Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Hoofdstuk XI
| |
[pagina 142]
| |
cirkel, hebben de Indianen nooit het wiel aangewend voor welk doel dan ook, en dus zeker niet de ronddraaiende pottenbakkersschijf. De vrouwen halen de klei soms van grote afstand en, nadat zij deze voldoende gekneed en met as of andere materialen hebben ‘gemagerd’, vormen zij de gewenste voorwerpen op het gevoel af; ze boetseren de rondingen op de tast en door aandachtig ronddraaien, of bouwen ze op door ‘coiling’, het slangsgewijze boven op elkaar leggen van dunne slierten klei en deze tussen de handen op elkaar te drukken, om zo tot gewelfde of naar een hals toe gesloten, concave of convexe vormen te komen. Deze worden met een stukje bot of kalebas, en later nog eens met een kiezelsteentje glad gestreken, en soms al vóór het bakken ten dele versierd, onder andere door het ‘opslibben’ met een andere kleisoort, die na het branden in kleur verschilt met die van de hoofdvorm. Eerst worden de vormsels in de zon gedroogd. Vervolgens wordt er hout omheen gestapeld en in brand gestoken, waarna het baksel in de hete as wordt gelaten om geleidelijk af te koelen. Ofschoon er bij het vormen goed gelet wordt op de aanwezigheid van luchtbellen of verontreiniging in de klei, en al te dikke stukken, zoals sommige handvatten of pootjes, hol gehouden en van een ventilatiegaatje voorzien worden, barsten er altijd nog wel enkele vormen tijdens het ‘branden’.Ga naar voetnoot*)) De klei-versiering vóór het bakken gebeurt met een stokje, waarmee soms geschulpte of gekartelde randen, lineaire of andere grafitti gemaakt worden, knopjes, geboetseerde diertjes of reliëfs worden aangebracht, terwijl de versiering ná het branden met plantaardige, meestal rode kleurstoffen gebeurt.Ga naar voetnoot**)) Ze worden in brede banen en diagonalen met de vinger uitgestreken of in dunne lijntjes met een vogelveertje aangebracht: voluten, parallelle lijnen, zigzaglijnen, ruitvormige netwerken en puntjes, - al naar de fantasie en ruimtelijke ordening het ingeven. Vooral de koelkruiken en hun stoppen vertonen vaak bizarre vormen, evenals de drinkkommen en de grotere, prapi genaamde open schalen. Menigmaal zijn hun vormen ontleend aan die van vruchten, zoals kalebassen of pompoen-achtigen, aan lichaamsvormen of die van manden. Want al de inspiratie van de maaksters prikkelt hen tot nabootsing van ‘iets anders’, tot weergave van het oneigenlijke, tot symbolisering, tot tastbaar en zichtbaar gemaakte metaforen, en tot de creatie van het uitzonderlijke. | |
[pagina 143]
| |
Sommige potten staan voor de stevigheid op drie aangebakken pootjes. Ware technische kunststukken zijn soms de enorme kasiripotten voor de grote hoeveelheden gistdrank die bij feesten worden verzwolgen. Ze moeten soms door vlechtwerk van lianen nog worden versterkt aan de buitenzijde. Maar naast zulke bovenal nuttige en ‘van nature’ toch meestal gracieus gevormde gebruiksvoorwerpen, maken de Caraïben-vrouwen ook allerlei fantasie-potjes en schaaltjes, goeddeels onbruikbare miniaturen, en voorts dubbele, drieling- en zelfs vierling waterkruiken, - communicerende vaten, door holle verbindingspijpjes en één gemeenschappelijk handvat tot een eenheid gevormd - alsook (zelden op ware grootte) gestyleerde vogels, padden (regen- en vruchtbaarheidssymbolen), leguanen, schildpadden, kaaimannen, gordeldieren en zelfs honden, herten, miereneters en tapirs in het klein. Nu eens zijn het bootjes en schuitjes, dan weer kneuterige idolen - mannelijke en vrouwelijke - of gezichten op kruiken. Uitingen van speelse vrouwelijke fantasie of misschien ook wel bedoeld als speelgoed voor de kinderen, en vandaag ook... als verkoopobjecten. Vroeger werden sommige ook in de graven meegegeven - misschien hun oorsprong? - maar nu niet meer. De versieringen aan de buitenkant, die dikwijls door extra ‘opslibben’ een dof glanzend fond, of door het gebruik van een laagje hars een hogere glans krijgt, worden vaak met rode ‘engobe’ (een gekleurd laagje) en genoemde lijnen en banden versierd. Maar ook de binnenkant van holle voorwerpen wordt dan verrijkt met ingewikkelde tekeningen in roodbruine verf en beschermd door een kleurloze harslaag. Wat de ‘betekenis’ van zulke ornamenten is, valt doorgaans niet te achterhalen; vermoedelijk hebben zij in veel gevallen betrekking op sterrenbeelden, dieren of planten, en zijn het de glyphen van datgene waarmee het leven van de Caraïben ten nauwste verbonden is. Soms zijn op de hengsels van waterkruiken kleine kikkertjes aangebracht. De Arowaken schijnen, naar verluidt, het pottenbakken geheel en al te hebben opgegeven. Toch valt het te betwijfelen of bij hen behalve het doel (en dus ook de toepassing) mede het kunnen is teloor gegaan. Het is waar dat zij in Suriname heden ten dage wel héél dicht bij de Westers-beïnvloede wereld in het Voorland voortbestaan, en het best zonder eigen pottenbakkerskunst af kunnen. Vroeger waren zij wel degelijk bedreven in deze kunst. Is hier niet duidelijk sprake van cultuurverlies? Ook de Wayana's en Trio's maken geen aardewerk meer voor eigen gebruik, slechts voor verkoop. Bij eerstgenoemden moeten wel dun-opgebouwde kommetjes met binnenbeschildering voorkomen. De Akuriyo's die tegenwoordig met de Trio's samenwonen, hebben ook al afgezien van eigen | |
