Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Hoofdstuk X
| |
[pagina 130]
| |
Uiteindelijk hebben wij immers met een psychische reactie, een ‘mentaliteit’ te doen... De zaak zit dus blijkbaar ver beneden de oppervlakte verborgen. Zonder direct een ‘primauté du spirituel’ voorop te willen stellen, zijn bedoelde psychologen een vrij scherp onderscheid gaan maken tussen de algemeen-Westerse ‘schuld-cultuur’ (guilt-culture) en de niet-Westerse, vooral Oost-Aziatische ‘schaamte-cultuur’ (shame-culture). Met het eerste bedoelen zij het cultuur-complex dat beheerst wordt door zonde-besef. Door van alles te doen of na te laten, laadt men een schuld op zich, die al of niet uitgedelgd kan worden, maar in ieder geval de mens bezoedelt, hem in wezen ‘vuil’ maakt. Wie zich niet aan meestal duidelijke culturele normen, gewoonlijk godsdienstig gedetermineerd of gecodificeerd, vermag te houden, wordt van wroeging vervuld, loopt met schuldgevoelens rond, die in meer extreme gevallen neurosen of psychosen kunnen veroorzaken dan wel in de hand werken. Freud's gezegde, dat de hele wereld zijn patiënt is, mag dan sterk overdreven zijn, het geldt toch wel bij uitstek voor de Westerse wereld, de wereld van de ‘schuld-cultuur’, meent menigeen onder de geleerden. De ‘schaamte-cultuur’ daarentegen is er een die niet het zonde- en schuldbesef kent, maar wel het ‘gezichtsverlies’ bij bepaalde vergrijpen tegen de heersende normen. Zolang zulk een vergrijp onontdekt blijft, hindert het niet, althans niet maatschappelijk. Wel zijn er andere toeziende voogden dan alleen de medemensen of de culturele groepsgenoten; er is karma, er zijn voorouders, er zijn goden en geesten, - met dezen kan men het echter op een geheim akkoordje gooien; de zaken worden pas netelig bij openbaarheid, wanneer gezichtsverlies optreedt, de gemeenschap met haar reacties dus mede in het geding komt en er dan ook openbare boete of compensatie moet plaatsvinden. Soms is de kans op gezichtsverlies alleen al voldoende om bij actie of interactie voor het in acht nemen van de normen te zorgen en kunnen ook de hogere machten al op voorhand gunstig worden gestemd. Dit is vooral bij de Javanen het geval en doel van menige slamatan. Bij de Bosnegers en nog bij veel Creolen is het gezichtsverlies op zichzelf minder belangrijk dan de collectieve (en dus ook individuele) noodzaak tot boete of compensatie tegenover de ‘hogere machten’, vooral omdat deze zich anders niet onbetuigd laten en een - gewoonlijk onevenredige - wraak nemen, die ook de gemeenschap kan treffen en in ieder geval in hoge mate storend is voor de openbare rust en orde, zoals bij een koenoe-dede (dood als gevolg van overtreding) of een ernstige ziekte ten gevolge van een geheim, soms zelfs onbewust vergrijp. Hier schuift ‘schuld’ stilletjes als een schaduw achter het gezichtsverlies aan. Dat gezichtsverlies onder de Bosnegers zelfs tot extreme compensatie kan | |
[pagina 131]
| |
leiden, blijkt uit het feit dat het weleens voorkomt, dat een valselijk beschuldigde door zelfmoord zijn onschuld betoogt, zijn beschuldigers hiermee beschaamt en hen daarenboven blootstelt aan de wraak der, door het veroorzaakte gezichtsverlies (eerst van de beschuldigde en daarna van de beschuldigers) beledigde ‘hogere machten’, - meer in het bijzonder de vooroudergeesten der betrokken personen en hun bloedverwanten. In de Indiaanse relatie tot de natuur kan men zoiets ontdekken als het bestaan van gezichtsverlies. Elke diersoort heeft in ‘de andere wereld’ een beschermgeest die de Indiaanse jager na zijn dood zou kunnen deren op zijn tocht naar de eeuwige savanna's van Tamusi. Schiet nu de jager tijdens zijn leven bijvoorbeeld een pingo (bosvarken) dan zal hij weleens zeggen: ‘Och, wat spijt me dat; ik dacht dat je een tapir was...’ Hij heeft zijn ‘gezicht’ verloren, maar ook zijn slachtoffer deed dit en ‘schuld’ is er niet bij. In alle culturen is vergissing menselijk en dus toegelaten. Maar wat in Westerse culturen ‘schaamte’ genoemd wordt, is heel iets anders dan in vele niet-Westerse, en hetzelfde geldt ook voor begrippen als ‘zonde’ of ‘schuld’. Deze grondbeginselen van het ethisch besef worden de cultuurdragers bijgebracht door onwillekeurige dan wel opzettelijke opvoeding en liggen verankerd in de heersende tradities van hun samenleving. Nu is een andere merkwaardige vaststelling van sommige ethnopsychologen, dat vooral in de kapitalistisch-burgerlijke cultuur van het Westen, maar tot op zekere hoogte ook in die culturen die beheerst worden door ‘heilige boeken’ - de Bijbel, Talmud, Koran, Confucius, Veda's of Boeddhistische canons - de moraal een ‘sphincter-moraal’ is. Met andere woorden, dat een groot deel van de opvattingen over ‘deugd’ en ‘ondeugd’ daarin bepaald worden door het bewust beheersen van de sluitspieren die werkzaam zijn bij de ontlediging van het lichaam. Beheersing dus van de defecatie en het urineren, van de zaadlozing en de speeksel-verwijdering, en meer in het algemeen (met uitschakeling van een sluitspier) van alle afvalstoffen van het lichaam. De excreties, van welke aard ook, worden principieel als ‘vies’ of slecht beschouwd en het individu dient er zorgvuldig mee om te springen. Ze kunnen hem bezoedelen evenals anderen; men moet ze vermijden en liefst niet aanraken. Afvalstoffen, ‘vuil’ moet zo snel en zo discreet mogelijk worden weggedaan en naar beste vermogen aan de aandacht worden onttrokken, vooral van anderen. Al blijft het onontkoombare ‘inter stercora et urinam nascimur’, waarvan reeds de Middeleeuwer zich zo smartelijk bewust was, iets waarmee de mens, ook de meest verfijnde Westerling, individueel levenslang rekening te houden heeft. Deze voor hem helaas pijnlijke werkelijkheid bepaalt heel zijn vroegste opvoeding en tenslotte het gehele collectieve en individuele gedragspatroon. | |
[pagina 132]
| |
Andere dan de laatstgenoemde culturen kennen deze instelling en doelgerichtheid niet. In tegenstelling met de ‘sphincter-moraal’ huldigen zij een ‘vrije moraal’, die eveneens door de opvoeding wordt bijgebracht. Maar zij is er niet in de eerste plaats op uit het kind reeds van stonde af aan te wennen aan enige lichaamsbeheersing. Bij de opvoeding van de Westerse baby en kleuter staan voorop: het ‘zindelijk’ maken - het heeft de belangstelling van de hele familie - en het spenen, wanneer het aanvankelijk gezoogd wordt, iets wat meestal maar voor korte tijd gebeurt. En de voeding moet vooral regelmatig op vastgestelde tijden plaatsvinden. De trauma's zijn daarbij en daarna niet van de lucht: anale typen ontstaan, schraap- en hebzucht; de behoefte aan vervangende orale bevrediging; de hopeloze hunkering naar veilige lichaamswarmte; de afhankelijkheid van geprezen of misprezen worden, die vaak eerzucht in de hand werkt; overprecisie en scrupulositeit; de angst voor verlies van de liefde der dierbaarsten; de velerlei fixaties, - geen psychoanalist (of romanschrijver) die er niet voortdurend mee geconfronteerd wordt. En geen hedendaagse psychiater die niet bij voortduring met de extreme gevolgen van dit alles te maken heeft. Hier vinden ook de sexuele taboe's, de remmingen en de deviaties hun oergrond, terwijl de weerslag van dit alles op elk gebied te vinden is: in het politieke en economische leven, en allerwege waar sadisme of machtswellust zich doen gelden, evenals in de opzettelijke wreedheid tegenover dieren, maar ook in de overdreven, ziekelijk-sentimentele dierenliefde waarmee zovelen hun verdrongen agressiviteit trachten te compenseren. De culturen zonder ‘sphincter-moraal’ kennen weinig van dit alles, en dat weinige (zoals soms wreedheid of hebzucht) is dan anders gefundeerd. Aan zindelijk maken van het kind wordt niets gedaan, het wordt niet geforceerd. Het doet - net als een puppie - zijn behoefte wanneer en waar het wil, en gaat vanzelf - alweer als een groter hondje - dit doen op een plaats waar dit niet meer hinderlijk voor anderen is. Heeft het een voorkeur voor een bepaalde plek, dan zal het desnoods zijn soortgenoot van die plaats verdringen. Maar in ieder geval wordt het ontledigingsproces, noch het ontledigingsproduct als intrinsiek ‘vies’, hoogstens als hinderlijk beschouwd. De somatische afvalproducten worden, wanneer het ouderen betreft, wel discreet behandeld en gemeden, maar dit gebeurt omdat zij iets van het ‘persoonlijke’ tot inhoud hebben en daardoor voor magische, schadelijke doeleinden gebruikt kunnen worden. De Bosneger- of Creoolse heks tracht zich voor de toebereiding van zijn bezweringsmiddelen c.q. ‘medicijn’ zulke organische stoffen te bemachtigen om zich op deze wijze - als pars pro toto - van de gehele persoon meester te maken; sperma en menstruatie- of | |
