Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 115]
| |
Caraïbische wellevendheid vereist een groet na het opstaan, voor het slapengaan en bij toevallige ontmoetingen, ontvangst en afscheid. Odi-ma is de vaste formule. De meest gebruikelijke aanspreekvormen zijn - in rangorde van eerbetoon - bij de Indianen in het Achterland: tamusi (grootvader), tīwo of pamui (zwager) en palī (kleinkind, zonder onderscheid naar sexe). De vrouw wordt aangesproken met pipi (grootmoeder) of wori (vrouw). Alle oude mensen, ook bij de Indianen van het Midden- en Voorland, zijn tamusi of pipi, de namen waarmee ook de eigen grootouders, evenals de broers en zusters van deze worden aangesproken. De Indianen gebruiken alleen in de familiekring suwi (zuster) en inami (kind), terwijl echtgenoten elkaar met eenzelfde woord, metai, aanspreken. Volwassenen noemen elkaar zelden bij hun persoonlijke naam, maar gebruiken ook voor niet-familieleden liefst verwantschapstermen, veelal die voor ‘oudere broer’ (yaya) of ‘jongere broer’ (koki) en ‘oudere’ dan wel ‘jongere zuster’ (wawa en sjonè). Koki en sjonè wordt ook door ouders tegenover hun kinderen gebruikt, en ook veel grootouders doen dit.Ga naar voetnoot*) De vader wordt door zijn kinderen pápa, de moeder tata genoemd, maar ook de vader's broer en de moeder's zuster worden met deze termen aangesproken, en in overeenstemming hiermee de kinderen met yaya respectievelijk wawa als ze oudere, of koki en sjonè als ze jongere zijn. Voor de moeder's broer en de vader's zuster gelden echter geheel andere termen: kahtobo, respectievelijk opi. Hun kinderen worden dan ook niet als ‘broers’ of ‘zusters’ beschouwd, maar met takano aangesproken door hun leeftijdgenoten van de tegenovergestelde sexe. Maar in het dagelijks leven wordt in dit opzicht niet zoveel onderscheid gemaakt en spreken ze elkander ook wel aan met de broer- of zuster-termen. Interessant is het dat takano van de andere sexe diegenen zijn ‘met wie bij voorkeur een huwelijk gesloten dient te worden’, potentiële echtgenoten dus. In wezen een erg vleiende aanspreekvorm. Vreemden horen zich soms vriendelijk met panarī, vriend, aanspreken. Iedere Indiaan heeft overigens één of meer persoonlijke namen, hem liefst door zijn grootvader toebedeeld. Soms zijn het namen van dieren, zelfs insecten, planten of voorwerpen, soms - wéér een acculturatie-verschijnsel - namen die aan een van de Creolentalen ontleend zijn, - dus toch ‘zwarte’ namen! Een derde, soortgelijk verschijnsel kan men waarnemen bij de Indianen van het Midden- en Voorland, wanneer zij van hun negatieve waardering blijk geven of schelden, door de term paka (koe) te gebruiken als deni- | |
[pagina 116]
| |
grerend vergelijkingsobject, en spreken van ‘een gezicht of ogen als een koe, eten als een koe, een buik hebben als een koe’. Waaruit blijkt, dat zij deze nuttige import niet bepaald esthetisch hoogschatten. Van hun kant laten de Bosnegers zich ook niet onbetuigd. Met alle respect voor de koni (magische kennis en kracht) van de Indianen, worden deze vaak spottend met redi gogo (rode billen) aangeduid, wat vooral op de vrouwen slaat, die niet zoals de Bosnegerinnen een ook van achteren afhangend schortje dragen. Ook de Para-negers gebruiken deze aanduiding, en met minder inhibities zelfs. Toch zijn de Bosnegers bijzonder beleefd en bij elke passende gelegenheid zelfs formeel onder elkaar. De morgengroet Fa oe wiki-e? (Hoe ben je wakker geworden?) is de rigeur, zowel bij elke eerste ontmoeting in het dorp, als wanneer men elkaar passeert in de korjaal, al is het vanuit de verte. Bezoekers dienen vóór het betreden van een dorp te worden aangekondigd en worden dan bij de landingsplaats opgewacht, al naar hun waardigheid door een lagere of hogere dorpsautoriteit, en vervolgens naar het huis van de eerstaanwezige dignitaris gebracht, alwaar een formele begroetingsdialoog plaatsvindt, eindigend met toestemming om