[pagina 144]
| |
produktie. Anders is het gesteld met hun nog nomadisch levende stamgenoten, die een uiterst simpel onversierd aardewerk gebruiken, gebakken uit ‘ongemagerde’ klei en dus erg broos.Ga naar voetnoot*) Ze worden als grote kostbaarheden behandeld, en wanneer ze barsten, zorgvuldig gerepareerd.Ga naar voetnoot**) De potten hebben niet eens een vlakke bodem en moeten bij gebruik als kookpot op drie stenen worden neergezet om te voorkomen dat ze omvallen. Ondanks het toenemend gebruik van aluminium of ijzeren potten produceren de Caraïben van het Midden- en Voorland nog vrij veel aardewerk, waaraan bij rituele of ceremoniële gelegenheden de voorkeur gegeven wordt. Toch ziet men de sawaku (kasiri-pot) al menigmaal verdrongen door houten tonnen of metalen wijn-drums, en in plaats van de sabera's (drinkkommen van zowat een halve liter inhoud) die moeten rondgaan en meteen worden uitgedronken, worden al vaker emaille bakjes gebruikt. Sabera's zijn onderling alle verschillend en worden met bijzondere fantasie gemaakt: met uitsteeksels en versieringen van witte en gele klei, en met ingewikkelde geometrische of soms naturalistische tekeningen aan de binnenkant. Prapi's (grotere open potten) worden veelal door de sjamaan gebruikt voor het toedienen van medicijnen. De afstand tussen deze ceramiek en de allersimpelste produkten van bijvoorbeeld de Akuriyo's is wel heel groot, hoewel ook de beste Surinaamse ceramiek verre ten achter blijft bij die van vele Indianen in andere landen zoals Mexico, Columbia of Peru.Ga naar voetnoot***) Maar elke Caraïbische vrouw verstaat het vak, al beoefent de ene het wat beter of artistieker dan de andere. De enige overige caramisten in het land zijn de weinig talrijke ‘vaklieden’ onder de Hindostanen, want het is hoogst twijfelachtig of de bewering van sommigen, dat ook de Bosnegers in het verre verleden wel een eigen pottenbakkerskunst hebben beoefend, op goede gronden berust. Aannemelijker is het, dat zij van meet of aan gebruik gemaakt hebben van Indiaanse voor- | |
[pagina 145]
| |
werpen, - niet anders dan de Volkscreolen (vooral de oudere generaties) die nog steeds een voorkeur tonen voor een goede Indiaanse waterkoeler of een prapi, boven de overeenkomstige importwaren.Ga naar voetnoot*) De produkten van de Hindostaanse pottenbakkers, die wèl de draaischijf gebruiken, kunnen zelden of nooit op enige kunstwaarde aanspraak maken en blijven voor het overgrote deel onversierd. Door hun min of meer mechanische afwerking zijn ze direct herkenbaar; het zijn goedkope massaprodukten, die wel gerede afzet vinden en verder ook enkel bruikbaarheid en deugdelijkheid pretenderen. De draaischijf, die met een stok in beweging wordt gehouden, wentelt om een stenen spil, en in de stad treft men al gemotoriseerde draaischijven aan.Ga naar voetnoot**) Bij versiering wordt geen glazuur gebruikt, maar men beschildert de voorwerpen met felle kleuren en zilver, waarna ze met een vernislaagje worden overdekt, - hetgeen meestal een onesthetisch geheel oplevert. Gewoonlijk zijn het waterkruikjes, wierookpotjes, olielampjes, bloempotten en pijpen, die de Hindostanen vervaardigen. De ongebogen pijp (koelipipa), met een doekje of uit de mond-en-mondstuk bedekkende hand te roken, is vrijwel in onbruik geraakt. In Suriname, rijk aan allerlei magere en vette kleisoorten, waaronder ook porseleinaarde, zijn er slechts enkele kunstenaars - uit verschillende bevolkingsgroepen - te vinden, die thans bezig zijn op moderne wijze te experimenteren op ceramisch gebied. Maar hun werk, soms geïnspireerd door mythologische voorstellingen, wordt nog te zeer door commerciële bijbedoelingen beïnvloed. Ook zijn ze nog te kort bezig om opvallende resultaten bereikt te hebben. Maar de diepgewortelde tradities en achtergronden in aanmerking genomen, lijken de perspectieven van een eigen inheemse pottenbakkerskunst - met electrische ovens, synthetische emails, pyrometers en al - toch gunstig genoeg. | |
