Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 91]
| |
over het andere, het ‘vreemde’ dat per definitie vijandig is, niet manipuleerbaar, onzeker en dus onbetrouwbaar. Dat dus òf ontweken, zoal niet bestreden, òf gepacificeerd en betrouwbaar gemaakt moet worden. De tweestrijd tussen afweerreacties en tegemoetkomendheid wordt bij ontmoetingen dan ook duidelijk merkbaar, valt al naar de omstandigheden naar de ene of de andere kant uit, maar eindigt ook vaak met uitingen van een voortdurende, ietwat afgedwongen ambivalentie. Waardoor het dan lijkt alsof deze Indianen in een zelfbesloten, introverte wereld leven, waar zij echter weleens plotseling doorheen breken met verrassende vrolijkheid en zelfs openhartigheid, vooral bij kleinere en soms grotere dronkenschap. Behoren deze intoxicaties die nu en dan plaatsvinden, niet tot een culturele, psychische noodzaak? Afgezien van de rationalisatie dat zij, - zoals de wespen- en mierenproef, die ‘uithoudingsvermogen’ als deugd moet aantonen, of het gebruik van sterke pepersoorten bij de voeding of het roken van tabak - fysiek ‘gezond’ zijn door toevoer van bepaalde enzymen, vitaminen of suikers aan hun sobere dieet. Zwijgzaam als deze Indianen doorgaans in niet-geëbrieerde toestand zijn, klagen zij ook niet licht, maken daardoor de indruk van duldzaam te zijn, prijs te stellen op uithoudingsvermogen en geduld dat gemakkelijk tot het extreem van algehele passiviteit kan worden gerekt. Een passiviteit die dan plotseling terug kan springen tot resolute activiteit, vastberadenheid bij levensgevaar, of vlucht wanneer zij een toestand niet meer aan kunnen, zoals bij epidemieën of plotseling in aantal toenemende ziektegevallen. Maar hoe ‘tijdloos’ deze mensen ook leven, de ruimte is voor hen zeer bepaald; waar zij nog nomaden zijn, zijn ze het niet voor niets en niet helemaal (waarschijnlijk helemaal niet) voor hun plezier. Ze huilen in de eenzaamheid, want groot verdriet mag en moet zich kenbaar maken, bij bepaalde gelegenheden ook collectief, evenals grote vreugde. En lachen doen zij ook, niet luidkeels ‘als een dier’, maar monkelend en met tolerantie voor elkaars kleine (en soms grotere) zwakheden. Groot is de gelatenheid waarmee ouden van dagen, maar ook jongere zieken of gewonden hun lot, inclusief de dood, aanvaarden. Ook zij ondergaan dan het taedium vitae... Diefstal is onder Indianen iets onbekends. Men neemt wat men nodig heeft, geeft terug waar de ander om vraagt, en neemt mee wat ergens onbeheerd ligt en de voorbijganger momenteel bruikbaar voorkomt. Alleen wat iemand bij zich draagt of regelmatig bij zich heeft om te gebruiken (schiet- en vistuig, huisraad) is persoonlijk ‘eigendom’, en wordt dan ook nooit ontvreemd, is als van nature met een taboe belast en daarom ‘heilig’, - in het bijzonder voor leden van de andere sexe. Hier zou inderdaad nog Proudhon's these: ‘la propriété, c'est le vol’ van toepassing zijn, want de | |
[pagina 92]
| |
‘handlegging’ berust bijvoorbeeld bij de Wayana's op nodig hebben, en niet op hebzucht of behoefte tot bezitsvorming. De reeds in vrije grote mate westers-geaccultureerde Indianen in het Voorland hebben veel van genoemde karaktereigenschappen behouden, maar niet alle. De hun door de kerstening bijgebrachte normen hebben veelal een schaamachtigheid doen ontstaan, die in het gegeven milieu nogal ‘artfremd’ aandoet. Kleine bezitsvorming en een meer materialistische instelling gaan bij hen hand in hand. Daarbij is echter het respect voor individuele vrijheid en ongebonden handelen (binnen de beperkingen der tradities) nog geenszins teloor gegaan. Autonomie is ook voor deze Indianen geen nieuwerwets begrip, maar veeleer oude, met zorg te behoeden lore, waarin zij hun kinderen dan ook vanaf de moederschoot opvoeden (of liever: vrijlaten), alle missionarissen, schooltjes en kerken ten spijt. Gelijk vaak gebeurt, is de ‘nieuwe’ schaamachtigheid, hier om economische redenen, tevens geperverteerd tot de schaamteloosheid van ‘costuumexhibitionisme’. De Indianen van het Voorland staan maar al te graag ‘te kijk’, liefst zo mooi mogelijk opgedoft en op het pronkerige af. Hun gehechtheid aan bepaalde voorwerpen is gering als er voldoende geld voor in de plaats komt. Ze zijn niet al te afkerig meer van dienstbaarheid, en daarbij trouw aan de op zich genomen taak. Hun tijdsbesef is, noodzakelijkerwijs, nauwkeuriger geworden dan dat van de Indianen in het Achterland. Hebben deze laatsten een soms verbijsterende zintuigelijke opmerkingsgave, een ijzeren geheugen voor relevante details en zeker ook een duidelijke neiging tot ‘filosoferen’ en begaafdheid om dit goed en diepzinnig genoeg te doen, bij de Indianen van het Voorland schijnt dit alles in mindere mate aanwezig, regressief naarmate de voortgang van de acculturatie toeneemt. Kenmerkend is bij dit alles de (toch nog ambivalente) willigheid tot aanpassing aan nieuwe eisen en inpassing in een zich veranderende, meer gemêleerde samenleving. Met alle spanningen tussen de wil tot conformistisch gedrag en de hang naar ethnisch-autonoom individualisme. Hoe geheel anders komt het karakter van Bosnegers (en Volkscreolen) over, met hun schijnbare openheid, luchthartigheid en... luidruchtigheid. Duidelijke karaktertrekken, in het bijzonder van de Saramaka's, zijn volgens sommige waarnemers een zeker cynisme, agressiviteit en sociale ongebondenheid. Waartegenover staat, dat zij spontaan zijn, hartelijk en pretlievend. Ze hebben een sterk wisselende waardering voor de medemensen, die zij in twee soorten verdelen: ‘iemand die mij geeft’ en ‘iemand die mij weigert’. Het ‘do ut des’ staat voorop bij al hun sociale handelingen, en het is niet onbehoorlijk, met aandrang te vragen om iets wat men gaarne | |
[pagina 93]
| |
heeft. Bezit verschaft status. De verzoeker verlaagt zich niet wanneer hij vriendelijk om iets vraagt. De Bosnegers zijn dan ook echte opportunisten en meesterlijke strategen in het uitlokken van ruime compensatie en openlijke lof. Een dankbetuiging ontvangen zij het liefst in natura, maar overmatige dank (boeka) wordt als destructief beschouwd! Achter alles wordt motivatie gezocht; de wereld is gevaarlijk, vijandig en concurrerend. Ieder weet zich aan alle kanten blootgesteld aan beschuldigingen en kritiek; de mensen worden door roddel tegen elkaar opgezet en morele helden worden niet erkend. Ten opzichte van kinderen leggen zij een grote tolerantie aan de dag; vrouwen echter worden nog al eens lichamelijk getuchtigd en gelden als hardleers. Al van kindsbeen af kent de Bosneger het verweer: ‘Laat mij met rust!’ en er ontstaat bij hem een pose van zelfbewustheid en flinkheid. Net als wantrouwen verwacht men van elkaar ook zelfvoldaanheid. Maar daar hun spreekwoorden (odoe, nongo) niet minder dan hun volksverhalen (kontoe) vol waarschuwingen zijn tegen goedgelovigheid, valt aan te nemen dat zij wel rijkelijk behept zijn met deze ondeugd. Ook verheimelijkte eerzucht en verlangen naar macht zijn zelden afwezig en veroorzaken bij velen die werkelijk wat kunnen, een soort van ‘prima donna allure’. Men laat zich dan graag