[pagina 133]
| |
gewoon bloed, haren of nagelknipsels en zelfs flarden van gedragen kledingstukken worden hiertoe gebruikt. Daarom doet degene van wie zulke stoffen afkomstig zijn, ze liefst weg op een onachterhaalbare plaats. Wie dit niet doet en ook wie ze gebruikt voor genoemde doeleinden, wordt binnen de eigen cultuur niet voor een ‘viezerik’ gehouden, slechts voor een onvoorzichtig, c.q. gevaarlijk mens. Maar hij wordt wel als ‘vies’ beschouwd door ‘anderen’ uit niet-conforme culturen. Het gesignaleerde is overigens ook in allerlei Westerse culturen welbekend. Alle kinderen uit culturen met een ‘vrije’ moraal, zoals die van de Bosnegers, worden gezoogd, zelfs wanneer het zog ontoereikend is en ze door honger gedwongen worden ook ander voedsel tot zich te nemen. Dat gaat vanzelf. Maar de behoefte aan lichaamswarmte en lichamelijke beschutting blijft niet ongestild. De kinderen worden op ongeregelde tijden, wanneer ze maar willen, gevoed. Ze kunnen reeds lang lopen wanneer zij af en toe toch naar de moederborst terugkeren of deze desnoods delen met jongere siblings. Ook in dit opzicht groeien ze op net als de meeste andere zoogdieren, en ze doen dit zonder ernstige conflicten, zonder trauma's. Vaak hebben ze bovendien meer dan één moeder, - ook de ‘tantes’ of het gros van de dorpsvrouwen oefenen moederlijke functies tegenover hen uit. Zo blijven sterke moeder-fixaties achterwege, terwijl de familie-structuur menigmaal zó is ingericht, dat de functie van de man in het gezin minder dominant (en soms zelfs vluchtig) is in het directe gezinsverband, zodat vader-fixaties eveneens tot de zeldzaamheden behoren. Er is nog meer. Terwijl bij hen het grootste deel van het dagleven zich buitenshuis, in het openbaar afspeelt, waarbij veel wat Westerlingen ‘intiem’ noemen, door iedereen besproken wordt, zijn de woonruimten zó ingedeeld, dat er van ‘slaapkamer-privacy’ zelden iets valt te bespeuren. Van hun eerste levensbegin af zijn de kinderen getuige van allerlei sexuele omgang. Zij groeien op zonder enige geheimzinnigheid op dit gebied, worden niet gekapitteld, hoogstens een beetje goedmoedig geplaagd bij hun eigen genitale spelletjes, terwijl hun puberteitsriten erop zijn toegespitst ze werkelijk ‘manbaar’ of ‘tot goede vrouwen’ te maken. Ze missen dan ook persoonlijke inhibities. De taboe's, wanneer die er zijn, worden opgelegd door tradities of stamwetten. Waar prijs gesteld wordt op de maagdelijkheid van het meisje, heeft dit te maken met het ‘onbedorven’ zijn van de koopwaar; waar, zoals veelal, incest streng verboden is, geldt dit meestal alleen (en dan zelfs verre) verwanten van moederszijde, en betreft dit dan nog slechts het verwekken van progenituur. Homofilie behoort er tot de zeldzaamheden, en waar zij frequenter voorkomt is zij slechts nood-homofilie, zoals bij de Creoolse mati's. Hetzelfde | |
[pagina 134]
| |
woord voor ‘vriendschap’ heeft bij de Bosnegers geen perverse of ook maar erotische connotaties. De Bosnegers omhelzen, maar kussen niet; ze hebben geen orale contact-behoefte. Hindostanen strelen; Javanen besnuffelen bij erotische omgang. Geen van deze bevolkingsgroepen houdt er bepaalde paringsnormen op na, en het Westerse ‘vuilbekken’ kennen ze niet, want niets is ‘scabreus’, alles op dit gebied mag vrijelijk genoemd en zelfs bespot worden. Maar zowel voor hen die aan de ‘sphincter-moraal’ als voor wie aan de ‘vrije moraal’ onderworpen zijn, geldt wèl: wat niet aan de normen beantwoordt is ‘vies’, en wat dat wel doet mag als ‘schoon’ beschouwd worden. Zo staan de opvattingen hierover dan dikwijls diametraal tegenover elkaar.