de plaats te bezoeken en er eventueel - dáár en dáár - te overnachten. De uitwisseling van nieuws vormt een intrinsiek onderdeel van deze eens obligatoire, nu niet overal meer rigoureus gehouden conversatie. Bij de dorpsvergadering, en in strengere mate nog bij de stamvergadering (kroetoe) die door de granman zelf wordt voorgezeten, geldt een uitgebreide etikette. De hoge functionaris wordt niet rechtstreeks aangesproken, maar door middel van een tussenman, die het gesprokene herhaalt of samenvat. En vice-versa: de hoogste spreekt niet rechtstreeks tot lageren. Wel buiten de kroetoe natuurlijk, wanneer alles gemoedelijker toegaat. Over het algemeen worden ouderen later gegroet dan jongeren, en schrijft de wellevendheid voor, dat men een geschenk via een tussenpersoon overhandigt, en bij het teruggeven van iets, dit aanreikt terwijl het op de uitgestrekte handpalm ligt, met de elleboog steunend op de andere handpalm. Zó hoort het. Ook de aanspreekvormen hebben aan een strikte etikette te beantwoorden. Een man roept zijn vrouw bij een van haar persoonlijke namen, de vrouw haar man echter met een elliptische vorm, zoals di omi dee, die man daar! Man tot vrouwspersoon van de eigen generatie zegt ‘oudere zuster’ (gainsa), en anders nog respectvoller ‘tante’ (tia). Omgekeerd zegt de vrouw tot manspersoon ‘oom’ (tio) en tot andere vrouw ‘tante’, tenzij deze twee of meer generaties van de spreekster verwijderd is, en dan schertsenderwijze als ‘co-vrouw’ (kambo) kan worden aangesproken. Daarentegen noemt de ene man de andere ‘deelgenoot van de vrouw’ (mati) als hij het tegen | |
[pagina 117]
| |
iemand van zijn eigen generatie heeft. Voor een Saramaka of Boni is zijn gedrag tegenover zijn schoonfamilie nog aan heel bijzondere beleefdheidsregels gebonden. Bij de Aloekoe's zijn de generatie-genoten - ongeacht hun leeftijd, maar gerekend naar het aantal generaties dat hen van de gemeenschappelijke stammoeder scheidt - alle ‘broer’ (baala) of ‘zuster’ (sisa). De leden van ‘vorige’ generaties zijn ‘oom’ of ‘tante’. Dit brengt dan met zich mee, dat iemand zijn ‘ooms’ nooit tegenspreekt en het vanzelfsprekend vindt dat men diens mening meer respecteert dan de zijne. Een Bosneger bezit verschillende persoonlijke namen, waarvan sommige nogal eens wisselen, en hij kent allerlei regels voor hun gebruik. Zo heeft hij een slechts aan intimi bekende ‘ware naam’ (gaan nee), een ‘informele naam’ (pikin nee), een ‘speelnaam’ of ‘romantische’ naam (seketi nee) en zelfs een ‘beledigende naam’ (ogi nee), die al naar gelang de omstandigheden worden gebruikt, worden aangenomen of weer opgegeven.Ga naar voetnoot*) Oudere lieden van dezelfde afstamming adresseert hij vaak met hun spottende naam en zelfs met de ogi nee. Aangetrouwden echter alleen met een neutrale term als mati respectievelijk mujee of (ondervrouw) kambó.Ga naar voetnoot**) Spot en bespotting zijn de Bosneger allerminst vreemd, integendeel. En deze zijn lang niet altijd humoristisch getint, maar vaak ook bitter, al worden zij met lachende ironie geuit. De Bosnegers doen het, ook onder elkander, zelden in iemands gezicht. Maar niet zodra heeft bijvoorbeeld een vreemdeling de rug omgedraaid, of men kan hun luidkeels geuite en meestal lang niet vleiende critische commentaren horen, zonder dat zij er rekening mee houden of men hun taal verstaat of niet. Ook in het negatieve zijn zij spontaan. Binnen de eigen groep, maar buiten de intimiteit, gedraagt vooral de | |
[pagina 118]
| |