verbidden. Het tonen van medelijden en deelneming, vooral overdadig rouwbeklag, is zelden oprecht gemeend en vooral bedoeld om verdenking te voorkomen. Openlijke beschuldigingen blijven echter steeds achterwege, uit vrees voor weerwraak. Opvallend is ook de egocentrische oriëntatie bij alle verslagen en relazen die de Bosneger uitbrengt. De gehele ethos van deze bevolkingsgroep wordt beheerst door het koenoe-begrip en de daardoor verwekte angst voor gedisproportioneerde bestraffing. Koenoe is immers de eventueel erfelijke vloek van een wraakzuchtige vooroudergeest, en een begrip dat enkele merkwaardige overeenkomsten vertoont met dat van de Indiaanse kanaimo (ook ver buiten Suriname bekend), een wrekende ancestrale vampier in tijger- of vogelgedaante. Gaarne zondert de Bosneger zich af op zijn afzonderlijke prenasi (verre kostgrond) om daar bij tijd en wijle een ongehinderd leven te leiden en van een zekere ‘privacy’ te kunnen genieten, die hem in het strikt-geobserveerde dopsleven niet vergund is, terwijl hij er toch prijs op stelt. In dit opzicht verschilt hij niet van de Volkscreolen, die ook niet afkerig zijn van een grote mate van openbaarheid bij hun levensvoering, maar deze eveneens compenseren door een sterke incidentele behoefte aan ‘privacy’, met name bij alle fysieke levensverrichtingen, alsook door een onovertrefbare genitale schaamachtigheid, die een taboe-karakter draagt: dáár en wellicht dáár alleen, is de kwetsbare plaats voor het boze oog of andere magische actio | |
[pagina 94]
| |
in distans. De Indiaan vertoont in deze zaken een veel grotere onbevangenheid. Zowel bij de Bosnegers als bij de Creolen is de verbale mededeelzaamheid opvallend en ongeremd; hun materieel altruïsme blijft echter doorgaans tot voedsel beperkt. Dat onder de Creolen hierbij gemakkelijk overdrijving, fantasie en ook bewuste onwaarheid binnensluipen, ligt voor de hand waar de habitus ontbreekt zijn woorden zorgvuldig af te wegen. Maar de onderlinge vertrouwelijkheid wordt er des te groter door, terwijl het vreemde niet alleen weinig als ‘vijandig’ wordt tegemoetgetreden, maar zelfs als ‘nieuw’ of ‘weer eens iets anders’ wordt verwelkomd. Het is een karakter-eigenschap die de acculturatie der Creolen op menig gebied heeft vergemakkelijkt en doen slagen. Een teveel in dit opzicht heeft echter bij de jongere generatie duidelijke reacties teweeg gebracht: de behoefte om een eigen identiteit - die er nauwelijks is onder de gegeven omstandigheden - duidelijk te manifesteren, liefst zonder veel van het reeds geassimileerde ‘vreemde’ cultuurgoed prijs te geven. Men blijft, ondanks de sterke ‘drang naar boven’ op de maatschappelijke ladder, toch gaarne tot de eigen oude in-groep behoren, en leeft dus vaak in twee belendende werelden tegelijk: een nog-niet-zo westerse en een meer westers-geadapteerde.Ga naar voetnoot*) Dit veroorzaakt menigmaal psychische en habituele spanningen en een zekere gespletenheid in het karakter, waarover straks meer. Vrees voor allerlei ‘spoken’, ook maatschappelijke en politieke spoken, gaat hiermee gepaard, terwijl zich ook bepaalde remmen vanuit de in-groep op de karakterontwikkeling doen gelden: gerede beschudigingen van aanstellerij en hovaardij, van aanwending van ongeoorloofde middelen (o.a. hekserij) en van blootstelling aan afgunst, het boze oog (menig huis laat men om die reden ongeverfd of onafgewerkt) of ‘brutalisering’. Met soms overdreven vriendelijkheid jegens minderen - die daarmee verder gemakkelijk afgescheept worden - tracht men de remmen op zulke vormen van beter-er-aan-toe-zijn terug te koppelen en de mogelijke gevolgen ervan te verkleinen. De Creool critiseert gemakkelijk, staat open voor roddel, maar prijst niet licht en doet het in dat geval liefst in overdreven termen, bij | |
[pagina 95]
| |
wijze van overcompensatie. Iemand is dan al gauw ‘geweldig’, zoals hij omgekeerd even gauw ‘niets waard’ is. Milddadigheid en onderlinge hulpvaardigheid zijn binnen de in-groep groot, met alle restricties die een ‘cultuur der armen’ met zich meebrengt. Vriendschap wordt wel hoog geschat, maar sluit géén solidariteit in. Levenslange vriendschappen met manifeste ambivalentie komen vaak genoeg voor, evenals levenslange vijandschappen met hetzelfde kenmerk. De tolerantie tegenover het sociale misdrijf is op zichzelf niet groot, maar wel tegenover de bedrijver, wanneer deze eenmaal zijn ‘rechtvaardige straf’ heeft uitgeboet. In dit opzicht is reclassering onder Creolen geen probleem. (Een vakbondsfunctionaris die met de kas gefraudeerd heeft, wordt na het uitzitten van zijn straf ‘erelid’ van de bond wegens zijn vele ‘andere’ verdiensten. Een straat wordt officieel vernoemd naar een kortelings uit de gevangenis ontslagen ‘populaire’ oplichter. Een functionaris bekend om zijn ietwat verwaarloosde ‘buitenkinderen’ klimt desondanks op tot een der meest honorifieke toppen). Vergevingsgezindheid is zeker een Creools karakterkenmerk, maar laat zich pas gelden wanneer er een zekere mate van boetedoening - bijvoorbeeld openbaar dienstbetoon - aan voorafgegaan is. In tegenstelling met de Indianen zijn de Creolen nogal kleinzerig van aard. Zuchten, schreeuwen, kermen van de pijn vinden zij niet beschamend, maar veeleer met zekere wellust gepaard gaan. Omgekeerd zijn zij gemakkelijk tot een lach te brengen, die met een luid en onbeheerst ‘kwa-kwa-kwa’ kan schallen. Zij zijn ook gauw te brengen tot erkenning van het half-ridicule van een situatie waarin zij huns ondanks zijn geraakt. Zelfspot blijft daarbij echter uitgesloten, en de verbale ‘uitgesprokenheid’ staat zowel ironie als sarcasme bij uitingen van drift in de weg. Agressiviteit en spontane weerwraak (chronische wraakzucht is er zelden bij) uiten zich gemakkelijk in lichtere lichamelijke geweldpleging, - wel lichamelijke tuchtiging of mishandeling, maar niet gauw moord of doodslag. In de verbale sfeer ligt ook het lichtvaardig uiten van dreigementen (draaien met de vuisten) die anderzijds niet te ernstig worden opgenomen, omdat ze meestal toch niet in daden worden omgezet. Staat lichaamskracht bij beide sexen in hoge ere - evenals andere vormen van fysieke potentie, - aan dapperheid wordt niet veel waarde gehecht, en van de bekende trits ‘moed, beleid en trouw’ geniet alleen de middelste term aanzien als karaktereigenschap. Tact is vooral voor zelfhandhaving binnen de in-groep een al vroeg aangekweekte eigenschap, met als correlaat de neiging tot snelle ontwijking van moeilijkheden die om een ferme oplossing vragen. De eigen mogelijkheden, zowel materiële als andere, worden gaarne met | |
[pagina 96]
| |