Tot goed begrip van de zindelijkheidsopvattingen in Suriname en de daaruit voortspruitende interraciale culturele conflicten achtte ik deze lange inleiding noodzakelijk. Immers wat daar door de ene bevolkingsgroep ‘schoon’ genoemd wordt, vindt de andere juist ‘smerig’ en omgekeerd. Waarbij komt dat Westerse opvattingen omtrent ‘hygiëne’ er tussendoor zijn gaan spelen, en niet in de laatste plaats als pseudo-hygiënsch gecamoufleerde Westerse, cultureel-bepaalde oordelen op zindelijkheidsgebied. Indianen en Bosnegers leven als vissen in het water. Zij baden en wassen zich, wanneer er maar gelegenheid toe is, vele malen per dag, en het is het eerste wat zij bij het aanbreken van de dag doen. De Bosnegers zijn bovendien tuk op zeep; het siert bij hen de huisvrouw wanneer zij dagelijks aan de rivieroever haar katoenen lappen en haar keukengerei flink onderhanden neemt. Het huisraad staat steeds glimmend te pronken in het halflicht van de hut. Daar buiten is het, evenals bij de Indianen, wat rommeliger. Maar niemand vindt dit vies. Sommige dorpen zien er keurig schoongemaakt uit, andere minder, maar het gaat dan dikwijls om slechts semi-permanente vestigingen. De mensen zelf en de dingen voor rechtstreeks en dagelijks gebruik bestemd, worden behoorlijk onderhouden. Zelfs een buitenboordmotor, - die bovendien kostbaar is en waarmee behoedzaam wordt omgegaan. De Stadscreool wast zich gewoonlijk twee keer per dag en noemt dit ‘baden’. Het reinigen van de mond gebeurt door alwie nog niet aan een tandenborstel toe is, met de stengel van een citrusplant (de alanjatiki) die bij eenmalig gebruik al tot een hard penseel uiteenrafelt en bovendien een aangename geur aan de mondholte geeft. Onder de Hindostanen gebeurt het ‘mondspoelen’ meerdere malen per dag, al houden maar weinig Hindoe's of Moslims zich aan al hun rituele reinigingsvoorschriften. Maar ‘gebaad’ wordt er wel, minstens eens per dag, en vooral het koperwerk en | |
[pagina 135]
| |
kookgerei wordt zorgvuldig schoongemaakt. De Javanen overgieten heel veel het ontblote lichaam met scheuten water; ze doen dit in het steeds aanwezige dakloze bijbouwseltje aan hun woning, en het komt hoogst zelden voor, dat zij, hoe eenvoudig ook gekleed, er niet keurig uitzien. De met Bilharzia besmette loostrenzen in de polders zijn uiteraard niet erg geschikt voor het nemen van een bad; vandaar het hokje, ondanks de moeite om er dagelijks flinke hoeveelheden water heen te slepen. Voor hen die op uiterlijke indrukken afgaan, gelden de Javanen dan ook als bijzonder proper. En hoe staat het in dit opzicht met de Westerling? Het al eeuwenoude makamba stinki van de Papiamento-sprekers is niet zonder reden ontstaan en heeft zijn equivalent in de Creoolse populaire uitspraak: Bakra na kawkaká, a dree na tapoe, a lala na ondro (blanken zijn als koeievlaaien, droog aan de buitenkant maar smerig daaronder). Een gezegde waaraan soms ook een karakter-kenmerkende uitleg wordt gegeven. Vandaag is er onder de Noorderlingen natuurlijk wel meer besef van ‘tropen-hygiëne’ en het daarbij behorend watergebruik ontstaan, evenals bij de Chinezen die, omdat zij heel weinig transpireren, ook niet veel wasproblemen hebben, en tot voor korte tijd zelfs bij voorkeur exploitanten van wasserijen waren. De zindelijkheid van de Creoolse erven, dàt is een andere kwestie. Vele worden door de Creolen zelf als ‘erg vies’ beschouwd, maar de watertoevoer en riolering laten dan ook menigmaal te wensen over, evenals de mogelijkheid tot zindelijke defecatie. Gelukkig zijn