oudere Creool, zowel de Bosneger als de Stadscreool, zich weliswaar met vrijmoedigheid, maar deze wordt niettemin getemperd door veel formele beleefdheid, en hij - en bovenal zij - stelt zich bij plechtiger gelegenheden zelfs ietwat formalistisch op, met inachtneming van bepaalde codes. Deze betreffen zowel de kleding als de gebezigde formules en de aanspreekvormen. Jongeren, die zich aan deze etikette hoe langer hoe minder gelegen laten liggen, neemt men deze ‘verwarring’ kwalijk, en dikwijls kan men, uit de mond van vrouwen (de betere behoedsters der traditie) meer nog dan van mannen het verwijt horen, dat de Creoolse jeugd ‘tegenwoordig geen manieren meer kent’ en ‘vrijpostig’ is geworden. Zelfs in overheidskringen kent men een strijd over het al of niet volgen van een ‘protocol’. De Creoolse beleefdheidscode omvat velerlei, onder meer het volgende: Men behoort bij het toespreken geen naam te noemen, ook niet die van zichzelf, en ook terzake van geachte derden liever een omschrijving te gebruiken. Op de vraag: ‘Wie is daar?’ volgt het antwoord: ‘Ik ben het’ in het Sranan, en daarna een eventueel nadere aanduiding. Met persoonlijke namen en zelfs met hun voornaamwoordelijke aanduiding moet men voorzichtig omspringen. Gebruik van het woord joe (zowel ‘u’ als ‘jij’) dient te worden vermeden; het is een ‘grof’ woord. Dit taboe leidt dan onvermijdelijk tot allerlei perifrasen, die bijvoorbeeld neerkomen op: ‘Ik verzoek meneer of meneer kan komen om de grote mevrouw op te zoeken, daar mevrouw zich niet goed voelt.’ Er zijn trouwens allerlei andere taboe-woorden, zoals de namen voor lepra (bwasi of kokobe) die men als de ‘lelijke ziekte’ hoort betitelen. Filaria mag geen boeboe genoemd worden; men zegt in zo'n geval ‘de ezel schopte hem of haar’.Ga naar voetnoot*) De beleefdheidsvraag ‘hoe gaat het met je’ kent gradaties van vertrouwelijkheid, die bij ‘Fa f'joe?’ groter is (door vol gebruik van joe!) dan bij ‘Fa j'de?’ of ‘Fa j'tan?’. Men kan uiteraard op deze vraag positief of negatief antwoorden, maar het doet vriendelijker aan te zeggen ‘halfjes’ (af'afoe) of ‘zo-zo’ (broko-broko). Heeft men elkaar lang niet gezien, dan wordt een hoffelijk verwijt vertolkt met het (dikwijls ook onvertaalde) equivalent van ‘Je (i, niet joe) bent duur geworden, hoor.’ Verbazing wordt, ietwat verrassend, uitgedrukt met: ‘Here neger!’ (Masra nengre!) en ‘wil alstublieft’ met ‘Ik verzoek.’ Weldra geheel tot het verleden behoren de ‘kniks’ van de oudere vrouwen (kosi, uit engels ‘curtsy’, met licht doorbuigen van beide knieën) en vroeger | |
[pagina 119]
| |
veel gebruikte formules als ‘met permissie’ of ‘met godswil’ in het Sranan. Ook het aanspreken van een meerdere met mi meneri of mi bakra (mijn blanke) verdwijnt, maar door het gehandhaafd blijven van masra (meneer) en misi (het moderne ‘ms’) hebben granmasra en granmisi, of pkin masra, respectievelijk pkin misi (voor ‘grote heer of dame’ respectievelijk ‘jonge heer of dame’) een blijkbaar wat taaier leven. Voor gelijken zijn er veel aanspreekvormen, waaronder mi p'pa, het equivalent van ‘vadertje’, veel gebruikt wordt. Zegt men joe vóór een aanduiding, dan is dit schelden, en ook iemand met de vinger aanwijzen, is onbeleefd. Maar hartelijk-netjes is het weer mannen met ‘grootvader’ of p'patji, en oudere vrouwen met moesje of ‘tante’ aan te spreken; of vertrouwelijker met nene (voedster). Neutraal is het nu ‘baas’ te zetten vóór of zonder een man's naam.Ga naar voetnoot*) Lang gold het voor onbehoorlijk, zich te rechtstreeks of apodictisch te uiten. Vandaar het veelvuldig gebruik van verkapte odo's (spreekwoorden) en vergelijkingen. Maar jongeren hebben geen odo's te gebruiken tegenover ouderen; dat is ‘brutaal’ (prefoeroe = play fooi).Ga naar voetnoot**) Op een speciale wijze onbeleefd is het, iemand fysiek te benaderen, vooral door te dicht achter de ander aan te lopen. No njan mi bakafoetoe, eet mijn achterbeen (of hielen) niet op, luidt dan de waarschuwing. Hiermee houdt ook verband dat men niet op iemands schaduw mag trappen, daar de schaduw van een mens tevens als zijn jeje (zwerfziel) wordt beschouwd. De jeje is een talmer, en men biedt een gast dus ook geen ‘warme plaats’ aan, dat is: een plaats waar een ander pas kortgeleden gezeten heeft, en men vermijdt zelf op zulk een ‘warme’ (pas-bezette) plaats te gaan zitten. Met nadruk wordt de bezoeker ‘een koude plaats’ toegewezen. De rationalisatie hiervan is als zo dikwijls: hygiëne, onze moderne ‘cover-all’. | |
