Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 123]
| |
anderen en vooral met anders-geaarden juist zo uiterst moeilijk. Gedeelde humor betekent vèrgaande verbroedering en vertrouwelijkheid. De in hun habitus zo ingehouden en doorgaans moeilijk-toegankelijke Indianen van het Achterland geven niettemin blijk van een snel begrip voor het absurde, een nonchalant-droevige kijk op veel dingen, gepaard gaande met een uitgesproken waardering voor geestige of grappige verhalen en opmerkingen. Dit blijkt voldoende uit de glimlach die dan op het anders zo placiede gelaat van vrouwen verschijnt, en uit de weinig luide, maar echt zich verkneukelende lach van de mannen bij een goedgeplaatste opmerking, een onserieuze dialoog of een dwaze gebeurtenis, liefst ten koste van Bosnegers gedebiteerd. Want men debiteert zelfs dáár in ‘de wildernis’ monkelend vertelde anecdotes om andere ethnische groepen te bespotten. Hun zin voor humor is duidelijk kenbaar, ook al kan een buitenstaander de aanleiding niet steeds doorgronden.Ga naar voetnoot*) Deze Indianen hebben ook een humoristische kijk op het gedrag van sommige dieren, dat ze antropomorf genoeg interpreteren en dikwijls grappig imiteren. Dat ze niet afkerig zijn van kleine, onschuldige ‘practical jokes’, niet alleen onder elkaar, maar ook tegenover ‘bevriende’ of goed-bekende vreemdelingen, is menigeen die enige tijd met hen doorbracht wel gebleken. De Indianen van het Midden- en Voorland zijn bij al hun vele aanrakingspunten met de cultuur van andere bevolkingsgroepen niettemin in het bezit gebleven van een gelijksoortige zin voor humor. Ze gaan ook in op menige Volkscreoolse grap, en althans een deel van hun komische toespelingen of humoristische intenties wordt eveneens door de Creolen begrepen. Met de Bosnegers is dit enigszins anders gesteld. Deze, van hun kant behept met een ietwat magisch ontzag voor alles wat ‘Indiaans’ is, richten hun goedmoedige, maar soms ook boosaardige spot meer op elkander en stellig ook op de ‘aangepastere’ Volkscreolen, die zij als ietwat | |
[pagina 124]
| |
verworden negers of na-apers van de blanken beschouwen, evenals op de weinig indrukwekkende en in de wildernis altijd wat hulpeloze en toch zwaar-op-de-hand-doende ‘grote blanken’. Ze zijn daar allerminst geheimzinnig mee; of ze verstaan worden of niet, daar bekreunen zij zich over het algemeen weinig om, en de bezoeker kan vaak hun lach door het dorp horen schallen en zijn doopceel horen lichten wanneer hij hun taal machtig is. Spot, hekeling en ironie zijn onder de Bosnegers stellig meer gangbaar dan de toch altijd wat milde en melancholieke kijk op mensen en dingen die aan de wezenlijke humor (naar ónze opvatting) ten grondslag ligt en bij de Indianen overheerst, ondanks de ‘zijdelingse’ wijze waarop dezen wel degelijk aan hun critische opmerkingsgave of hun ambivalente gevoelens lucht weten te geven. De grote dosis humor (en galgenhumor) waarmee de Creool niet alleen lachend, maar ook met een strak of soms zelfs verbeten gezicht leven en wereld tegemoet treedt, blijkt uit heel het idioom van zijn taal, het Sranan. Men moet de taal goed kennen om de letterlijk duizenden expressies te savoureren, waarin deze humor zich kenbaar maakt, soms met een verbijsterende snedigheid.Ga naar voetnoot*) Het is de humor, in zoveel kostelijke en originele simile's vervat, die al hun schelden voor elkander aanvaardbaar maakt, en dat veelal begint met: ‘Je gezicht lijkt op een...’ plus wat er dan volgt. De mond heet in het luchtige gesprek menigmaal ‘grote ketel’ (kapa), het hoofd ‘harde pit’ (koko) en de hersens ‘bananenbrei’ (tonton). Ons ‘met sint juttemis’ wordt uitgedrukt door ‘als de haan tanden krijgt’, en ‘autonomie’ door otomoni, dat is: geld om auto's te kopen. Een nieuwe griep-epidemie wordt meteen agraboe (alles grijper) genoemd, en de planten dragen al van ouds koddige namen, zoals het niet-uit-te-roeien onkruid gadodede (God's dood, of: God zal nog eerder sterven dan dat jij er aan gaat) en ons ‘kruidje-roer-me-niet’ dat in Suriname heet: Sien-sien, tap'joe koto, dat is: ‘Sina, hou je rokje dicht’. De broodvrucht, waarop men altijd rekenen kan dat hij voorhanden is, heet ‘man van woord’ en de kleine, dikke, honingzoete eet-banaan wordt nooit anders aangeduid dan met het equivalent van ‘jongedamesvinger’. Met zaken gaat het evenzo, vooral ook bij de introductie van nieuwigheden, om het gebruik van neologismen te vermijden. Dan krijgt de telefoon de naam van ‘roddeldraad’ (konkroetitéi) en de b.h. die van ‘borstenhang- | |
[pagina 125]
| |
mat’ (bobi-amaka). Een enorme dragline wordt akanswari (mythische ‘Hij-kan-alles-zwelgen’) en circusmuziek even plastisch boengoeboengoe-muziek gedoopt, en al gauw algemeen-gangbaar idioom. De gulzigaard heet al vanouds ‘waterkant’ (watraséi) waar alle afval gestort wordt, zoals de antieke S-vormige stoel voor twee personen ‘jaloersheidsstoel’ (djaroesoestoeroe) genoemd wordt. Dergelijke humoristische naamgeving is nog volop gaande in het Sranan. De geestigheid waarnaar de Creool zelfs bij zijn gewone conversatie in eigen taal streeft, evenals de humor die zijn daardoor vaak springerig lijkende betogen menigmaal kruidt, bezit een aanmerkelijke nuttigheidswaarde. Zij maakt een uitgesproken waarheid onweerstaanbaar, de geuite kritiek aanvaardbaar, en zalft de mogelijke kwetsing. Het is toch ook wel de uitdrukking van een naar het positieve overhellende, maar niettemin grotendeels ambivalente levensopvatting. Zoals uit geen gezegde duidelijker spreekt dan uit het algemeen-gangbare: ‘Als het de aap te erg wordt, omhelst (en beklimt) hij zelfs een boom vol dorens.’ Naar aanleiding waarvan er dan alweer een populair humoristisch (en nogal scrabeus) liedje over Anansi, de Spin ontstaan is, op soortgelijke wijze als in Mexico het bekende ‘la cucaracha’ over de kakkerlak. Humor schuilt er ook in veel Creoolse plaatsnamen, niet alleen in die door de Bosnegers aan bepaalde stroomversnellingen gegeven,Ga naar voetnoot*) maar ook in de wijze waarop sommige oude plantagenamen door de bevolking ‘verstaan’ of veranderd werden, zoals ‘Bucklebury’ in Bokroeberi (Begrafenis van de bultenaar); ‘Brouwerslust’ in Browroe (zwarte hoge hoed), ‘De drie gebroeders’ in Dringibroedoe (Bloeddrinker), de plantage van een zekere Godefroi in Goedoefrow (Rijke dame) of die van de vroeg-achttiende-eeuwse gouverneur Jan de Goyer in Jankoiri (Jan de wandelaar). ‘Weltevreden’ heet in de volksmond Freiri (Vrijer), ‘Lust en Rust’ wordt Loslosi (Aangeroosterd), terwijl de plek bij Paramaribo, waar de vertrekkende Bos- | |
[pagina 126]
| |
negerinnen weer hun ‘geklede’ doeken afdoen voor een minder textielrijke dracht, Poeroepagni (Doe je lendendoek af) genoemd wordt, en een stedeling(e) die zich al te overmoedig of provocerend gedraagt, als een prit'pagni (lendendoekscheurder) wordt gekwalificeerd. Legio zijn de Sranan-voorbeelden waaruit de Creoolse volkshumor spreekt, en veel daarvan is moeilijk vertaalbaar, laat staan te volgen. Misschien is iets daarvan merkbaar in de samenstelling van het woord doengr'oso (duister huis) voor ‘gevangenis’ en at'oso (pijnhuis) voor ‘hospitaal’; misschien zelfs iets van de humor in de term séibisten (zevenstem) voor een overslaande stem, vooral bij pubers, of bakafinga (achter de vinger) voor ‘toegift’ of extraatje. Maar lastiger wordt het, wanneer de grote witte stukken kasave-brood, die