er weinig Creolen meer die nog met de blote hand eten, wat bij de boslandbewoners wèl gebeurt en ook nog onder de armere Aziaten, behalve de dito Chinezen, die ook in Suriname nog meestal hun stokjes hanteren en ze daarna, evenals het verdere eetgerei, zorgvuldig schoonpoetsen. Begrijpelijkerwijze smeren juist degenen die zich veel wassen, zich ook in met de in hun omgeving voorhanden oliën of vetten. Deze verschillen van geur, en de ricinusolie van de Indiaan ruikt ‘vies’ voor de kokosolie gebruikende Bosneger, die op zijn beurt de neus van de meer verwesterste inwoner onaangenaam treft. ‘Vies’ zeggen ze van elkaar. Niet alleen de Westerse cultuur vindt ‘b.o.’ vies, maar er zijn gradaties in de afkeer. Bij de ten dele in het water levende Indianen en Bosnegers levert grondige reiniging na defecatie geen problemen op, nadat primair een handjevol dorre bladeren is gebruikt. De ontlediging gebeurt ergens in het bos, als het kan bij voorkeur bij een omgevallen boomstam, en het product wordt met behulp van een kapmes - onmisbare metgezel bij defecatie - zorgvuldig toegedekt. De flard van een oude krant is voor de arme Creool een slecht substituut vergeleken met de verplichte ablutie voor de Hindoe, en de nog klemmender verplichting voor de Moslim om daarbij alleen de linkerhand | |
[pagina 136]
| |
(de hand waarmee men niet eet en niet groet) te gebruiken. De Javanen, geneigd om zomaar ergens in een veraf hoekje neer te hurken, hebben van de Nederlanders in de voormalige Oost niet alleen het woord ‘kakhoes’ in hun taalschat meegekregen en naar Suriname meegenomen, maar worden nu ook meer en meer ertoe gebracht begrip en object toe te passen. Dat er ook een deksel bijhoort, is voor hen minder vanzelfsprekend dan de grondige lichaamsreiniging die de Moslim-oriëntatie hun voorschrijft. Al zijn ze dus in de ogen der anderen lichamelijk ‘schoon’, in dit opzicht wordt hun kampong nogal eens ‘vies’ geacht. Behalve voor de Indianen in het Achterland, en in minder sterke mate voor de Javanen, is voor alle overige bevolkingsgroepen de menstruerende vrouw een tijdelijke paria, een onaanraakbare. Bij de Bosnegers wordt zij afgezonderd gehouden, gemeden, en zij mag niets aanpakken waarmee mannen in contact zouden kunnen komen. Is het omdat ze ‘vies’ is? Voor de verwesterste Creolen en Hindostanen is ze dat wèl, voor de Bosnegers echter veeleer gevaarlijk. Zij is magisch bezoedeld, zij straalt bederf uit, evenals de vrouw die pas een kind ter wereld gebracht heeft.Ga naar voetnoot*) Al op zichzelf is de vulva numineus; wie van plan is iets groots te ondernemen, dient zich vooraf van alle bijslaap te onthouden; de man als hij een moeilijke jachtpartij gaat ondernemen, de Indiaanse vrouw wanneer zij veel aardewerk zal gaan bakken. Het numineuze nu is ‘besmettelijk’ en hetgeen besmettelijk is, eigenlijk ‘vies’. Het taboe van de menstruerende vrouw zit ook nog vrij diep in... zelfs de Westerse cultuur vastgeroest; dáár heet dit numineuze dan onomwonden ‘vies’, al is de ondergrond ook magisch en gekoppeld aan onbewuste angst voor de ‘vulva dentata’. Ook de algemene afkeer van menselijk bloed speelt hierbij een rol. Het angstvallig bedekt houden van de genitaliën, stellig ook voor sexegenoten (iets wat de Europees-Amerikaanse cultuur begint af te leren) is opvallend onder alle bevolkingsgroepen in Suriname en laat zien hoe magische angst en schaamtegevoel of schaamachtigheid soms één onontwarbaar complex kunnen vormen. En de overleiding van het ‘pudendum’ naar het ‘abhorrendum’ blijkt uit het feit dat ook in het hetero-sexuele verkeer alle genitale manipulatie doorgaans ‘vies’ genoemd wordt. Geheel anders is het gesteld met de in de Westerse cultuur evenzeer met taboe's behepte als erotisch relevante secundaire vrouwelijke geslachtskenmerken. Bij de minimaal bedekte Indiaansen van het Achterland en bij de schaars-bedekte Bosnegerinnen is het lopen met ontblote borsten de doodgewoonste zaak van de wereld, en bij eerstgenoemden delen de billen | |
