heel klein en onaanzienlijk, maar toch op de een of andere wijze goed merkbaar zijn.
Het ging die aangekomen Stenentijdperk-mensen immers om hun levensonderhoud en voortbestaan; daarvoor moesten ze jagen of vissen, vangen of verzamelen. Het is dus nodig dat wij, om te beginnen, het Guyanese woongebied zo zien als zij het zagen. Hierbij kan de moderne mens echter opmerken, dat de buitengewoon verscheiden fauna van Groot-Guyana weliswaar veel eigen ontwikkeling vertoont, maar tevens in niet onaanzienlijke mate bij die van de noordelijke Andes, en in wat geringere mate bij die van Centraal-Amerika en het benoorden de Orinoco gelegen gebied van Zuid-Amerika aansluit.
Tijdens het Paleolithicum hadden de Indianen die tot het Guyanese en het Braziliaanse hoogland doordrongen, te maken met zulke voorwereldlijke dieren als de mastodont (een enorme soort olifant), de glyptodont (een reuzen-armadil) en het megatherium (een reusachtige soort luiaard). Maar er is geen reden om aan te nemen dat zij in staat waren de strijd aan te binden tegen deze kolossale creaturen, die al in Mesolithische tijd waren uitgestorven, toen juist kleinere diersoorten zich in toenemende aantallen begonnen te ontwikkelen. Deze werden toen wel, en in het Neolithicum steeds intensiever gejaagd, - tot op de huidige dag.
In het hoogland, op de savannes en in het daaraan grenzende hoogbos hielden zich reeds de grootste roofdieren, hoefdieren en knaagdieren van het tropische continent op. Katachtigen, zoals de jaguar, koning van de Zuid- en Centraalamerikaanse wildernis, gevlekt met zwarte rozetten of geheel zwart, - een geduchte vijand wiens naam ‘ja-gu-ar’, naar het heet, uit een der Indiaanse talen afkomstig is en ‘hij die met één sprong doodt’ betekent. Hij voedt zich niet alleen met kleinere zoogdieren, maar is ook een uitstekende visser en eet desnoods ook vruchten, net als de mens. Nauwelijks iets kleiner, maar ongevlekt en geelbruin, is de poema, en zelfs de ocelot, met zijn fraai getekende huid, is nog ruim een meter lang. Allerlei kleinere boskatten, tijgerkatten, behoren mede tot deze gevaarlijke familie.
Hier gaat ook de wilde savannehond of boshond op roof uit, evenals de rolstaartbeer met zijn lange grijpstaart, en bij de rivieren en vloedbossen de kleinere wasbeer, die zich het liefst met krabben voedt. Er zijn ook tal van marterachtigen, waaronder de reuzenotter die alles vreet - zoogdieren, vissen, watervogels - en de kleinere martersoorten die ook op vruchten en honing belust
| |
| |
zijn, terwijl de reuzenmiereneter, zo'n twee meter lang met inbegrip van zijn bepluimde staart, de mieren- en termietennesten met zijn scherpe klauwen openwoelt om zich te voeden.
Allerlei evenhoevigen draven over de vlakten of banen zich een weg door het oerwoud; de kleinere peccari-soorten in soms uitgebreide kudden onder een of meer waakzame leiders, of in een grotere, ietwat op wilde zwijnen gelijkende vorm, als solitaire, onverschrokken dieren. Bosherten vinden er eveneens hun weg, net als in het laagland het grotere strandhert of savannehert. Veelal komen de dieren uit de kustvlakte en de savannes, ook in het hoogbos en zelfs op de begroeide bergtoppen voor. Het grootste onder hen, de onevenhoevige tapir, is voor roofdier en mens de meest begeerde jachtbuit; ongeveer twee meter lang en 250 kg zwaar is hij een planteneter die zich gaarne nabij water ophoudt. Voorts springen er nog een menigte knaagdieren rond: de goudhaas (agutí), verschillende eekhoornachtigen, en nabij de zwampen de capua, die ten onrechte waterzwijn genoemd wordt, maar in werkelijkheid met zijn 50 kg gewicht het grootste knaagdier ter wereld is.