[pagina 146]
| |
Vlechtwerk. Alweer zijn het de Indianen die, met gebruikmaking van allerlei riet- en bastsoorten, niet alleen zulke onmisbare gebruiksvoorwerpen weten te vlechten als matapi's, de op kunstige wijze samendrukbaar en rekbaar gemaakte kokers waarmee het kasave-raspsel wordt uitgeperst, manari's (zeven), vuurwaaiers, mutete's of matutu's (draagmanden voor op de rug), makoti's (kleine kokers), pasuwa's en pakara's, dubbele over elkaar heen schuivende, fijngevlochten manden voor het bewaren van allerlei goederen (met bescherming tegen regen en insecten) die op simpele doelmatige wijze vervaardigd zijn, de pakara's voor mannelijk en de pasuwa's voor vrouwelijk gebruik, - maar zij weten deze voorwerpen soms ook met allerlei fraaie, uiteraard door het vlechten geometrische of geometrisch gestyleerde vormen te versieren.Ga naar voetnoot*) Zulke ornamenten worden soms mede door het vervlechten van twee verschillend gekleurde rietsoorten of stroken van verschillende dikte aangebracht. Bepaalde zich herhalende patronen hebben namen, zoals ‘uitgehaald bijennest’ of ‘afbijtsels van de draagmieren’, en men vindt ze zelfs tot in het zeefvlak van manari's toegepast. Aan de randen wordt steeds bijzondere aandacht besteed, zelfs wanneer het gaat om de meestal onversierde draag- en vismanden (kurukuru) met nauwe hals, of de snel uit wat verse palmbladeren in het bos zelve gevlochten draagmandjes om verzamelde vruchten of stukken vlees huiswaarts te dragen. Van eenvoudig vlechtwerk zijn ook de dans- en kinder-rammelaars, schelpen-korfjes, fuiken en dergelijke meer. Het klaarmaken van vlechtmateriaal is evenals het vlechten zelf bijna altijd mannenwerk, al weet ook de vrouw er, in geval van nood, wel raad mee. Dit geldt eveneens voor de matten die gebruikt worden bij de wespen- of mierentortuur. Hetgeen de Bosnegers op het gebied van vlechtwerk presteren, is simpel vergeleken bij wat de Indianen kunnen, van wie zij zeker een gedeelte van de vaardigheid en vormen, maar niet van de kunstzin op dit gebied overgenomen hebben. Zij maken wel de noodzakelijke gebruiksvoorwerpen, vooral draagkorven, maar komen zelden of nooit aan de veeleisende versieringen toe, evenmin als bij het vlechten van wanden tijdens hun huizenbouw. Wat dit laatste betreft, kan men bij de Javanen al wat meer kunstvaardigheid aantreffen: aardige patronen, vooral aan de lage verandawanden, evenals bij enkele gebruiksvoorwerpen. Ver gaat het echter niet, en op dit gebied laten de Hindostanen bijna geheel verstek gaan. | |
[pagina 147]
| |
Weefkunst. Het zijn de Indianen die met zelfgesponnen katoen- of palm-vezeldraden de wevers van kleine sieraden en banden, maar vooral hangmatten bij uitstek zijn. In tegenstelling met vlechten, is spinnen en weven bij hen het werk van de vrouw, en dikwijls genoeg ziet men haar bezig met de spindel in de hand of achter het raamwerk gezeten, waar iets bezig is te ontstaan, dat zeker nuttig, maar soms ook mooi en versierd zal wezen. Een hangmat is voor Indianen uiteraard een primair bezit. De Arowakse vrouwen maken ze van touw, gesponnen en gedraaid uit palm- of grasvezels; de Caraïbische maken ze van katoendraden, maar bij beide groepen zijn het open weefsels, ofschoon zij hangmatten met gesloten weefsel (import) ook wel kennen, evenals uit zeildoek vervaardigde. Die uit vezels gemaakt, worden soms nog met katoenen franjes of kwastjes versierd.Ga naar voetnoot*) Arm-, kuit- en enkel-banden (sepoe's) worden ook direct om het been gehaakt, en evenals het ‘draagwerk’ voor halssieraden en hoofdtooi (in grotere vormen ook wel van vlechtwerk) uit stevige ingevette draden waaraan tanden en dergelijke in het eerste, en gekleurde veertjes of veren in het tweede geval zijn bevestigd. Caraïben-sepoe's hebben meestal franjes, soms lange, en worden rood of zwart geverfd. Ze worden, evenals bij de Trio's ook uit kralensnoeren in elkaar gevlochten. Gladde draden gebruiken de mannen, behalve voor hun visserij of voor bevestiging van pijlpunten en het spannen van de boog, ook voor hun even vermakelijke als kunstige touwspelletjes (‘cat's cradles’). De Bosnegerin komt niet meer aan weven toe, als zij het ooit gekund heeft, maar houdt wel dikwijls van naaldwerk: het borduren van de schaamdoeken voor mannen, het naaien van aardige zomen aan haar eigen doeken of het kunstig ineenzetten van mamio's (lappendekens). Onder de Hindostanen zijn geen navolgers van Ghandi's propaganda voor het maken van ‘homespun’ weefsels, en onder de Javanen wordt zelden of nooit (meer?) de kunst van het batikken, laat staan itakken, beoefend. Creoolse vrouwen kan men vaak met allerlei ‘nuttige en fraaie handwerken’ bezig zien. | |