[pagina 120]
| |
Het is ook onheus een geschenk te ontpakken in tegenwoordigheid van de gever, want deze zou kunnen denken dat niet de daad van de gever, maar alleen de waarde van zijn gift op prijs gesteld wordt. Men mag hem niet ‘beschamen’. Maar ook bij een gift die later verrassend of heel groot blijkt, blijft verdere dank achterwege; men komt er niet op terug. (Op dit punt voelen westerlingen zich vaak teleurgesteld bij het beschenken van Creolen). Tegenover dit alles dient echter het negatieve beeld gesteld te worden van de onwelwillendheid die blijkt uit de wijze waarop onder Creolen de leden van de andere ethnische groepen worden aangeduid en vroeger - thans slechts als moedwillige belediging-werden aangesproken. De Hindostaan was altijd ‘koelie’ of iets zachter: Koeliman. De Javaan is Jampanesi, het woord voor Japanner, met bespotting van zijn uitspraak die vaak van de v een p maakt. Snéisi voor Chinees betekent ook ‘vlo’, wat aanleiding geeft tot talloze calembours. Indiaan en Bosneger bleven een dergelijke bejegening bespaard. Het is vooral de Hindostaan die het heeft moeten ontgelden, en die men - nog geen halve eeuw geleden - regelmatig kon horen toespreken met ‘koeliebeest’ of ‘zoogdier’, - zonder kennelijk onvriendelijke bedoelingen nota bene. En juist in deze situatie muntte de Hindostaan uit door hoffelijkheid van zijn kant, met een veelvuldig gebruik van sahib (meneer) en dôs (vriend). Nog altijd ontmoet men menig oudere Hindostaan, die begroet met voor de borst de tegen elkaar gedrukte handpalmen te houden, en te buigen. Nog altijd kan men de vertedering horen, die er in het achtervoegsel -ji schuilt, waarmee hij zijn geestelijke leider pandit-ji noemt. Maar verder schrijdt ook hier onder de jongeren de vergroving, of als men wil, de nivellering naar westers model snel voort. Er is stellig ook een element van hoffelijkheid aanwezig in de keuze uit twee mogelijkheden, Sranan of Nederlands (hoe gebrekkig ook uitgesproken), die de Hindostaan maakt bij zijn conversatie met een niet-Hindostaan. ‘Naar beneden toe’ zal hij eerder het Sranan, ‘naar boven toe’, als hij maar enigszins kan, het Nederlands gebruiken. Net zoals de meeste Creolen bij niet-intieme tweegesprekken. Behoudener zijn op dit gebied alweer de laatst-gearriveerden, de Javanen, ofschoon ook onder hen de ‘aanpassing’ (en het verwaarlozen van de adat) snelle vorderingen maakt. Bij de intra-raciale omgang komt het hurken en ‘lager’ zich houden dan ouderen of meerderen al nauwelijks meer voor; het juist gebruik van ‘hoog’ of ‘laag’ Javaans (kromo en ngoko) wordt niet langer in acht genomen, noch de goede vermenging van beide (madyo) gebruikt. Maar het beleefde ami (excuseer) en het gewone tabeh | |
[pagina 121]
| |
toewan (dag meneer) kan men nog vaak horen, zelfs het vriendelijke toewanī tegenover een sympathiek geachte niet-Javaan. De jongeren, die nog wel de slametans (heilsmaaltijden) bijwonen, onttrekken zich veelal aan het eigenlijke ritueel en houden zich bij tajoebs (prestige-feesten en wajang-voorstellingen liever wat op de achtergrond, omdat zij de etikette niet meer kennen of willen volgen. Ondanks de vriendelijke bejegening onder elkaar in de districten, is er ook al een zekere verwijdering tussen de inwoners merkbaar, die in en om de hoofdstad nog duidelijker blijkt. Aan de onwellevendheidszijde valt weinig specifieks op; het ligt niet in de Javaanse aard om grof of beledigend te zijn. Onder elkaar vinden zij de Hindostanen ‘zuinig’ - geen deugd in hun ogen - en de Creool ‘lollig en gul’, iets waar zij wel waardering voor hebben. Maar zelfs van zulke milde oordelen laten zij naar buiten niets blijken. Ook de jongeren niet, die nu bij voorkeur buiten de engere eigen groep het Nederlands met hoffelijkheid gebruiken, naast het Sranan. |
|