Eén enkele blik omhoog, naar de takken met de weelderigste groeisels beladen onder het gebladerte van het hoogbos, en daar vallen al heel wat meer zoogdieren te ontdekken, - veiliger daar dan op de grond. De grote rossige brulapen maken zich ook ongezien al kenbaar door hun machtig geschreeuw, - als ter aankondiging van een naderende stortregen. De slingeraap met zijn lange grijpstaart zwiert er rond van boom tot boom, de moeders met hun kleintje vastgeklemd op de rug, en ook de minder grote, kwieke apensoorten, tot de zeer kleine eekhoornaapjes toe, zijn luidruchtig genoeg en alle even gretig als spilziek. Een en ander in tegenstelling tot het voorzichtige, kleine boomstekelvarken, een knaagdier, en de ook onaanzienlijke kleine miereneter, een tandeloze evenals de luiaard. Als planteneter heeft deze laatste een voorkeur voor dicht bos, waarin hij zich traag langs takken en stammen beweegt met zijn vale vacht waarop vaak groenwieren te zien zijn bij wijze van camouflage, terwijl hij soms maar ergens aan een tak hangt te bungelen als een enorme onappetijtelijke vrucht.
In of nabij de grond, en ook dan niet altijd gemakkelijk zichtbaar, leven de gordeldieren (armadillo's), een aantal buideldieren, menigmaal aanmerkelijk groter dan een rat, - met name de wateropossum, een uitstekende zwemmer, en in dezelfde omgeving de talrijke reptielen die de vijf Guyana's kenmerken: slangen, hagedissen en ook wel boomhagedissen. Van de eerstgenoemde onderorde zijn er behalve de soms levensgevaarlijke slangen, waaronder de anaconda, de crotalus of ratelslang - van zowat anderhalve meter lengte - en de groefadders, ook heel indrukwekkende, zoals de vaak meer dan vier meter lange boa constrictor en andere fraaier getekende, - de wurgslangen, een aantal kleinere kraalslangen en dergelijke. De hagedissen zijn eveneens goed vertegenwoordigd door grotere soorten, in het bijzonder de leguaan, en door kleinere zoals de gekko's en skinken.
Waar water is, houden zich de kaaimans op, vaak in grote aantallen en soms met kanjers van een paar meter lang. Ze leven niet alleen in het moerassige kustgebied, maar ook dieper in het binnenland, aan modderige rivieroevers of nabij zandplaten. Behalve de bosschildpad en de savanneschildpad, ieder met zijn specifieke woongebied, is er nog de waterschildpad met zwempoten, en kan men aan de kust
| |
| |
de grote zeeschildpadden aantreffen die zich, overdadige eierenleggers, daartoe op de schaarse stranden vertonen, evenals diverse krabbensoorten, waarvan de meeste echter in het brakwatergebied en bij de modderkust hun diepe schuilgaten graven.
De meest melodieuze lokroepen, maar ook de afschuwelijkste vogelkreten doorbreken telkens de afwisselend diep-ruisende of volstrekt-doodse stilte van deze wildernissen. In zweefvlucht of met wijde kringen langs het hemelgewelf de roofvogels: aasgieren, harpijarenden, regenvalken en boomvalken; groene papegaaien die altijd paarsgewijze en in troepen vliegen; grote veelkleurige ara's en amazone-papegaaien (vooral in het kustgebied) alsook allerlei parkieten, waarvan sommige de zandritsen prefereren.
Dichter bij de grond houden zich de spechten op, de opvallend groot gesnavelde toekans, de boshoenders en andere hoenderachtigen, waaronder de hokko- en boomhoenders. Waar er kaal gesteente is, springen rotshanen rond; waar het drassiger wordt zijn er verschillende eendensoorten en andere zwampvogels; in het kustgebied steltlopers, pelikanen, ibissen, reigers, flamingo's en egretten. Tal van tanagers in de bontste kleuren laten overal hun gezang horen, maar is eenmaal binnen enkele minuten de avond ingevallen, dan komen de vleermuizen te voorschijn, - vruchteneters en nectareters, maar ook de desmodus, de Zuidamerikaanse vampier, die leeft van het bloed van zoogdieren, vogels en zelfs zijn soortgenoten. Zodra de mens zich in deze streken vertoonde, werd ook hij zijn bloedverschaffer.