[pagina 148]
| |
Houtsnijwerk. Versiering van houten voorwerpen gebeurt in Suriname alleen door Indianen en door Bosnegers. En hoewel het waarschijnlijk is dat ook op dit gebied eerstgenoemden in sommige opzichten de Bosnegers hebben beïnvloed, zijn het deze laatsten die zich al geruime tijd, bijna twee eeuwen, uitblinkers tonen in het ontwerpen en uitvoeren van ornamentiek in en op hout. Het houtsnijwerk van de Indianen is vrijwel beperkt tot mure, zitbankjes uit zacht cederhout gekorven, vroeger met stenen beitels, later met metalen messen. Hun vormen variëren van eenvoudige, weinig of niet uitgeholde blokjes tot zeer lage met al iets van een dierenvorm, meestal die van een kaaiman of jaguar, welke vorm zich vervolgens ontwikkelde tot een grotere - de meest voorkomende - meestal ook de ruwe weergave van een dier, waarvan kop en staart tevens als twee handvatsels dienst doen en het bedoelde beest enigermate karakteriseren. Een enkele maal worden in de kop nog twee glazen kralen aangebracht om de ogen aan te geven, maar het bank-achtige van het lichaam blijft altijd domineren; het object is steeds een gebruiksvoorwerp, kennelijk zonder verdere pretenties dan misschien oorspronkelijk magische. De Indianen kennen ook meer-persoons banken, vierkant gehakte boomstammen, soms eveneens met een ruw afgewerkte kop en staart van de kaaiman, nu eens nauwelijks opvallend, dan weer duidelijk herkenbaar en van onderen, in het midden, enigszins uitgehold, zodat het blok dan op twee, een enkele maal zelfs op vier stukken, kwasi-poten, komt te rusten. Men ziet steeds de mannen op ‘interessantere’ bankjes zitten dan de vrouwen, die nooit gebruik maken van dieren-bankjes, - waarom is mij niet bekend. De dierenbankjes ziet men ook weleens beschilderd met stippen en dwarsstrepen, of wil met pijpaarde, zwart met kalebassap gekleurd.Ga naar voetnoot*) Onder de Bosnegers komen zulke dierbankjes weinig voor, maar wel veel bankjes van allerlei vorm, die eveneens uit één blok gesneden zijn, en zelfs vouwstoeltjes met een of meer houten scharnieren die uit één plank worden uitgezaagd en gekorven. Talloos zijn ook de overige houten gebruiksvoorwerpen en de doeleinden waarvoor ze gebruikt worden. Hier wordt slechts ingegaan op hun versieringswijze en de eventuele symboliek die in hun gesneden, ingekerfde, ingebrande of andere ornamenten, soms als een soort ven geheimtaal verborgen ligt. Een toenemende mate van stylering van talrijke oorspronkelijk aan de natuur ontleende motieven heeft | |
[pagina 149]
| |
in de loop des tijds geleid tot een bijna esoterische ‘betekenis’ van weliswaar regelmatig opgebouwde, maar toch schijnbaar willekeurige ornamenten, bij sommige Bosnegers meer geometrisch, bij andere grillig van vorm, die niettemin door de ‘kenners’ tot hun herkomst te herleiden zijn en aldus ‘iets te zeggen hebben’. Ze zijn van afbeeldingen vereenvoudigd tot ‘tekens’ en glyphen, niet ongelijk aan de gang van zaken in bijvoorbeeld het Chinese schrift. Ze hebben daarbij meestentijds een directe of indirecte sexuele connotatie, - begrijpelijkerwijze, wanneer men in aanmerking neemt welk een grote rol sexualiteit en ‘machismo’ spelen in het Bosnegerleven. Zowel de makers als de gebruiksters (en gebruikers) van deze versierde voorwerpen zijn echter uitermate terughoudend in het prijsgeven van de geheimen dezer ‘duiding’, die bovendien van Bosneger-volksgroep tot volksgroep verschilt. F.H.J. Muntslag heeft van ruim vijftig zulke standaard-motieven de namen en betekenis weten te achterhalen, maar hiermee ongetwijfeld het terrein niet uitgeput.Ga naar voetnoot*) En aan de eigen, duidelijk herkenbare stijl die elk van de Bosnegervolken onderscheidt (dus Djoeka's van Saramaka's bijvoorbeeld) is noch door hem, noch door anderen voldoende aandacht geschonken, zodat dit belangrijke aspect hier moeilijk tot zijn recht kan komen. Wel zijn allen het er over eens dat, ofschoon de symbolische motieven op zichzelf ‘onschuldig’ genoeg zijn, er vrijwel geen Bosneger-versieringen bestaan, zonder de een of andere erotische of sexuele ‘boodschap’ voor de goede verstaander, die deze motieven en hun grammaticale verbinding weet te decoderen. Neem het eerste het beste, uitermate sierlijke motief van twee in het midden doorgesneden ruiten, met nabij hun aanrakingspunt concentrische cirkels die door de ruit-segmenten heen gevlochten zijn. Het is - zo luidt de verklaring - de stylering van twee doormidden gebroken korjalen, bijeengehouden door een ronde middenfiguur (eerste decodering). Deze moet bij de interpretatie (tweede decodering) een man voorstellen, terwijl de boten staan voor door jaloezie verscheurde vrouwen. Het geheel verzinnebeeldt dus een maar al te zeer aan de Bosnegers bekend bijverschijnsel van hun polygynisch bestaan. Reeksen van driehoekjes, die hen aan de nauwkeurigheid van goed naaldwerk herinneren, prijzen de vrouwelijke deugd en vaardigheid, maar een reeks van andere veel kleinere en puntiger driehoekjes, die moeilijk schoon te houden zijn en dus al gauw ‘stofnesten’ of verzamelplaatsen van oude | |