een vergrootglas gezien; de toekomst in een makkelijk irreëel rooskleurig licht, met terugdringing van toekomstige verwachtbare zwarigheden naar de blinde vlek. Stellig mag gezegd worden, dat Creolen van nature optimistisch zijn, ook al kennen velen wel hun melancholische momenten, die echter zelden van lange duur zijn. Men klaagt incidenteel, en dan ongeremd; maar zelfs de echte pechvogels jeremiëren niet. Ofschoon het onbeheerst straffen van kinderen, ook door vrouwen, menigmaal tot excessen voert, zijn de Creolen - zonder bepaald veel zachtzinnigheid aan de dag te leggen - over het algemeen niet wreed en hun kwistige straffen zijn zelden behept met een element van wraak. Deze blijft geheel aan de ‘hogere machten’, de geesten-wereld en die der magie, voorbehouden, die maar al te gauw een inbreuk op hun ordonnantiën ontdekken en dan toeslaan; de mens behoeft ze heus niet te assisteren bij al dat wreken en is dan ook geneigd zijn eigen wandaden zo goed mogelijk te bedekken of schoon te praten. Creolen mishandelen ook niet gauw hun vrouwen. In vergelijking met het gedragspatroon van andere bevolkingsgroepen is het hunne, met inbegrip van dat der Bosnegers, nogal zorgeloos en spilziek. Creolen gaan er, zelfs wanneer voldoende middelen ontbreken, gauw toe over anderen te tracteren of kleine feesten aan te richten. Jongeren doen dat ook, noodgedwongen vaak door botje bij botje te leggen voor zogenaamde ‘bijlegfuiven’, en op de grootte van de bijdragen wordt dan niet zo nauwlettend toegekeken. Het is bovendien geen schande, alleen maar ongemakkelijk, zich voor wat dan ook in de schulden te steken, evenmin als het niet nakomen van beloften een ernstige reden oplevert om iemand dit kwalijk te nemen. Woorden, onvriendelijke zo goed als de vriendelijke, zijn immers even gemakkelijk te geven als terug te nemen. Waar er veelal wel lichtgeraaktheid is, worden onaangename indrukken ook weer vrij moeiteloos uitgewist. Een goede lach is meestentijds voldoende voor herstel van de goede relatie. De som van dit alles maakt, dat de Creolen, sociabel met slechts een kleine ‘gebruiksaanwijzing’, gekenschetst kunnen worden als ‘gemakkelijke’ en gemoedelijke mensen, die weinig aan stuurse buien onderhevig zijn, welke zij dan echter wel duidelijk merkbaar doen zijn, hoewel zulke ontstemmingen zelden van lange duur blijken. Een lichte zweem van cyclothymie komt dus algemeen voor en wordt door de omgeving als volkomen normaal beschouwd. Want de Creool houdt van kleine afwisselingen in de vrij grote monotonie van zijn levensvoering. ‘Avonturen’ winden hem zelden op en hij zoekt ze ook niet bepaald. Waarom dan ook niet de kleine golfbeweginkjes in zijn doorgaans opgewekt stemmingsleven als iets hoognodigs aanvaard? De buien dragen het karakter van ongerichte kleine be- | |
[pagina 97]
| |
straffingen: het onttrekken van liefde aan ‘anderen’, geheel in de geest van de al heel vroeg op het loon-en-straf-beginsel gebaseerde huiselijke opvoeding. En omdat elke zin voor theologie de Creolen totaal ontbreekt, vloeken zij nooit, en zeggen dergelijke expressies, ook wanneer zij ze verstaan, hun volstrekt niets. De neiging tot megalomanie en tot leven-boven-zijn-stand of financiële draagkracht, speelt hun dikwijls lelijke parten. Het ontbreekt hun in dit opzicht veelal aan de nodige realiteitszin en zij blijven, haast tegen beter weten in, er op rekenen dat zij zich op een of andere manier wel redden uit de hierdoor ontstane netelige posities, of dat wie-weet-wie wel zal komen opdagen om hen uit de puree te halen. Ook in deze is hun optimisme schier onbegrensd en het vertrouwen in ‘de optimale mogelijkheden des levens’ groter dan normaal en onaantastbaar door welke ondervindingen dan ook. Zij trekken uit de ervaringsfeiten alleen die lessen die hun aanstaan, zodat de dwaasheden der ouderen op dit gebied nauwelijks kleiner zijn dan die van de jongeren, bij wie de zucht naar genot doorgaans groter is dan die naar bezit, en verovering (vooral op sexueel gebied) belangrijker dan behoud van het veroverde. Het verschil met de Hindostanen is in de meeste van deze opzichten bijzonder groot. Als boeren zijn zij bovenal realisten en hun karaktertrekken zijn naar de realiteit - een menigmaal nog ‘harde’ werkelijkheid - geformeerd. Soberheid in alles wordt de Hindostanen al van jongs af bijgebracht, gecompenseerd door periodieke, feestelijke uitschieters en vaak ook wel drankmisbruik, dat onder de Creolen veel minder voorkomt, en dat sommige pandits (geestelijke leiders) weleens heeft doen zeggen, dat in Suriname Ram radj, het rijk Gods, tot Rum radj, het rijk van de sterke drank, is verworden. Vlijt en werkzaamheid zijn eveneens opvallende Hindostaanse karakterkenmerken, en waar zijn frugaliteit onontwarbaar met zuinigheid samengaat, levert dit onwillekeurig het beeld van een materialistische instelling, met weinig gulheid en generositeit op. Althans oppervlakkig bezien. Want vooral binnen de in-groep valt veel liefdadigheid te bekennen, in sterke mate door de beide godsdiensten, Hindoeïsme en Islam, aangemoedigd. De gemakkelijk ontvlambare Hindostaanse toorn kan zeer violent zijn, en de ‘crime passionel’ komt onder hen waarschijnlijk het meest voor, - mishandeling of moord met een ‘houwer’ (kapmes). De meeste uitbarstingen echter luwen weer snel, maar het onderhouden van langdurige veten is lang geen zeldzaamheid. Want een zekere wraakzucht - de behoefte aan toepassing van het ius talionis - is de Hindostanen wel eigen. Op gehoorzaamheid en respectbetoon aan ouderen wordt sterker de nadruk | |
[pagina 98]
| |
gelegd dan bij de Creolen; de nog altijd geldende indeling van ‘de vier levensfasen’ - in feite ook ouderdomsklassen - werkt dit in de hand. Maar het gaat nog verder: jongere siblingen hebben zich ook levenslang met ontzag tegenover hun oudere broers en zusters te gedragen, met de nodige weerslag op het karakter van ieder van deze categorieën en op aller hiërarchisch denken en voelen in het algemeen. Autoriteit, door de Creolen niet bijster sterk gevoeld noch rationeel uitgeoefend, is iets krachtig levends onder de Hindostanen, èn in haar passieve, èn in haar actieve aspect: commando's worden ondubbelzinnig gegeven en meestal willig en fluks opgevolgd. Een vrij sterk verantwoordelijkheidsgevoel - sterker dan bij de meeste Creolen - is hiervan het correlaat. Waarmee dan ook hun grotere eerzucht zich laat rijmen. Een merkwaardige karaktertrek van Hindostanen is hun behoefte aan ‘recht’, die zich tot in de kleinste kleinigheden doet gelden en hen dikwijls als nogal twistziek doet voorkomen. Zij voeren gaarne processen, soms om betrekkelijke futiliteiten, en doorleven de rechtsgang met hart en ziel. Formalistisch ingesteld, eerbiedigen zij de geschreven wet boven de redelijkheid en de ‘common sense’. De intellectueel beter gevormden (en zij leren gemakkelijk en snel) eerbiedigen ‘de boeken’ meer dan het eigen oordeel en bijten zich vast op details, zonder veel aandacht voor de grote lijnen. Intelligentie bij vrouwen wordt het liefst onderdrukt en... suspect geacht. Voor háár blijven de huiselijke deugden weggelegd: zorgzaamheid, gewilligheid en duldzame goedmoedigheid. De zeer stille rebellie hiertegen, die algemeen voorkomt, blijft meestal onder de oppervlakte, althans die van de autonome mannelijke maatschappij, verscholen.Ga naar voetnoot*) Uitermate sterk is de nadruk die gelegd wordt op de saamhorigheid (en daarmee gepaard gaande horigheid) van het gezin en het familieverband. Dit is als het ware het kompas dat de richting aangeeft waarnaar alle verdere karaktertrekken zich richten, en dit verklaart ook een zeker familie-centrisch optreden en het krachtdadig opkomen voor groepsbelangen. Met meer onderlinge solidariteit dan bij de Creolen merkbaar is, ook al omdat deze solidariteit gedisciplineerd wordt door de gemakkelijk aanvaarde auto- | |