Hier is allerwegen voedsel voorhanden, maar ook gevaar en bedreiging. In het water evenzeer als op het land. Behalve de reeds genoemde reptielen vindt men in de Guyanese stromen ook de gemene, goed op de bodem gecamoufleerde stekelrog, de vrij rondzwemmende sidderaal die bij de minste aanraking een elektrische schok van ongeveer 300 Volt kan veroorzaken, en de beruchte handgrote piranha's, verwoede vleeseters die snel in scholen bijeentrekkend nauwelijks een half uur nodig hebben om een flink karkas tot op de botten schoon te vreten. Aan de zeekust zijn de zaagvissen eveneens gevaarlijke bezoekers.
De zwampgebieden daarentegen zijn rijk aan voedzame vis, waaronder de archaïsche, voor de Guyana's typische meerval, die zich bij droogte ook over het land verplaatsen kan naar vochtiger oorden. Voorts snoek- en baarsachtigen, karperzalmen en paddevissen, gymnotus-soorten en in zee een specifieke dolfijn (Sotalia guianensis), terwijl de talloze garnalen, schelpdieren, slakken en tweekleppigen zeker niet vergeten mogen worden; sommige hebben een woongebied tot ver van de kust en de ritsen verwijderd.
De belangrijkste waterbewoner is evenwel de lamantijn of zeekoe, een zoogdier dat ook manatí genoemd wordt, zich tussen de waterplanten in de kreken ophoudt, een ijverige vegetariër is en zowat drie meter groot kan worden. Niet in staat zich op het land te bewegen, zwemt hij vaak de rivieren op, tot waar het laagland ophoudt en de stroomversnellingen een onoverkomelijke barrière voor hem vormen.
Bij deze bonte verscheidenheid dringt zich een ten dele hoogst onaangename vervollediging van het faunabeeld aan ons op, namelijk de àl te rijk vertegenwoordigde insektenwereld. De kleinste wildernisbewoners zijn in feite de hinderlijkste
| |
| |
en maken zich op den duur van alles meester. Mieren in velerlei soorten, waaronder het opvallendst zijn de draagmieren die met hun sterke kaken bloedende wondjes kunnen veroorzaken en die in honderden meters lange drommen kunnen optrekken met hun voorraad van zorgvuldig afgesneden blad- en bloesemdelen, en op zulke tochten ware bospaden maken. Ook sterke maar lichtschuwe termieten die nu eens heuvels op het droge land, dan weer reusachtige harde nesten aan de boomstammen bouwen.
Mijten, teken, zandvlooien en grasluizen, vliegen, muggen en muskieten in diverse formaten kenmerken zich door hun onvermoeide agressiviteit. Ook zijn er sluipwespen en grondwespen evenals sociale wespen die raten bouwen; wilde bijen en melipona's die hetzelfde doen, maar ook honing produceren. Er zijn kevers en torren van iedere grootte en vorm, vuurvliegen en lichtgevende kniptorren die zich 's nachts vertonen, en luidruchtig-snerpende die overdag, maar ook 's nachts hun alles doordringende geluiden maken, terwijl andere soorten dat bij voorkeur doen tegen zonsondergang.
Pas dan vooral op voor de giftige spinnen - de beruchte vogelspin en de black widow - voor de rode of zwarte schorpioenen en de duizendpoot. Overdag echter zijn letterlijk duizenden soorten vlinders te zien; prachtig gekleurde nymphalidae en heliconus-soorten, pijlstaarten en andere van zeldzaam grote afmetingen, alsook waterjuffers en zwamplibellen. Nachtelijke motten en motvlinders ontbreken evenmin.
Het hele etmaal door, het hele jaar door, leeft het oerwoud, leeft de savanne, leven het water en de lucht van Guyana onverstoorbaar, onophoudelijk, met ware tropische exuberantie. Een goed deel van deze landstreek leefde nog maar kort geleden zoals het vele tienduizenden jaren al geleefd had in afwachting van de komst van de mens. Wild was De Wilde Kust wel en ook vol wild, maar nog maagdelijk.
|
|