[pagina 150]
| |
etensresten vormen, noemen de Aloekoe's tjobo oema (onzindelijke vrouw). Het patroon drukt een verwijt of een gevoel van afkeer uit. Vormen de driehoeken een zig-zag-band, dan heeft men te doen met de stylering van een liaan waaraan de Bosgeest zich bij voorkeur vastklampt, en die dus door de mens vermeden dient te worden. In tweede decodering betekent dit ornament dan: ‘Neem niet de plaats in, die voor een ander bestemd is’. De overeenkomst met het gebruik van odo's (spreekwoorden) en mato's (charades) of te ontraadselen frasen, is frappant.Ga naar voetnoot*) Ingebrande of geprikte puntjes, evenals koperen knoppen rondom een motief of er binnen in aangebracht, dienen om de betekenis ervan te benadrukken. Een reeks vierkanten ‘als op de schildpadrug’ brengen de les van dit dier over, dat ‘ongeacht regen of duisternis altijd thuis’ is en op de bezoeker wacht. Een gestyleerde vogelbek ‘van de koejake’, waarvan de tong voor de bereiding van liefdes-obia's (bezweringsmiddelen) gebruikt wordt, zegt ondubbelzinnig: ‘ik hou van je’. Bovendien kunnen door een combinatie van zulke motieven in de versiering van een voorwerp, uitvoerige en indrukwekkende, en daarmee min of meer onvergankelijke mededelingen worden gedaan. Het geheel is dikwijls heel mooi, met veel liefde en grote zorgvuldigheid gesneden; slordigheid in stijl en afwerking geven immers slordigheid van aard en gevoelens te kennen, zoal niet onkunde of gebrek aan vakmanschap, met de daarbij behorende geringe ‘status’. Voor dit alles komen uiteraard het meest voorwerpen voor specifiek vrouwelijk gebruik in aanmerking: ongekuiste liefdeslyriek in hout! Het zijn vooral kammen, spatels, smalle vrouwenpagaaien, dienbakken, planken voor het fijnmaken van pinda's, wasknuppels en bankjes, waarvan de versieringen soms zo open of overdadig zijn, dat zij alleen nog maar bruikbaar | |
[pagina 151]
| |
zijn als ‘show’-stukken, en juist hierom des te meer gewaardeerd worden. Maar ook de mannen, de enigen die houtsnijden, maken voor eigen gebruik en aanzien, of als ruil- en handelsobjecten, allerlei welversierde dingen: bankjes, korjaalhoofden, brede mannen-pagaaien, panelen, deurstijlen, luifels en lambrizeringen, met geen ander gereedschap dan een zakmes en soms een passer. Dikwijls beginnen zij zomaar ergens in een hoek en komen toch tot een fraaie compositie, die zij dus, al werkende, toch wel duidelijk ‘in het hoofd’ moeten hebben. Maar indruk op de vrouwen maken, is hun hoofddoel, en het zijn dan ook de voor vrouwen gebouwde huizen, die het rijkst versierd worden. Een bekwaam houtsnijder houdt er ook van, bij tijd en wijle bravourstukjes ten beste te geven, zoals meerdere uit één stuk gesneden en door een reeks schakels aan elkaar verbonden voorwerpen. De ongebroken ketting van hetzelfde hout als de daaraan verbonden voorwerpen, drukt dan behalve 's mans kunstvaardigheid ook zijn ontwijfelbare aanhankelijkheid uit. Hoe langer en tevens fijner de tanden van een houten kam gesneden zijn - ze worden nooit bij wijze van sierkam in het kapsel gedragen - hoe meer zijn handigheid blijkt, in combinatie met zijn verering voor de gebruikster van het object. Oprechtheid, voorzichtigheid, moed, kracht, vooruitgang, trouw, al zulke abstracta hebben hun speciale, tot een embleem herleidbare wijze van houtbewerking en al dan niet motivische versiering. Een eindeloos aantal variaties en permutaties geeft ook hier de vakman-kunstenaar gelegenheid zijn individuele fantasie - ongeacht zijn gebruik van traditionele motieven - bot te vieren. In zijn wereld (als vaak in de onze) maakt hij geen of bijna geen onderscheid tussen dat wat alleen maar ‘kunstig’ en dat wat ‘kunstzinnig’ is, al ware het ook van eenvoudiger makelij. De Bosneger-houtsnijder, vooral in de regentijd bezig met dit werk, lijdt overigens aan een ‘horror vacui’. Heeft hij een te versieren vak vóór zich, dan moet het geheel worden opgevuld met versiering, of opengewerkt tot allerlei configuraties. Hij doet dit opsieren niet alleen door snijden, maar ook door het inbranden van punten en lijnen met een gloeiende spijker, of cirkeltjes met een verhitte patroonhuls of iets dergelijks. Hij gebruikt ook gaarne - vroeger veel meer dan nu - koperen nopjes (behangersknopspijkers), die naar zijn smaak niet alleen het geheel een mooier en rijker aanzien geven, maar ook zijn tastgevoel bevredigen, omdat zij hem herinneren aan de kamemba (hij noemt de koperen nopjes ook zo) van het menselijk lichaam, de litteken-patronen die in het liefdesleven van man en vrouw van zo grote betekenis zijn. Menigmaal voorziet hij zijn kunstprodukt ook van een ingekerfde kosi - gewoonlijk een eenvoudig x-teken - | |