[pagina 99]
| |
riteit van leiders en ouderen. De ‘generation gap’ die ongetwijfeld óók bestaat, komt het meest op religieus gebied en in de opstand tegen bepaalde huwelijksgebruiken tot uitdrukking; het is veeleer een gevolg van acculturatie dan van werkelijke veranderingen in de ethnische karakterstructuur. De Javaanse karaktertrekken zijn, dank zij de rijkelijk voorhanden literatuur over de Indonesische bevolking, genoegzaam bekend. Te kort zijn de Javanen nog in Suriname woonachtig geweest, dan dat zich in dit opzicht opmerkelijke veranderingen zouden hebben kunnen voltrekken. ‘Gemakkelijk’ is hun levensopvatting stellig, met dienovereenkomstig een zekere gemoedelijkheid en nonchalance inzake hun eigen lot. Wel is er de behoefte om ‘zich netjes voor te doen’, zonder zich daarbij op de voorgrond te willen plaatsen. Integendeel, bescheidenheid geldt hier als een grote deugd, die samenhangt met de grondslag van geheel de Javaanse sociale instelling: de rukun, het bewaren van de onderlinge harmonie en het vermijden van wat aanstoot kan geven. Van veel belang wordt geacht ‘wat anderen van je denken’, en dit wordt de jeugd al vroeg ingeprent. Men moet ook niet teveel boven anderen willen uitsteken, maar een stille eerzucht komt toch wel eens, zoals bij slametans, onverbloemd aan het licht. Met zijn genoegzaamheid hangt samen de geringe ‘drang naar boven’ en een minimale ‘push’ om zijn altijd wat vaag schijnende doeleinden te bereiken. Tevredenheid met wat Allah - hij is wijzer! - zo verordineerd heeft, siert de mens, of sterker nog: wordt geacht een deel te zijn van zijn natuur. De rukun vraagt om vriendelijkheid, tegemoetkomendheid en waar nodig offers, die zonder veel morren gebracht worden. Wel kan men het lot een handje helpen door de absurditeit, neen, de ondoorgrondelijkheid daarvan een extra-kans te geven in het hazardspel. De Javaan is niet minder speelziek (en soms spilziek) dan de Chinees, en beide bevolkingsgroepen beginnen, meer dan vroeger, hierin navolging te vinden onder de Creolen. Violent zijn de Javanen zeker niet, en van de excessen die zich voordeden toen zij nog onder benarde omstandigheden leefden, is al sinds lang geen sprake meer. Integendeel, hun ‘zachte zeden’ vallen op, evenals hun betrekkelijk weinig blootstaan aan sexuele inhibities. Op dit gebied treden zij in ieder geval minder huichelachtig op dan de andere grote ethnische groepen. Hun aanpassingsvermogen is groot, wanneer zij het de moeite waard achten zich hiervoor enige inspanning te getroosten. Maar het grote geduld en de zorgvuldigheid die hen kenmerken bij het dagelijkse werk, verdwijnen snel wanneer het om iets buiten de routine gaat. Ze komen niet licht tot een eigen initiatief, en nog minder tot het moeizaam doorzetten daarvan. Zij schijnen zich het gelukkigst te voelen bij ‘kleine’, niet al te belangrijke werkjes. | |
[pagina 100]
| |
Evenals de Hindostanen behandelen zij hun kinderen met grote liefde en met soortgelijke toegeeflijkheid-tot-het-uiterste als de Indianen, en tuchtigen ze ook nooit, wat bij de Hindostanen in bepaalde gevallen wèl gebeurt. Wreedheid is de Javaan te enen male vreemd; dit blijkt zowel uit zijn behandeling van de vrouw of van zijn vee en andere dieren, als uit de onderlinge omgang van mannen, vrouwen of kinderen. En wat voor de groep geldt, wordt ook naar buiten gemanifesteerd, in de omgang met anderen. Niet al te groot onrecht wordt dan met een zekere gelatenheid ondergaan; de Javaan, al erkent hij ook meningsverschillen, is op geen stukken na zo litigeus als de Hindostaan, houdt minder voet bij stuk en staat veel minder op zijn rechten. Javanen dreigen ook niet, en een scheldwoord wordt hoogstens binnensmonds geuit. Ze zijn volgzaam, en de taak die zij eenmaal op zich genomen hebben, wordt trouw en zorgvuldig volbracht; maar na een gemaakte fout geven zij er de voorkeur aan met de stille trom te verdwijnen, en zien liever niet de gevolgen van hun misslag onder ogen: de reprimande of de noodzaak tot herstel van de fouten. Gezichtsverlies is voor de Javanen erger dan bij welke andere bevolkingsgroep ook, - vandaar zoveel vlucht-reacties, zwijgen, dulden en meegaandheid.
Dromen en dagdromen. De moderne droomanalyse leert ontzaglijk veel ontdekken van wat er in het diepste van de menselijke ziel leeft, en er zijn al ethno-psychologen (weinig nog in aantal) die zich beginnen bezig te houden met ‘de dromen der volken’. Suriname is hierbij nog niet te pas gekomen, evenmin als bij het onderzoek van de meest-voorkomende ‘dagdromen’, waarin zoveel bewuste of onbewuste collectieve wensen en verlangens gestalte krijgen of worden verzinnebeeld naast de individuele. Ook de analyse van deze ‘hunkeringsverbeeldingen’ zou veel uitsluitsel kunnen geven van wat er leeft en wurmt in de ziel der leden van de diverse, toch wel erg van elkaar verschillende bevolkingsgroepen van het land. Maar niemand heeft hun dagdromen genoteerd, laat staan bestudeerd. Hier kunnen dan ook alleen maar enkele losse, hopelijk toch relevante opmerkingen betreffende dit interessante levensgebied gemaakt worden. Alle ethnische groepen vinden dromen eigenlijk wel belangrijk. Dromen hebben wat te zeggen, vooral als mededelingen uit ‘de andere wereld’. Alleen de accenten liggen bij elke groep anders, de interesse-sfeer en daardoor de manier van droomuitleggen verschilt aanmerkelijk. Ze hebben ieder hun eigen archetypen die telkens in de dromen terugkeren en bij de interpretatie enige ‘systematiek’ mogelijk maken, en zij visualiseren en dramatiseren in de dagdromen ieder volgens hun eigen cultuurpatroon niet alleen de individuele, maar ten dele ook de collectieve ‘idealen’ van de | |
[pagina 101]
| |
groep. Dagdromen zijn immers in hoofdzaak wensdromen, gefantaseerde realiteit die passief wordt ondergaan, een teleologische projectie zonder activiteit, - hunkering. Wat hiervan ook in de echte droom aanwezig is, presenteert zich doorgaans gecamoufleerd, in symbolen, metaforisch en als on-werkelijkheid. Ze wordt tot werkelijkheid ‘vertaald’ (uitgelegd). Bij de Indianen door de puyai (tovenaar); bij de Bosnegers, waar het namen en voedselverboden betreft, door de familieleden, en waar het ernstiger zaken zoals koenoe's (vergrijpen tegenover de vooroudergeesten) betreft, achteraf, vanwege hun storende gevolgen zoals ziekte en ongeluk, door de obiaman (priester) of de loekoeman (medicijnman). Al deze lieden gelden als helderzienden; zij kijken door de droom heen. Ahlbrinck heeft als eerste iets over de dromen van de Caraïben weten te zeggen, en daarbij opgemerkt, dat hun uitleg pas achteraf komt, nadat men de ‘uitkomst’ heeft leren kennen en aan de hand daarvan al rationaliserend de droom à posteriori verklaart. De droom met koesoewe (bloedrode kleurstof) ingesmeerd te worden, blijkt na een goede jacht