[pagina 137]
| |
geheel en al in deze eer. Maar dit vinden de Bosnegers toch wel wat verregaand, eigenlijk wel schaamteloos en ‘vies’. Bij de Creolen komt al zulke blotigheid meer als ietwat belachelijk over, hoewel menige Creoolse vrouw, in het bijzonder op het platteland, zich rustig met een half of geheel onbedekt bovenlijf bezighoudt met haar werk, - precies als in de slaventijd. Een stad als Paramaribo werkt in deze uiteraard sterk remmend, mede door zogenaamde politieverordeningen, die ook aan de Indiaansen en Bosnegerinnen bovenlijfbedekking voorschrijven, - een concessie aan de ‘christelijke beschavingsopvattingen’, waaraan ook de gekerstende Indiaansen van het Voorland zich in hun eigen dorpen vrij nauwgezet houden. Gekerstende Bosnegerdorpen doen dit eveneens. Maar zijn de hygiënische gevolgen van heel deze bigotte bedekkingsmanie in feite niet ‘vies’? Vraag het de Javanen, die het in deze niet erg nauw nemen, of de Hindostaansen die zich in ieder geval aan een blote-middenrif-mode voor arm en rijk houden. Iets dat wel door de Creolen gewaardeerd wordt, al doen zij er zelf weinig aan mee. Houden de Aziatische vrouwen de benen wel bedekt, de Creoolsen dragen doorgaans graag een minimale mini die de schoonheden van hun ledematen voor iedereen toegankelijk maakt. En dit is in de ogen van nog niet verwesterste, vooral oudere Hindostanen en Javanen, toch niet comme-il-faut, heet provocerend onnet en dus enigszins vies. Evenals het feit dat de Bosnegerinnen en Creoolsen zich niet epileren om en bij de geslachtsorganen. Op twee gebieden spelen de opvattingen omtrent ‘schoon’ en ‘vies’ een heel belangrijke rol en zijn de verschillen groot. Het ene betreft de levenloze mens, het andere wat de levende tot zich neemt. Terwijl in de Westerse cultuur alles wat met de dood en een lijk te maken heeft, zo goed mogelijk wordt weggewerkt en de dode zelfs met allerlei kunstmiddelen (door anderen dan de direct betrokkenen en met relatief hoge kosten) wordt verfraaid en daarna op ‘mooie’ wijze wordt bijgezet, waarbij de begraafplaatsen liefst in een soort van parken worden herschapen, is dat bij culturen zoals de Indiaanse totaal anders. Bij hen komt de natuurlijke vrees voor de dood niet tot omvorming in afkeer en angst voor het lijk, noch wordt de rouw, hoe ambivalent ze ook mag zijn, in een soort van ‘Wiedergutmachung’ omgezet. Zonder enige afschuw wordt de dode, meestal in de eigen hangmat en met wat van zijn bezittingen, aan de wildernis prijsgegeven. En de herdenking is maar kortstondig. De Bosnegers vertonen op dit punt ook geen fysieke afkeer; uitgebreide bezweringsriten maken het zelfs nodig dat het lijk zó lang onbegraven blijft, dat het gaat stinken en men kalebassen onder de opgebaarde kist plaatst om het kadavervocht op te vangen. Een dorp met een recent sterfgeval wordt | |
[pagina 138]
| |