[pagina 152]
| |
als dank voor wie zijn werk prijst, en tevens als vloek tegen wie er kwaad van zegt.Ga naar voetnoot*) De magische bijbetekenis die het snijwerk soms kan aankleven, blijkt het duidelijkst bij de versiering van allerlei trommen, die van geheel of ten dele uitgeholde boomstammen gemaakt worden. De ornamentiek is meestal sober en streng, maar zorgvuldig aangebracht en sterk-aansprekend. Het zijn gewoonlijk de apinti's, middelgrote trommen die bij rituele dansen gebruikt worden en een taal spreken, speciaal verstaanbaar voor de vooroudergeesten. Sommige apinti's echter blijven onversierd of worden alleen met witte klei geheiligd, evenals de grote en kleinere trommen.Ga naar voetnoot**) Opvallend is het, hoe weinig menselijke beeldjes, idolen, de Bosnegers snijden; alsof zij zich ervan bewust zijn, dat elke zo opzettelijk ruw en onbeholpen gekorven pop alleen maar een geest kan voorstellen. En is de gestalte van een jorka (zwerfgeest of voorouderlijke geest) niet in feite onkennelijk? Het is gevaarlijk hem anders dan vagelijk aan te duiden, liefst zonder armen en benen, of slechts met gaatjes of kaurie-schelpen als ogen; anders zou hij weleens in een Golem kunnen veranderen. Een ervaren houtsnijder neemt liever geen risico, en laat zulke dingen maar over aan de lieden die obia (zwarte magie) met dergelijke voorwerpen bedrijven. De idolen welke men in de dorpen nog hier en daar bij de offerplaats ziet, zijn dan ook nauwelijks als ‘beelden’ herkenbaar, en ze blijven onversierd. Wel heeft de ornamentiek van vechtstokken - bij de Djoeka's vroeger meer dan nu in gebruik - vermoedelijk ook een magische betekenis met West-Afrikaanse antecedenten. Meestal zijn ze echter met rode en witte banden beschilderd, evenals sommige idolen, en als snijwerk verder onbelangrijk. De zitbanken, die voor mannen evenzeer tekens van mannelijkheid als van autoriteit zijn, vertonen verschillende typen: uit één stuk gesneden of uit meerdere stukken samengesteld; met een halvemaanvormig zitvlak of rond op een vierkante basis. De dienbakken zijn bijna allemaal cirkelrond en lichtelijk uitgehold, maar de pindaplanken rechthoekig. Zo vertonen de versieringen ook nu eens asymmetrie, dan weer strenge symmetrie en zelfs polysymmetrie, blijven de ene keer geheel gesloten en worden een ander- | |
[pagina 153]
| |
maal luchtig opengewerkt tot fragiele arabesken. Inderdaad doen zij door hun bijna totale afwezigheid van direct-herkenbare natuurvormen enigszins denken aan Islamitische (Moorse) versieringen. Alles draagt echter ondanks een zekere conventionaliteit de signatuur van zijn maker, die aan de beschouwer - soms met humor - een rebus opgeeft en nooit op rechtstreekse wijze iets obsceens tot uitdrukking brengt, maar wel bijna altijd ‘geëncodeerd’. Sterk generaliserend kan men zeggen, dat na een zekere stijl-evolutie in de achter ons liggende twee eeuwen, de ornamentatie van de Saramaka's meer hiëratisch en strenger, geometrischer, krachtiger en ‘koeler’ aandoet dan die van de Djoeka's. Hun pari's (pagaaien) zijn eenvoudiger en zakelijker, die van de Djoeka's menigmaal slechts sier-pari's, met zijwaarts gerichte decoratie van het bovendeel en kerfsels op het blad. Het zijn dan ook, als zovele andere versierde voorwerpen, slechts ‘souvenirs d'amour’, die ook worden verhandeld aan minder vaardige mannen, (om te pronken met andermans veren) maar voor de vrouwen een duurzaam bewijs zijn van haar snel-verwelkende aantrekkelijkheid. De open kritiek die de Bosnegers op elkaars snijwerk uitoefenen, werkt mee aan de instandhouding van hun kunstvaardigheid en kunstzin. Massa-produktie en commercialisering, in tegengestelde richting werkend, doen echter al een generatie lang hun fatale invloed gelden. De Bosneger-iconografie, die al danig aan het verwateren is, schreeuwt ook deswegen om diepgaande en uitvoerige bestudering, eer zij geheel in een zee van wansmakelijke produkten verdwenen is. De Aziatische bevolkingsgroepen kennen vrijwel geen houtsnijkunst.