een gunstig voorteken te zijn geweest, maar na het oplopen van een verwonding of ongeluk, een slecht; gebeurt het een niet, dan zal het andere nog wel gebeuren. De droom van een vishaak kan een waarschuwing zijn voor een slangebeet; die van een hondebeet, dat ergens een scherpe doorn dreigt. Dit ex post facto interpreteren is een goed bewijs van Indiaanse nuchterheid. Dromen, vooral auditieve, kunnen ook voor de naamgeving van een kind zorgen, en dromen van een watergeest voorspellen groot ongeluk. De hoogste godheid, Tamusi zelf, zwijgt in alle talen, ook wanneer men slaapt. De puyai is zelf een groot dromer. Hij droomt zijn roeping, moet tijdens zijn opleiding onder toezicht van zijn leermeester (die ook het nodige droomt) een hele dromen-cyclus doorlopen, die ten dele met hallucinogene middelen wordt opgewekt, en waarin hij wordt opgenomen in ‘de andere wereld’ waar hij allerlei geesten ontmoet, met hen leert omgaan en hun taal verstaan, en onder wie hij degenen uitkiest, die hem straks bij de uitoefening van zijn beroep moeten bijstaan. Bij een ernstige zieke geroepen, dient de puyai ook vaak te dromen, om in zijn ‘andere wereld’ de ziekteoorzaak en het corresponderende geneesmiddel te kunnen vinden, met behulp van de hem vriendschappelijk gezinde geesten, - een soort van archetypen dus. Noch van de dagdromen der Indianen - eeuwige jachtvelden? - noch van die der Bosnegers - veel vrouwen of weelderige verzorgers? - vermag ik iets te zeggen. De gewone dromen van de Bosnegers zullen wel niet veel verschillen van die van de West-Afrikanen, waarvan een aantal (Ashanti- | |
[pagina 102]
| |
dromen) al door Rattray en Seligman besproken zijn.Ga naar voetnoot*) Evenals deze kunnen de Bosneger-dromen in twee soorten verdeeld worden: die waarin een geest of godheid - soms in de gedaante van een dier - de dromende bezoekt en hem van alles meedeelt of mee laat maken, en die waarin de ‘bijziel’ van de dromer, zijn zwerfziel, tijdelijk (zo wordt tenminste gehoopt) het lichaam verlaat en op stap gaat, bekenden of onbekenden ontmoet, met andermans bijzielen allerlei contacten en belevenissen heeft die ‘reëel’ zijn, ofschoon ze plaatsvinden in een buiten de droom onzichtbare wereld. Het is dus in de eerste plaats ‘gevaarlijk’ een dromende te wekken en zo de bezoeker bij zijn verkeer in de andere wereld te storen; repercussies blijven dan niet uit. Abrupt wekken kan ook maken dat de afwezige zwerfziel, die toch al gevaar loopt door een of andere toverkunst (obia) te worden vastgehouden, zijn terugweg tot de slaper niet meer kan halen, en door niet weer te keren deze ten dele ‘zielloos’ maakt, een gemakkelijke prooi voor inbezitname door andere, minder gewenste geesten. Vandaar ook dat de naar het schijnt veelvuldig voorkomende erotische dromen angstvallig verzwegen worden wanneer zij een echtbreuk-karakter dragen of een ander taboe-element bevatten; immers de dromer is schuldig, daar zijn zwerfziel iets ongeoorloofds heeft begaan met een andere zwerfziel, en beide zijn autonome wezens, althans tijdens de slaap. Erotische dromen met betrekking tot een dode voorspellen dan ook rampen op sexueel gebied: impotentie van de man of steriliteit van de vrouw. De verschijning van een voorouder kondigt een sterfgeval in de familie aan, tenzij hij de een of andere wens te kennen geeft, wat op verwaarlozing duidt, die meteen moet ophouden omdat er anders straf volgt, of wat de verklaring oplevert, waarom ziekte of ongeluk de dromer of zijn familie getroffen heeft. Verlies van een tand of kies wordt - als bijna overal - verstaan als aankondiging van het verlies van een dierbare. Wanneer de Bosneger niet zelf met zijn droomuitleg slaagt, dan wordt het orakel geraadpleegd. Is hij een omineuze droom vergeten, dan kan deze door de obia-man voor hem ‘herdroomd’ en meteen geïnterpreteerd worden. Het effect van zulke slechte dromen kan door het nemen van bepaalde kruidenbaden worden afgewassen. Gunstige dromen zijn bijvoorbeeld die over vis - universeel vruchtbaarheidssymbool - die als voorboden van een aanstaande zwangerschap worden uitgelegd; over zweren of vodden, die een lang leven voorspellen; en over drek, die het verkrijgen van geld aankondigen. Niet dromen (meestal is dit geloven dat men niet droomt) wordt als ongezond en zelfs enigermate onrustbarend beschouwd. Hoe dan ook, | |
[pagina 103]
| |
conflictsituaties schijnen in de Bosneger-dromen evenzeer een rol te spelen als onderdrukte wensen, - niet anders dan bij ons, zij het met een andere culturele inkleding of camouflage.
Bij de Volkscreolen en de Stadscreolen is het geloof in een zwerfziel geheel verloren gegaan, maar ook voor hen hebben de dromen een latente inhoud, die kan, en in zekere gevallen moet, worden uitgevorst. Men gaat dan op dezelfde wijze te werk en bij dezelfde soort lieden te rade als de Bosneger. Bij menige Creool is het nog altijd een familielid dat de treef (voedseltaboe) droomt, waaraan hij zich levenslang te houden heeft op straffe van allerlei ziekte en narigheid. Van geringere ouderdom is de categorie dromen die op de een of andere manier ‘gunstige loterijnummers’ aangeven. Zulke loten worden dan ook prompt gekocht, en blijken het nieten, welnu, dan is de droomuitleg verkeerd geweest. Naar een professional kan hiervoor niet worden gegaan, want deze zou de verstrekte informatie ten eigen bate kunnen gebruiken. Creoolse dagdromen zijn zó geliefd, dat hiervoor in het Sranan een speciaal werkwoord bestaat, bónkoeroe, dat nooit als substantief gebruikt wordt. Ze houden nauw verband met het eerder gesignaleerde rekenen of hopen op een deus ex machina, die een einde maakt aan alle moeilijkheden. Voorstellingen van weelde zonder voorafgaande inspanning, een buitentje met wat landbouw-mogelijkheden (hoewel men er niet over piekert om in werkelijkheid enige landbouw te beoefenen) en een idyllisch, geenszins extravagant leven, behoren veelal tot deze dagdromen. De fantasie is tenslotte weinig specifiek en omvat veeleer Baudelaire's beroemde vijftal: ‘ordre et beauté, luxe, calme et volupté’. Het laatste niet te vergeten! En bij die dagdromen schijnt dit vijftal dan hoe langer hoe meer - net als bij Baudelaire - samengevat te worden in het begrip ‘Holland’, een aards paradijs voor de Creool die er nog nooit geweest is. Over de dromen en dagdromen van Hindostanen en Javanen ben ik niet in staat iets te vermelden. Mij is geen uitsluitsel daarover bekend; zelfs een allereerste onderzoek ontbreekt. Wie echter weleens de Javaanse boer heeft gadegeslagen, die soms al vroeg in de namiddag in de schaduw van zijn huisje gehurkt, tijdenlang dromerig voor zich uit zit te staren, hoopvol mijmerend hoe Allah hem hier geplaatst heeft en samen met alle goede geesten het gewas zal laten gedijen, weet alvast, dat ook hij droomt van een althans iets beter leven dan het huidige. Maar wie zal zeggen hoe concreet hij zich dit ‘betere’ voorstelt...? Zijn vrouw zal allicht dromen hebben van gouden en zilveren sieraden of van een alleen maar gelukkig gokkende man. | |
[pagina 104]
| |