dan ook door iedereen die er niet thuishoort gemeden als de pest, ofschoon er een soort van feeststemming heerst en de toestroom van genodigden soms groot is. Alle overige ethnische groepen vinden dit gedoe weerzinwekkend en ‘smerig’. En terwijl bij de Bosnegers de lijkdragers en de grafdelvers een soort van priesterlijke functie hebben en alles in het openbaar doen, vormen bij de Creolen de lijkbewassers een geheimzinnig gilde, christelijk gecamoufleerd en tot op zekere hoogte gerespecteerd, omdat hun bemoeienissen als ‘liefdewerk’ worden opgevat. Immers zij nemen de afkeer die bij alle anderen heerst op zich en ritualiseren de overwinning daarvan. De Hindoe's hebben in Suriname van eenvoudige verbranding leren afzien; de Javanen hebben geen moeite met een snelle begrafenis zonder verder gehannes met de dode, evenmin als de Hindostaanse Moslims. Hun begraafplaatsen zijn sober, maar worden niet gemeden zoals bij de Bosnegers, waar niemand zich ooit, behalve voor een begrafenis, op zo'n afgelegen plaats zal vertonen, daar men anders van hekserij beschuldigd wordt. En wie als heks geldt, wordt zonder verdere poespas ergens in het bos weggeworpen, op een plek waar geen levende zich ooit durft wagen. Dit alles versterkt het oordeel der andere bevolkingsgroepen, dat de Bosnegers eigenlijk toch ‘vieze’ mensen zijn en enige voorzichtigheid geboden is met hetgeen van hen afkomstig is en nog niet terdege werd schoongemaakt. Want alweer: het met magie besmette geldt daardoor ook als ‘vies’. Een nog groter effect heeft de aard en behandelingswijze van dierlijk voedsel op de wederzijdse beoordeling van wat ‘schoon’ is of niet. De Indianen van het Achterland zijn omnivoor in de meest uitgebreide betekenis van het woord. Ze eten insecten, wormen, rupsen, larven, slangen, de ingewanden en waar mogelijk ook het vel van wat zij maar kunnen schieten of vangen. Het gekookte apehandje dat ik eens bij hen uit de soep (‘peperpot’) zag ophalen, zal ik nooit vergeten. Maar het valt ernstig te betwijfelen of zij in het verleden - althans in het post-Columbische tijdperk - ook kannibalen zijn geweest, en dit wordt hun door de overige bevolking niet aangewreven; wèl dat zij al het andere genoemde verorberen en dus in dit opzicht ‘viezeriken’ zijn. De Bosnegers die de insectenwereld, behalve voor honing, ongemoeid laten, zijn ten opzichte van de ingewanden van het afgeschoten wild minder kieskeurig; maar ze kiezen wel. Ook wat het gevogelte en de vis betreft. Koppen, ogen, oren, eetbaar vel worden ook met lust verorberd, - eventueel in het bijzijn van kokhalzende Stadscreolen, terwijl de Aziatische bevolkingsgroepen zich verre houden van al zulk kookgedoe van de Bosnegers en, bij overigens zeldzame gelegenheden, zich zelfs tegenover hun rijst terughoudend tonen. | |
[pagina 139]
| |
Tegenover het Hindostaanse voedsel bestaan geen Creoolse weerstanden. Wel tegenover het feit dat de Hindoe's, die geen rundvlees eten, koeiemest voor semi-rituele doeleinden gebruiken en er soms ook hun wanden mee bepleisteren of er hun bouwmateriaal mee vermengen. Een ‘vieze’ maar tenslotte slechts landelijke gewoonte, zeggen de anderen vergoelijkend, want in ‘betere’ Hindostaanse kringen wordt het product slechts als bemesting gebruikt. De Bosneger kent geen bemesting, behalve die van gevogelte afkomstig, en de Creool - toch al ambivalent tegenover al wat landbouw heet - doet er ook niet veel aan. Hij wast vruchten die met de schil gegeten worden meestal wel af, of wrijft ze wat schoon in zijn ongewassen handen (als hij eraan denkt) maar vóór het eten wast hij die handen meestal niet. Bij de Hindostanen merkt men veelal precies het omgekeerde; het wassen van de handen vóór de maaltijd is, ook bij de Moslims, een