Schilderkunst. Behalve de beschildering van aardewerk en houten bankjes met simpele rode of zwarte (en zwart-bruine) banden, en dungelijnde geometrische figuren, kennen de Indianen in Suriname geen andere schilderkunst dan die om het lichaam, met name gezicht en borstkas, te versieren. De Wayana's echter vormen een grote uitzondering op deze regel. De vrij hoog ontwikkelde beschildering waarmee zij doorgaans de houten discus voorzien, die de treffende afsluiting van het kegelvormige dak van hun grote ronde hutten vormt, is verrassend. Deze schijven met een middellijn van 80 à 120 cm zijn niet alleen veelkleurig - met aanwending van minerale en plantaardige verstoffen - maar ook door hun grotendeels zoömorfe voorstellingen, afgewisseld met kleine ornamenten, bijzonder treffend, en stellig geladen met symboliek. Bij mijn weten zijn deze discussen nog niet nader bestudeerd, waarschijnlijk mede omdat zij moeilijk uit handen van hun (gemeenschappelijke) bezitters in het Achterland te krijgen zijn. | |
[pagina 154]
| |
Wel is mij bij navraag ter plaatse gebleken, dat de Wayana's deze van de grond af naar boven toe te bezichtigen schijven met een term aanduiden, die zoveel als ‘hemel’ of ‘hemelgewelf’ betekent, en dat de voorstellingen iets met sterrenbeelden of bepaalde gesternten te maken hebben. De zoömorfe wezens zijn uitzonderlijk omdat zij meestal - als bij de amphisbaina uit de Griekse oudheid - tweekoppig zijn, rups- of slangachtig, met de tweede kop op de plaats van de staart. Onderling zijn deze wezens enigszins verschillend van gedaante, groter of kleiner, maar kennelijk géén afbeeldingen van wat door de nauwkeurig-kijkende Indianen in de levende natuur wordt aangetroffen. Aangenomen mag worden, dat het dus mythologische voorstellingen zijn van bovenaardse verschijningsvormen, en dat ze inderdaad iets te maken hebben met sterrenbeelden, kalenders of omens. De hypothese ligt voor de hand, dat wij hier te doen hebben met een restant van een veel hogere, verloren gegane oude cultuur. Op sommige keramische voorwerpen van de Wayana vindt men ook lijn- en punt-tekeningen, die zij uitleggen als ‘beelden van constellaties’. Hetgeen wij bij de Bosnegers aan schilderkunst aantreffen, voornamelijk op hun pagaaien en huizen, kan gevoeglijk als degeneratie-verschijnsel beschouwd worden, - een goedkope en gemakkelijke vervanging van de in hout gesneden of gebrande ornamentiek. De kakelbonte beschildering, meestal grotere, geometrisch geordende vlakken, is compositorisch alleen interessant wanneer zij globale herhalingen te zien geeft van in houtsnijwerk gebruikelijke motieven en arrangementen. Het ‘klassieke’ esthetische normbeeld blijft dóórschemeren door de nieuwbakken, glanzende ‘Ripolin-cultuur’ heen, die hand-in-hand gaat met de zich steeds meer opdringende ‘Coca-cola-cultuur’. Wel belangrijk uit esthetisch oogpunt is het schraapwerk waarmee de Indianen, wat primitiever, en de Bosnegers, wat geraffineerder, hun kommen, drinknappen en scheplepels van kalebas versieren. Door verschillende wijzen van schrapen van de ondergrond en inkerven van de lineatuur, worden, met aanwending van de traditionele motieven, prachtige effecten bereikt. Vermeldenswaard is, dat bij de Bosnegers de buitenzijde van kalebas-voorwerpen alleen door mannen, de binnenzijde alleen door vrouwen van geschraapte ornamenten voorzien wordt. De vrouwen vertonen daarbij een eigen stijl en gedragen zich - evenals ten aanzien van houtsnijwerk - als echte ‘kenners’ op dit terrein. Helaas neemt ook het beschilderen van kalebas-waren meer en meer toe, ten bewijze dat zij dan al niet meer als zuivere gebruiksvoorwerpen bedoeld zijn. Bij de overige bevolkingsgroepen valt er op dit gebied geen noemenswaardige activiteit te vermelden. | |
[pagina 155]
| |
Smeedkunst. Onbekend bij de Indianen en de Bosnegers (die wel metalen sieraden, maar weinig zelfgemaakte dragen) is de smeedkunst - wel te verstaan de edelsmeedkunst van sieraden - het speciale domein van twee bevolkingsgroepen van Aziatische oorsprong: de Chinezen en de Hindostanen. Veel van het in Suriname zelf, of in de buurlanden gevonden goud hebben zij leren bewerken, evenals in allerlei vormen geïmporteerd zilver. Ze hebben daarbij weten te profiteren van meegebrachte voorbeelden uit hun landen van herkomst en zijn maar zelden tot eigen inventie of ‘creolisering’ van hun kunstambacht gekomen. Van dit laatste zijn de oorhangers met in goud gevatte zwarte krullende kuifveertjes van de powisi (een hokko-hoender) wel een aardig voorbeeld. Met