overal wel, maar in het bijzonder door de Paranegers gegeten worden, met de generieke naam van parakoranti (dagblad van de Para) worden aangeduid, zoals een ‘querulant’ met die van soekoemofo (grote bek-zoeker) en een ‘slijmerik’ met die van somboloí, een uitermate plastisch woord. Op humoristische wijze blijken de namen van apensoorten, Indianen en spoken aan die van talloze planten en vruchten verbonden te zijn: baboennefi (vlijmscherp gras dat ‘apenmes’ heet), ingipipa (‘indianenpijpje’, een houtsoort uit het Achterland), jorkapesi (‘spookerwt’, een Cassia-peul die weleens tot surrogaat-koffie bereid wordt, - buiten Suriname). De metaforische spreekwijzen, de odo's (spreuken, volkswijsheid) en anansitor's (dierfabels, vooral met de Spin als held) zijn met humor volgestouwd, en deze begint zelfs een duidelijke ‘literaire’ uitdrukking te vinden in zulk een ‘Kerstsonnet’ als dat van Trefossa (de meest geraffineerde dichter in het Sranan tot dusver) dat terecht de titel draagt van ‘Humor in excelsis’ en zo door-en-door Creools is. Centreert zich de humor van de Hindostanen rondom de epische figuur van de apenkoning Hanoeman, die met zijn volk van even gewiekste als dappere en ondernemende apen, zoveel verering geniet? Zijn ze niet al capriolen-makend door hun exempel en de overal voorhanden vergelijkingsmogelijkheden daarmee, een voortdurende bron ook voor humor en humoristische opmerkingen? Wat ook hun functie moge zijn, ze dringen zelden tot buiten hun eigen ietwat sacrale sfeer of buiten de eigen Hindostaanse kring door, als in strijd met het ietwat formele gedrag dat deze bevolkingsgroep al gauw aanneemt bij zijn omgang met anderen. Zeker is het, dat een lachende Hindostaan zeldzamer wordt ontmoet dan een lachende Creool, met wie hij niettemin wel bereid is mee te lachen, wanneer de ‘eigenaardige’ humor van deze laatsten inderdaad tot hem doordringt. Het is vooral bij het Phagwa-feest dat de Hindostaan zich ‘practical | |
[pagina 127]
| |
jokes’ permitteert, zelfs tegenover Creoolse vrienden, van wie hij dan bij voorkeur - en ondanks hun schrik - de kleren niet met rood-paarse verfstof, zoals het gebruik wil, maar met een of ander reukwater besprenkelt. Vrolijk en blij als de jaarlijkse Phagwa-viering van aard is, leent ze zich uitstekend voor allerlei humoristische uitingen, evenals sommige toneelvoorstellingen, waarbij de vrouwelijke rollen bij voorkeur (en vroeger altijd) door jonge mannen gespeeld worden, met al de dwaasheden en komische overdrijvingen, die een travesti-rol gewoonlijk uitlokt. En terwijl de Surinaamse Creool niets kent wat ook maar in de verte lijkt op de uitgelatenheid, losheid en humor welke elders (ook door negroïde bevolkingsgroepen) aan het begrip ‘carnaval’ verbonden worden, en ook niet veel voor verkleedpartijen voelt, is er alle reden voor de Phagwa te betitelen als ‘Hindostaanse carnaval’, zoals bijvoorbeeld op Trinidad ook inderdaad gebeurt. Tevens wordt de besprenkeling (zelfs van koeien!) steeds bedoeld, zoal niet opgevat, als een vriendschappelijke daad. Dat een aantal van de hierbij gezongen liederen een ietwat obsceen-humoristisch karakter draagt, spreekt haast vanzelf... voor de ingewijden althans, in casu - de Hindostanen zelf. Ook bij andere gelegenheden zingen ze spotliederen; vaak ironisch, soms op het sarcastische af. Wat het Mohammedaanse muharram-feest betreft, met zijn bijbehorende ta'ziya-optocht (het rijkversierde praalgraf van Hasan en Hosein, dat tenslotte wordt verbrand of in de rivier gegooid) - het is, hoewel van oorsprong een rouwfeest, toch ook een gelegenheid voor het ongestraft meedoen van alle schertsfiguren met komisch-karikaturale gedragingen. Wat mogelijk