Storende afwijkingen. Een gezonde geest in een gezond lichaam, - dit ideaal dat zelfs de meest-ontwikkelde industrielanden slechts als een fata morgana voor ogen zweeft, evenals het slechts een illusie is zijn verwerkelijking te zoeken in meer ‘primitieve’ samenlevingen - is ook in Suriname aan menigeen onvergund gebleven. Ernstige gevallen van geestesstoornis of sociaal-onduldbare ‘onevenwichtigheid’ vindt men er onder alle bevolkingsgroepen, zij het met - oppervlakkig bezien - ongelijke frequentie. Onder de grotere ethnische groepen zijn ze uiteraard talrijker dan onder die met een geringer aantal leden. In het algemeen geldt, dat wanneer iemands gedragingen ernstig en storend afwijken van het gedragspatroon dat in een gemeenschap als normaal beschouwd wordt (en dit kan heel verschillend zijn) men gewoonlijk met een ‘geestesgestoorde’ te doen heeft. Zulke mensen kunnen dan òf aan een psychose, òf aan een neurose lijden; in allerlei vormen of overgangs- en tussenvormen van deze twee (westerse!) categorieën. De ethno-psychiatrie is een van de prilste loten aan de boom der kennis, en heeft met haar enkele beoefenaars die de culturele implicaties bij vooral niet-Europese volkeren op psychiatrisch gebied onderzoeken, nog maar weinig, nauwelijks gerijpte vruchten afgeworpen. Hier ligt alweer een groot gebied braak voor onderzoek, - juist in Suriname, waar de culturele schokken, reacties en interacties zo veelvuldig en verscheiden zijn. Het volgende is dan ook slechts als uitnodiging bedoeld, gericht tot wie behoefte mocht hebben aan ‘vreemd voer voor psychologen’, die zat zijn van de westerse rijstebrij. Met vrij grote stelligheid wordt door de onderzoekers aangenomen dat een goed deel van de neurotische symptomen en conflicten cultuur-gebonden zijn, evenals de daarbij behorende therapeutische manoeuvres. Onder de kwalen waaraan Indianen ‘in de wildernis’ soms onderhevig zijn, zullen er ongetwijfeld ook ziekten voorkomen - hoe infrequent ook - van psychosomatische of psychoneurotische aard. Zij worden echter in ‘pre-literate’ gemeenschappen en ontwikkelingslanden blijkbaar veel minder aangetroffen dan in de gecompliceerde samenleving der geïndustrialiseerde landen; maar geheel ontbreken doen ze vrijwel nergens. Ook weet men maar al te goed, dat zij in nogal opvallende mate toenemen door ‘vervreemding’ en onttrekking aan het stamverband, migratie, acculturatie, urbanisatie en industrialisatie. Alle bevolkingsgroepen in Suriname staan aan een of meer van deze ongunstige factoren bloot. Dit gaat vooral op voor de storingen van neurotische aard en de manisch-depressieve psychosen. De minst geaccultueerde groepen hebben begrijpelijkerwijze de grootste tolerantie voor groepsleden met | |
[pagina 105]
| |
ongewoon gedrag, zeker zo lang zulk gedrag ‘ongevaarlijk’ is voor het gemeenschapsleven.Ga naar voetnoot*) Echte depressies komen in de nog niet geheel geaccultureerde bevolkingsgroepen heel weinig voor en herstellen zich snel; misschien wel omdat er weinig ambivalentie ten opzichte van het geliefde object en weinig binnenwaarts gerichte agressie bij verlies bestaat. Men leeft zich uit met veel spontaniteit, hetgeen een duidelijke cathartische uitwerking heeft. Zelfs ‘lachende’ depressies komen dan voor. In Suriname met een overwegend jeugdige bevolking, die wegens haar leeftijd minder aan psychosen en neurosen onderhevig is, kan men het aantal ernstig gestoorden gerust heel laag noemen. Maar dit zegt niet alles. Om tot de Indianen terug te keren, de medicijnman bewerkstelligt natuurlijk geen psychiatrische genezing, maar wel een ‘correctieve emotionele ervaring’ bij zijn patiënt, waardoor een herstructurering van diens ‘afweer’ plaatsvindt, zodat deze wordt omgezet in cultureel-conventionele conflicten en geritualiseerde symptomen. De puyai slaagt hierin mede door de verminderde weerstand en de emotionele uitputting van zijn zieke cliënt. De | |
[pagina 106]
| |
persoonlijke invloed en het gezag van de medicijnman helpen bovendien het schuldgevoel, de angst en twijfel op te heffen, die een geesteszieke nadelig kunnen beïnvloeden, terwijl het meeleven van de omstaanders bovendien het effect versterkt van al hetgeen de puyai doet om met uitroken en bezweringen de ‘ziektegeest’ uit te drijven.Ga naar voetnoot*) Collectief wordt door de Indianen alcohol en tabak, zeldzamer andere stimulantia (plantaardige) gebruikt om depressies en spanningen te verminderen en inhibities los te schakelen. Geïnstitutionaliseerde ‘orgieën’ zorgen op hun tijd voor de nodige catharsis. En wat te zeggen van de ‘stille suicide’ door ouden van dagen en gebrekkigen, die bewust achterblijven om te sterven, wanneer de sterkere groep verder trekt? Mij komt het voor, juist een bewijs van buitengewone geesteskracht en psychische gezondheid te zijn, - niet gauw te overtreffen door een lichamelijk debiele. De oudjes keren harmonisch terug naar kapu, de woonplaats van de schepper van alles. De Bosnegergemeenschappen erkennen al naar hun ‘oorzaken’ vier soorten van geestesgestoordheid: een vreemde, schadelijke substantie kan het lichaam binnengedrongen zijn, eventueel een geest of godheid door wie de lijder dan ‘bezeten’ is; iemand kan zijn zwerfziel verloren hebben, en treedt dan wezenloos op, als een golem; door het verbreken van een taboe kan men tot voor zichzelf of anderen schadelijke handelingen genoopt worden, dus dwangneurotisch optreden; men kan behekst zijn en als een harlekijn in handen van een obiaman of onder invloed van een wisi (zwarte magie). Vormen van hysterie, die niet zeldzaam zijn onder de Bosnegervrouwen, worden niet als zodanig door hen onderkend, en vallen onder een van de vier genoemde categorieën.Ga naar voetnoot**) Er is, evenals bij de Creolen, ook een rituele bezetenheid - tijdelijke psychische deviatie - tijdens bepaalde ceremonies, geïnduceerd door de obia-priester en gekenmerkt door zweten, trance, gewijzigde spraak, vermindering van inhibities en musculaire coördinatie, versterkte reflexen zo- | |
[pagina 107]
| |
als beven, convulsieve bewegingen, spiertrekkingen, tandenknarsen en zuigbewegingen. Agressiviteit wordt soms daarbij uitgeleefd. Sterke ritmische geluids-impressies, licht en menigmaal bepaalde drugs, werken het geraken in deze toestand in de hand. Dergelijke ‘vrijwillige’ bezetenheid is ook alweer niet zonder therapeutische waarde, daar zij de betrokkenen de gelegenheid geeft tot catharsis en ‘acting out’. De kreten die daarbij geuit worden - voorouder-stemmen, infantiel gekrijs - hebben iets weg van een ‘primal scream’, terwijl tijdens de ceremonie van deze rituele ritmische dansen, de rol van de bezetene door de overigen wordt toegejuicht en aldus groep-acceptatie getoond wordt. In deze samenhang verschaft de bezetenheid de betrokkenen een nuttige en cultureel gesanctioneerde wijze om ‘een rol te spelen’, en mits de actie binnen correcte proporties blijft, is dit een aanvaarde vorm van tijdelijk ‘waanzinnig’ worden.Ga naar voetnoot**) De therapie van de obia-man bij disproportie of chronisch voortbestaan van een dezer vormen van obsessie, is uit op onderdrukking van gewelddadigheid, het