van de voorschriften die vrij goed in acht genomen worden. Volgens hen eten dus veel Creolen ‘vies’ en vinden deze laatsten het weer twijfelachtig dat tal van Javanen een versgeplukt boomblad als bord gebruiken; ‘onze’ Creoolse dokoen, in een stuk bananenblad gewikkeld, wordt tenminste gekookt, zeggen zij. Ten opzichte van de inwendige organen en het bloed staan de Creolen minder afwijzend dan bijvoorbeeld de Moslims, die het slachtvee eerst laten doodbloeden en zich verre houden van het ‘onreine’ varkensvlees en het een ‘vieze’ gewoonte vinden dat blanken, Creolen en boslandbewoners zich zonder enig onderscheid te goed doen aan bosvarkens (pingo, pakira), die eigenlijk toch ‘viezer’ nog zijn dan het gewone zwijn. En zij smullen van bloedworst! Als de ergste omnivoren in het Midden- en Voorland gelden de Chinezen. ‘Ze doen het hier stiekem, maar ze eten zelfs honden en katten’, hoort men vaak in Suriname (evenals elders) beweren. Hetgeen niet belet dat althans de Creolen en Europeanen ze ‘schoon’ genoeg vinden om met graagte aan hun maaltijden deel te nemen, terwijl hun meestal heel zindelijke restaurants goed bezocht worden. Tegenover hen leggen de Hindostanen weer meer kieskeurigheid aan de dag dan de Javanen, aan wier slamatans Creolen alweer eerder deelnemen dan de Hindoe's. Deze - velen eten buitenshuis voor alle veiligheid alleen maar gevogelte - vinden van alle ethnische groepen het snelst andermans eten ‘vies’, en zijn zij van Brahmaanse afkomst, dan verzekeren zij zich er terdege van, niet in aanraking te komen met ‘vies’ voedsel of zelfs het daarvoor gebruikte vaatwerk. Onder Hindostaanse Moslims, evenals Javaanse, is de kieskeurigheid evenredig aan de orthodoxie en de ‘heiligheid’ van de eter. De weerstand die het gebodene wekt, zet zich om in weerzin en walging; een logische weg, die men ook steeds in de Westerse culturen aantreft. ‘Wat de boer niet | |
[pagina 140]
| |
kent dat vreet hij niet’, is in Europa ook onder niet-boeren een gemakkelijk te constateren feit. ‘Und den Schweinen ist alles Schwein’, sprak Zarathoestra volgens Nietzsche. Het is nog niet zo gek dat sommige geleerden naar aanleiding van al deze verschijnselen beginnen te reppen over ‘sociaalspecifieke ideosyncrasieën’ die de multilaterale identificatiemogelijkheden beperken of misschien zelfs onmogelijk maken. Een remmende factor bij het overigens onontkoombare verwesteringsproces dat (in Suriname trapsgewijze van Achterland tot Voorland) de gehele bevolking van een land met sterk-verschillende ethnische groeperingen heeft te ondergaan, is de gemakzucht der ouders en ouderen. Want de ‘sociaal-typische orale en anale beperkingen’, waaraan het kind bij zijn opvoeding onderworpen wordt, berusten niet op noodzakelijke leerprocessen - hetgeen wij uit andere culturen maar al te goed weten - maar op de behoefte aan rust, genot en eventuele luxe van hun opvoeders. De consumptiemaatschappij werkt antagonistisch, de burgerlijk-kapitalistische pseudo-democratie laat zich, behalve voor propaganda en zelfhandhaving, weinig aan het culturele gelegen liggen. En van culturele integratie komt slechts langzaam iets terecht. Gelukkig is er steeds, en in alle culturen, ook ‘the milk of human kindness’. Wordt al deze melk, zoals hopelijk in Suriname, door elkaar gekarnd, misschien komt er dan toch vroeg of laat de boter bovendrijven die het dagelijks brood van ons leven smakelijker en voedzamer maken zal. Het brood dat wij dan gezamenlijk breken en gezamenlijk eten, - ‘schoon’ brood voor allen. |
|