is, omdat de meeste meelopers vermoedelijk alleen bekend zijn met het bijbehorende ‘feestvieren’ en niet met een droevig-sombere betekenis ervan, als herdenking van een dubbele moord op nazaten van de Profeet. Het wegbrengen van de ta'ziya gebeurt dan ook meer bij wijze van vrolijke optocht dan als ‘begrafenis’. Maar zelfs onze westerse ‘beschaving’ kent zulke afweermechanismen van onze vrees-voor-de-dood maar al te goed. De gelatenheid van de Javaan als - zeker voor een goed deel - kinderlijkheid van levensinstelling verklarend, en stellig ook als realisatie van zijn behoefte tot handhaving van de rukun (harmonie met zijn omgeving), wordt het begrijpelijk dat bij hen de goedmoedige, kinderlijk-naïeve humor alle andere vormen daarvan overheerst en dat de ‘practical joke’, die zo gemakkelijk kwetsend kan zijn voor het slachtoffer of tot ‘gezichtsverlies’ kan leiden, zelden wordt uitgeoefend, noch veel waardering vindt. Maar in veel toneelmatige voorstellingen en in sommige dansen openbaart zich wel degelijk een Javaanse zin voor het komische en vooral het absurde, dat | |
[pagina 128]
| |
ontstaat door een schril naast-elkaar of tegenover-elkaar stellen van een ‘hogere’ wereld, waarin nobele motieven en heldhaftige daden het winnen van de demonische snoodheid of roekeloze doordrijverij, en een ‘lagere’ die zich ongegeneerd vertoont in al zijn mismaaktheid, domheid of dwaze karikaturisering van het paradijs van goden en helden. Een overgangspositie nemen de demonen in, die de brug slaan tussen deze twee werelden, in een sfeer van humor: serieus te nemen en toch weer niet àl te serieus, daar ze zich in eerste (en laatste) instantie immers ietwat lachwekkend tonen in hun doen en laten, evenals in hun mislukkingen. Bij de paardendansen (djarang kepang) is zulk een rol ruimschoots toebedeeld aan het grote beest Djepablok, terwijl geheel buiten de trance-sfeer van de paard-dansers en de spelleider, het platvloerse in alle duidelijkheid - en humoristisch door zijn tegenstelling - wordt vertegenwoordigd door de drie traditionele clowns, Tjepet, Pentul en Tjamben, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie. In de ludrug, spelen waarin de ‘hogere’ wereld zelden aan bod komt, zijn de situaties meestal doorspekt met humor, en menigmaal zijn het juist een soort van clowneske figuren die daarin de functie van deus ex machina uitoefenen om tot grote hilariteit van allen uit de verwikkelingen te raken. Alsof de absurditeit van dit aards bestaan alleen maar door een humoristische kijk-op-het-leven aanvaardbaar, leefbaar wordt. Gezien de toestand waarin de Surinaamse Javaan verkeert, is dit niet alleen begrijpelijk, maar getuigt het van een wijsheid waarmede ook andere bevolkingsgroepen - en niet in de laatste plaats de westerling - hun voordeel kunnen doen. Het interraciaal contact in Suriname transcendeert (en vertroebelt tevens) de hele levenssfeer; het zal steeds kwantitatief groter en kwalitatief inniger worden, zolang de ethnische groepen bijeen wonen in één land. Hierbij zou begrip voor elkaars humor de betekenis kunnen hebben van een volledige toegankelijkheid, gepaard aan willige aanvaarding van ieders eigenheid, ieders culturele achtergrond. Het is als het ware een laatste stadium van respectvolle verbroedering, zoal niet van samensmelting. Zover is men echter nog lang niet. Maar het leek niet ondienstig toch in brede trekken aan te geven, op welk gebied en op welke wijze deze belangrijke fase van geestelijke en sociale saamhorigheid zich zou kunnen manifesteren en zich verder voltrekken, - door onderling deelhebben aan, en begrijpend savoureren van eikaars ethnisch-cultureel gestructureerde humor ‘et in terra’. |
|