veel vakmanschap maken de inheemse - soms ook Creoolse - goudsmeden vooral filigraanwerk in beide genoemde edele metalen: broches, oorhangers, pendants, halskettingen en armbanden. Als inzetsteentjes worden dikwijls gepolijste stukjes bauxiet gebruikt. Van meer massieve aard zijn de gouden of zilveren ‘boeien’, armbanden die met over-elkaar liggende knoppen of rozetten sluiten; halskettingen met allerlei grove of fijne schakelcombinaties, en vooral sieraden die op de een of andere wijze ‘pepieten’ (klompjes goud, zoals ze in de natuur gevonden worden) verwerken. Ze worden ook voor mannelijke, steedse sieraden gebruikt, zoals dasspelden en manchetknopen. Specifiek Hindostaans zijn de versierde zwaar-zilveren u- of omegavormige halsbanden, de soms met gekleurde steentjes ingelegde neushangers en de brede armbanden met weleens kunstige sluitingen. In het verleden, toen de handelsbanken alleen door de elite gebruikt werden, waren zulke sieraden met een grote metaalwaarde, evenals munten die als hangers of broches gebruikt werden, een geliefkoosde manier van geldbelegging en een gemakkelijke vorm om (via de pandjeshuizen) aan liquide middelen te komen. Nu is dat in steeds mindere mate het geval, en dit is ongetwijfeld een van de oorzaken dat de edelsmeedkunst in het land, op zijn zachtst gezegd, al een tijdlang stagneert, en slechts een enkeling er naar streeft modernere werkwijzen en structurele innovaties toe te passen. De concurrentie van goedkope geïmporteerde bijouterie werkt in deze bovendien moordend.
Conclusies. Enkele algemene opmerkingen naar aanleiding van de sierkunst der verschillende bevolkingsgroepen mogen, hoe hachelijk het ook is, tot besluit dienen. Wij zagen, hoezeer de Indianen zich in hun ornamentiek bewust zijn van de ‘onwerkelijkheid’ der dingen, en zich slechts in enkele opzichten als expressionistische realisten laten kennen. Niet voor niets be- | |
[pagina 156]
| |
noemen de Caraïben de tekeningen op hun vlechtwerk met hetzelfde woord als dat voor ‘geesten’.Ga naar voetnoot*) Ook bij de Bosnegers, abstracte symbolisten als zij zijn met hun dubbele encodering, vindt men nauwelijks een zweem van naturalisme terug. Wat daarvan ook aanwezig mocht zijn in hun West-Afrikaanse erfgoed, het is in het creoliseringsproces dat hun cultuur onderging en nog bezig is te ondergaan, nagenoeg geheel verdwenen. Of is hun anti-realisme wellicht toch uit een uit Afrika meegebrachte, en dan waarschijnlijk Moslime invloed? Het is een vraag die men zich nauwelijks durft te stellen. De Hindostaanse en Javaanse sierkunst heeft realistische kenmerken, maar is minimaal en vertoont slechts restanten van traditionele, meegebrachte vormen. Deze zijn, meestendeels door hun afwezigheid, niet aan creolisering blootgesteld geweest. En bij de Volkscreolen dan, die in deze studie in het geheel niet ter sprake kwamen, en wier aandacht en aanleg blijkbaar meer naar het literaire dan naar het plastische uitgaat, hoe is het met hen gesteld? Ze laten - de omstandigheden maken het begrijpelijk - op dit gebied totaal verstek gaan. Ze oefenen veeleer een negatieve werking uit op de produktie van anderen, door de duidelijke wansmaak die er onder hen heerst. Hier heeft echter cultuur-verlies plaatsgevonden, want nog niet zo heel lang geleden beoefenden zij een prachtig schrijnwerkersambacht, waarvan nog menig ‘antiek’ staaltje over is, dat als welgevormd en goed-geconstrueerd meubelstuk onze bewondering wekt. Er zijn nog houten ornamenten boven oude woningingangen, kunstige deuren en pilaar-versieringen die getuigen van een nu geheel teloor gegane kunstzinnigheid. De Volkscreolen hebben maar al te zeer gedeeld in het verslechteringsproces van de westerse ambachtelijkheid en de daarmee samenhangende esthetische vormgeving. Het is ongelooflijk jammer, ook dat de overige kleinere bevolkingsgroepen, behalve de bovengenoemde, op het gebied van de ornamentiek tot niets eigens gekomen zijn. Helaas is dit het terrein waarop al te gemakkelijk verder cultuurbederf optreedt door aanpassing aan de toeristische en steedse kleinburgerlijke wansmaak, - als overal. Men is wel gevoelig voor ornamentiek, vooral in | |
[pagina 157]
| |
de vorm van sieraden en luxe show-voorwerpen, maar eigen schepping blijft uit en vindt geen impulsen. Reden te meer voor wie zich in de toekomst tot creativiteit in deze gedrongen voelt, om terug te gaan tot de nog altijd produktieve bronnen die te vinden zijn bij de twee nog het minst verwesterste bevolkingsgroepen, de Caraïbenvolken en de Bosnegers. |
|