terugdringen van vrees en de re-integratie van het te zeer ‘afgeweken’ individu. Door zijn manipulaties wordt ‘zielsverlies’ hersteld en worden schadelijke substanties uit het lichaam verwijderd of bezitname door een geest ongedaan gemaakt. De tegenmaatregelen bij schending van taboes, waardoor koenoe is ontstaan, en tegen hekserij, bestaan uit gebed, offers, vasten, hitte, het ten top voeren van de angst en het bewustmaken van de schuldgevoelens; waarop catharsis volgt. Voorts bij wijlen ook het vergieten van bloed en het aanwijzen van een zondebok, meestal een ongenoemde heks (wisiman). Het gehele proces bestaat dus in feite uit belijdenis (eventueel door de priester zelf), boete en zuivering. De bezetenheid wordt meestal gevolgd door totale of gedeeltelijke amnesie. Komen depressies al weinig voor, in zulke gevallen treft men dan weleens zelfbeschuldigingen van hekserij aan, maar suicide volgt zelden. Zelfmoord is echter bij de Bosnegers wel bekend als manifestatie van schaamte of, vaker nog, om zijn onschuld te bewijzen, de beschuldigers te beschamen en wraak (koenoe) over hun sibbe te bewerkstelligen. De exuberante dodenriten hebben ook een cathartische werking, zowel voor de nabestaanden en erfgenamen die gemakkelijk aan de beschuldiging van hekserij blootstaan, als voor de gemeenschap. Of de opzettelijke verandering van naam bij sommige gelegenheden ook gepaard gaat met een verandering van persoonlijkheid bij de Bosnegers, | |
[pagina 108]
| |
is een interessante vraag, die vooralsnog niet te beantwoorden valt. Onwaarschijnlijk is het niet. Met meer zekerheid kan worden geconstateerd dat bij diegenen die als migranten gedurende langere tijd buiten hun eigen kondre-milieu werkzaam zijn en zo in een cultureel gedesoriënteerde toestand komen te verkeren, zich wèl depressies en angst ontwikkelen. De al veel meer geaccultureerde Creolen kennen in hun eigen milieu, op het platteland en in de stad, deze depressies en angsten niet, dus ook geen suicide dientengevolge; echter wel frequente toestanden van verwardheid, die zich vooral openbaart in prikkelbaarheid, slechte slaap, overmatig spreken, visuele hallucinaties, ongemotiveerd zingen en dansen, doelloos zwerven en tegen zichzelf praten. De meesten vertonen een sterke moederbinding, die niet altijd op positieve wijze tot uiting komt en vaak ook een (mede-)oorzaak is van neurotisch gedrag.Ga naar voetnoot*) Bij veel patiënten kan men afwezigheid van initiatief, weigering, koppigheid en zwakte opmerken; bij anderen emotionele storingen, onsamenhangendheid, beperkt affect en apathie. Maar apathie en slapheid zijn ook menigmaal slechts het gevolg van een slechte voedingstoestand en parasitisme. Terwijl er weinig seniliteit voorkomt, is er wèl veel àl te kinderlijk gedrag reeds vóór het senium te bespeuren. Een algemene labiliteit van de psychische tonus is ook kenmerkend voor de Creool; er schijnen weinig uitzonderingen op deze regel te bestaan. Zijn bij al deze gekerstenden de schuldgevoelens ten gevolge van christelijk zondebesef nog heel gering, die tegenover de ‘voorouders’ is bij velen nog ingeworteld, evenals de vrees voor ‘het boze oog’, en voor hekserij en wisi-dood. Tegen dit alles wordt niet alleen de hulp van de ‘zieners’ (loekoeman) en de bovengenoemde therapeuse van de obiaman ingeroepen, maar ook gaarne de bijstand van waarzeggers of andere ‘kenners’, - soms Hindostaanse. Men kan ook psychische besmetting voorkomen, door bijvoorbeeld niet te gaan zitten op een nog warme zitplaats. Een geïnstitutionaliseerde groeps-therapie beoefenen (onbedoeld?) tegenwoordig ook de groeiende Pinkstergemeenten, bij wie zowel het collectieve als het individuele ‘zich uitleven en acteren’ tot het gewone ritueel behoren. De kerkgang werkt bevrijdend en cathartisch, hoewel in de gegeven omstandig- | |
[pagina 109]
| |
heden individuele hysterie gemakkelijk tot massa-hysterie kan voeren, en dit misschien ook weleens doet, zij het in een vrij milde vorm. Het is onder de Hindostanen dat de culturele disoriëntatie het meest leidt tot ziekelijk wantrouwen en lichte paranoia, angst en depressie, en allerlei somatische klachten. Neemt de opium-addictie bij hen wel af, het alcoholisme neemt toe en depressies zijn niet zeldzaam, evenmin als manisch-depressieve individuen. Er komt ook suicide onder hen voor, in het bijzonder onder jonge vrouwen, jonggehuwde die het (kinderloos) in het schoonouderlijk gezin niet langer kunnen bolwerken. De vrij frequente hysterie bij de Hindostaanse vrouwen, door Indiase psychiaters (o.a. N.S. Vahia) toegeschreven aan ‘misschien zwakheid van het centrale zenuwstelsel of van de persoonlijkheid’, is veeleer een gevolg van het groot-familie-systeem en gebrek aan emancipatie. De vrouw vlucht in de ziekte om sympathie, aandacht en verlichting van haar taak te verkrijgen. Naarmate de jongere Hindostaansen zich aan het oude gareel weten te onttrekken, zullen zij zich - zo mag verwacht worden - ook psychisch gezonder kunnen ontwikkelen. Of de Javanen, die nog erg zichzelf gebleven zijn, veel psychische schade ondervonden hebben door culturele disoriëntatie, valt te betwijfelen. Een op Java (en elders) voorkomende specifieke ‘afwijking’ als latah - dwangmatig herhalen der waargenomen handelingen van anderen - treft men onder de Javanen in Suriname niet aan. Evenmin de nerveuze overprikkeling die tot amok leidt, waarbij de lijder tot woedende agressie overgaat, gevolgd door suicide of totale amnesie. Iets dat zelfs lijkt op amok-lopen is er in Suriname niet bij, terwijl het alcohol-gebruik vrij beperkt en zelfs het onschuldige, zij het onesthetische betel-pruimen afnemende is, en de Javanen - ook vrouwen - zich hoofdzakelijk met tabak als stimulans vergenoegen. Eigenlijk sturen ze, althans bij de huidige stand van kennis, de theorie der culturele disoriëntatie enigszins in de war, want ook onder hen doet zich de acculturatie in de richting der westersing wel degelijk gevoelen. Misschien komt hun uitzonderingspositie voort uit het feit, dat er (nog) nagenoeg geen groep-acceptatie en ontwikkeling van nieuwe ideologieën of geloofssystemen nodig geweest is (met de daarbij behorende culturele amnesie) zoals de Creolen die wel in hoge mate en de Hindostanen ook reeds, in wat minder stringente vorm, hebben moeten ondergaan. Van ietwat anecdotische betekenis is een niet infrequente neurose onder de Chinezen: de vrees voor impotentie en penis-dysfunctie, een genitale inferioriteitsobsessie. Nu is het merkwaardig, dat de Surinaamse Chinezen bijna alle Zuid-Chinezen zijn, onder wie vaak genoeg een specifieke depressie, koro genaamd, optreedt, door hen toegeschreven aan verstoord even- | |
[pagina 110]
| |
wicht tussen de yin- en yang-vochten, en zich uitend in schuldgevoelens, in paniek en depersonalisatie van de genitaliën, waarvan dan menigmaal aangenomen wordt dat ze in de buik ‘verdwijnen’. Hebben wij bij deze oude immigranten in Suriname nog met een morbide cultuurrest te doen? Geen cultuur handhaaft zich taaier dan die van de Chinezen, wat er ook gebeure en waar zij zich ook bevinden mogen.
Normatieve ethiek. In iedere ethnische gemeenschap maakt men zich van een ideaal gedrag voorstellingen, die natuurlijk ten zeerste cultuurgebonden zijn en ook min of meer in overeenstemming met de algemene karaktertrekken van zo'n bevolking. Het wordt prijzenswaardig geacht het individuele gedrag zoveel mogelijk aan deze collectieve voorstellingen te conformeren, en laakbaar hiervan ernstig af te wijken. Uit zulke ‘idealen’ worden al of niet nadrukkelijk ook richtlijnen voor de leden van de samenleving gedistilleerd, die niet bepaald in systematisch verband met elkaar behoeven te staan (onderlinge tegenstrijdigheid komt zelfs weleens voor) maar die tezamen toch wel een zekere algemeen aanvaarde ‘ethiek’ vormen. Er zijn richtlijnen voor goed gedrag, op de wijze zoals een volksgemeenschap dat het liefst wenst en het beste acht. Zo is opgemerkt dat er onder de Caraïben, die filosofisch een scherp onderscheid maken tussen ‘Ik’ en ‘Niet-ik’, een sterke morele afwijzing van zowel zwarten als blanken bestaat, hoewel ze deze laatsten wel ‘mooi’ vinden (althans in Indianenkledij!). Gehoorzaamheid aan ouders en onderwerping aan diverse codes van gastvrijheid en wellevendheid staan voorop, evenals beheerstheid in het gewone dagelijkse leven; er zijn immers ook tijden waarop men zich kan laten gaan. Het gegeven woord is heilig, maar de inlossing van een belofte mag gerust iets tijdeloos hebben, want wat is ‘tijd’ voor een Indiaan? Het verkeer met anderen is gebaseerd op een quid pro quo, zowel wat dienstverlening als wat goederen betreft. Ruilen is dus goed, en ‘lenen’ nog beter. Het laatste sluit dan ook ‘uitlenen’ in. Tamusi de schepper bemoeit zich na zijn creatie niet meer met de mensen; deze moeten nu zelf maar onderling hun zaakjes regelen. Voor de reeds meer geaccultureerde Caraïben stelde Kloos vast, dat zij de volgende ethische normen bezitten: Ieder heeft gelijke rechten op natuurlijke hulpbronnen en niemand mag er een van monopoliseren. Integendeel, het product van een natuurlijke hulpbron (vis, wild, vruchten, enz.) moet worden verdeeld tussen diegenen die op de betreffende plaats en tijd de geïnteresseerden zijn. Neemt het aantal geïnteresseerden toe, dan moeten zij die het eerst gekomen zijn, delen met de later gekomenen. Deelt men samen in een natuurlijke hulpbron, dan mag geen enkele gebruiker een ander hin- | |
[pagina 111]
| |
deren bij zijn pogen tot gebruikmaking. Wèl ontstaan exclusieve rechten op een natuurlijke hulpbron bij het werken eraan (door verbetering, zoals bij aanleg van een kostgrond of door bouwen) of gebruik van het bewerkte (als bij oogsten of wieden, het herstellen van een huis of het schoonhouden van de omgeving van een geplante boom). De intermenselijke verhoudingen zijn dus prachtig geregeld. Onderlinge hulp wordt vanzelfsprekend geboden wanneer een gemeenschappelijk belang dit eist. Bij de Bosnegers liggen de ethische normen diep verankerd in de vooroudercultus. Zoals de voorouders (van moederszijde vooral) het hebben gewild en gedaan, zo moet alles ook nu gebeuren, in vrede binnen de eigen bere. Immers zowel een levende als een overledene kan een ander in zijn ‘bestaan’ op directe wijze sterker of zwakker maken. De levende mens is weliswaar gelukkiger dan de dode, omdat hij lééft, maar de doden zijn machtiger en kunnen dit maar al te duidelijk laten merken. Ze moeten dus te vriend gehouden worden; bevelen uit het ‘Jenseits’ zijn onherroepelijk en stringent. De doden zijn de feitelijke behoeders der goede zeden, en men handelt slecht door de ‘levenskracht’ (het geluk?) van een ander te verzwakken, ongeacht of deze levend is of reeds gestorven. Daarom moet aangerichte schade ‘rijkelijk’ worden vergoed, een wandaad door straf of boete worden uitgedelgd, maar heeft de Bosneger daarna ook recht op vergiffenis. Hoe goed het ook is de tradities nauwgezet in acht te nemen, het is verstandig bereidwilligheid te tonen tot assimilatie van ideeën en met personen die daarvoor in aanmerking komen. Tenslotte is onderhandeling altijd mogelijk, ook met de godheden en vooroudergeesten. Het is ten strengste verboden wisi (hekserij) aan te wenden met het doel anderen te schaden of te doden; hoe men zijn ruzies ook wenst uit te vechten, er mag nooit beheksing aan te pas komen. Maar ‘het boze oog’ blijft niet altijd gesloten; het is dus raadzaam overmatig bezit te verbergen, en anders te kleineren, evenals zijn gezondheid. Ook is het verstandig anderen op de proef te stellen (pooba) teneinde hun steeds twijfelachtige oprechtheid, eerlijkheid en bedoelingen te doorgronden. Schijn is immers bedriegelijk, vooral wat mensen betreft. Eigen interesse in macht of reputatie behoort men echter te loochenen en men moet zelfs tegen een begeerde benoeming protesteren, zoals ook goede dansers en zangers of houtsnijders zich moeten laten smeken om hun kunst te tonen. Overmatig of onconventioneel prijzen is echter een bovennatuurlijke vorm van agressie, en dus hoogst onbehoorlijk. Verder is iedere aanslag op persoonlijke vrijheid, hetzij door materiële, hetzij door morele dwang, uit den boze, en niemand mag gedwongen worden tegen zijn zin ergens verblijf te houden. Het is verkeerd de doden privé aan te roepen; dit dient slechts bij open- | |
[pagina 112]
| |
bare traditionele plechtigheden te gebeuren (zeker bij de Aloekoe's). Men vertone zich dan ook niet in zijn eentje op een kerkhof. De voorouders mogen nooit tegen een vijand worden gemobiliseerd, want dit komt neer op de ten strengste verboden zwarte magie; voor de nodige wraak zorgt Odoen, de godheid, wel. Witte magie is evenwel geoorloofd; spring er alleen voorzichtig mee om, want ze kan licht verkeren in zwarte. Deze zedewetten geven een opvallende rust en waardigheid aan het dorpsleven van de Bosnegers, maar laten meteen de diepe kloof zien, die hen van de Creolen scheidt, van wie er zovelen zijn, die door allerlei tovermiddelen en talismans, betrokken van een loekoeman of basi, macht over anderen willen uitoefenen, een man of vrouw aan zich willen binden of iets dergelijks. Zoiets vindt de Bosneger een aanslag op de persoonlijke vrijheid van het ‘slachtoffer’, en hij veracht degenen die zich er mee bezighouden, te meer daar dezen zich als ‘christenen’ superieur opstellen tegenover de boslandbewoners die zij, zelfs na langdurige omgang, maar half kunnen begrijpen. Behoud van het gevoel van eigenwaarde is een belangrijk element in de Bosneger-ethiek. Vrijheid ten opzichte van anderen dan zijn levende en dode bere-genoten, is zijn kostbaarste goed. Houdt de Creool er een eigen ethiek op na? Hij handelt ethisch volgens de gangbare christelijke beginselen die hem zijn bijgedracht, zonder dat deze nog alle restanten van de oude slavenmoraal hebben verdrongen. ‘Krabben-moraal’ zeggen de Creolen soms zelf, met een voorstelling van de mensen als krabben in een emmer: zodra de een bezig is er uit te krabbelen, hebben de anderen, die hetzelfde pogen te doen, hem alweer naar beneden getrokken. Een nogal pessimistische visie op het eigen sociale gedragspatroon. Toch wordt de eis tot onderling hulpbetoon ook sterk benadrukt, evenzeer als het tonen van medelijden en medeleven. Op restanten van de oude grondslagen van West-Afrikaanse ethos gaat het feit terug, dat bij de Creolen schaamte de plaats inneemt van schuldgevoel; dat ‘zonde’ alleen kan bestaan uit onrecht tegenover anderen of inbreuk op aanvaarde codes en tradities; dat de droomziel (kra) in staat is tot onafhankelijk handelen buiten het individu dat voor zulke handelingen dan ook niet aansprakelijk gesteld behoort te worden (al doet de wet dit dan tòch). Ten aanzien van enig bestaan ‘buiten het gewone aardse leven’ wordt filosofisch door de Creolen nog altijd de identiteit van leven en existeren geloochend. De aardelingen leven en existeren beide, maar de in ‘de andere wereld’ vertoevenden, existeren alleen maar, op paradoxale wijze of met een driewaardige logica. Ze zijn er en zijn er tegelijkertijd niet, zoals trouwens vele afwezigen, die althans ruimtelijk ‘dood’ zijn gedurende hun absentie, en dan ook licht vergeten worden. | |
[pagina 113]
| |
De Hindostaanse ethiek ligt in de oude religie vervat; hun gedragsregels zijn afgeleid uit de voorschriften en opvattingen die hun krachtens dit transcendente element van hun meegebrachte cultuur worden ingeprent. Ze zijn genoegzaam bekend. In hoeverre de Javanen vroeger in hun land van herkomst nog geleid worden door de adat, een complex van zuiver inheemse gedragsregels en gewoonten, of door de hoekoem, de aan de Islam ontleende ethiek, valt te bezien. Van hetgeen zij daarvan naar Suriname hebben meegebracht in hun welbewuste of onbewuste morele attitudes en idealen, is naar het voorkomt niet veel verloren gegaan bij de ouderen. Jongeren tonen de neiging zich veel meer aan de Creoolse ethische normen, die minder strikt en minder talrijk zijn, te conformeren. Duidelijk blijft echter nu nog hun ietwat ingetogen gedrag afsteken tegenover dat van hun bij uitstek extraverte Creoolse generatie-genoten. Tot slot moge wederom worden gewezen op het impressionistische karakter dat deze bijdrage noodzakelijkerwijze, bij gebrek aan statistieken en systematisch bijeengebrachte gegevens, moest aankleven. Voor de keus gesteld tussen onvolledigheid door omissie, of onontkoombare subjectiviteit bij de presentatie van althans enkele hoofdlijnen, werd aan dit laatste de voorkeur gegeven. Met de nodige risico's, inclusief die van het opwekken van tegenspraak. |
|