Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 81]
| |
massa van ongeschoolden, die van alles willen aanpakken, maar in feite weinig kunnen. De lonen zijn laag, zeer laag, afgezien van een kleine groep industriële arbeiders en een grotere groep bij de Overheid (vaak meer bij wijze van steun) tewerkgestelden. De werkeloosheid is onrustbarend groot, en zoals het met een mooi woord heet ‘structureel’, - hetgeen betekent: inhaerent aan de samenleving en niet gemakkelijk voor verbetering vatbaar. Buschkens zegt terecht: ‘Zelfs zij die wat verdienen, vinden onvoldoende gelegenheid om een stabiel inkomen te verwerven, zowel in de landbouw als op andere wijze.’Ga naar voetnoot*) De stad (Paramaribo, waar ruim een derde van de totale landsbevolking dichtopeengepakt woont) is overbevolkt. en de werkwilligen lopen elkaar in de weg. Voor slechts een klein percentage is er ‘job security’. Van de bedeling profiteren bijna uitsluitend politieke volgelingen, het prospectieve stemvee dat ten dele ook (onnodig en onproductief) werk vindt in de Overheidsdienst of bij semi-overheidsinstellingen, of los rondloopt als ‘politieke propagandisten’, zonder precies te weten wat zij doen. De rest blijft aan zichzelf overgelaten. Speciaal de vrouwen hebben het moeilijk, van wie een groot aantal - althans onder de Creolen - als gezinshoofd en voornaamste gezinsverzorger moet optreden. Meestal verhuren zij zich als huishoudelijk personeel tegen belachelijk lage lonen; velen van hen venten rond met van alles en nog wat, of bezetten stalletjes vóór haar huis, met een inventaris van ten hoogste een paar dubbeltjes waarde. Iets beter er aan toe - maar niet zo heel veel beter - zijn de talrijke marktkoopvrouwen. De stad, die als het ware het centrum, de concentratie der heersende armoede vormt, wordt in een recente sociologische dissertatie afdoende beschreven in enkele paragrafen: ‘In de binnenstad bevinden zich aan de straat de Hoofdgebouwen, vroeger de behuizing van de elite, nu veelal kantoor of winkel. Naast deze huizen leidt een poort, de “negerpoort” naar de erven waar zich, aan het oog onttrokken, de armelijke huisjes van de kleine man bevinden. De meeste huizen van Paramaribo zijn van hout. Het straatbeeld in de binnenstad toont ons brede straten met een aanplant van grote, schaduwrijke bomen waar links en rechts vrij van elkaar, doch dicht op elkaar geplaatste meestal witgeverfde houten huizen staan. Deze zijn meestal twee verdiepingen hoog en van galerijen voorzien. De erven achter de huizen in de binnenstad zijn niet groot, men noemt ze kleine erven, pikin djari. Er staan zelden meer dan tien huisjes op. Deze worden voornamelijk door de Volkscreolen bewoond. | |
[pagina 82]
| |
Meer buiten het centrum vindt men langs de straten, naast duurdere ook eenvoudige woningen waarachter eveneens erven liggen, die soms zeer groot zijn. Deze bigi djari waar een veel groter aantal huisjes geplaatst is, soms wel meer dan dertig, worden voor het merendeel door Hindostani of Javanen bewoond, hoewel wij de Volkscreool op deze grote erven ook wel aantreffen. De Creool prefereert echter in het algemeen het bewonen van kleinere erven. In Paramaribo telt men meer dan 14.000 erven. Veel van de erfwoningen en straatwoningen verkeren in een zeer slechte toestand en zijn niet veel meer dan krotwoningen te noemen.’Ga naar voetnoot*) In deze uitermate lawaaierige stad, waar op de meeste plaatsen geen verkoeling tegen de hitte te vinden is, ook niet des avonds, hebben op een oppervlakte van maar weinig vierkante meters de families hun woonverblijf. De behuizing is er, evenals op het platteland, over het algemeen bedroevend. Lang niet altijd is er plaats voor zelfs maar één bed; kinderen slapen gewoonlijk mannetje-aan-mannetje op een papaja (gevlochten mat) op de vloer. In gunstiger gevallen kruipen de ouders naar de zolder. Het dagleven voltrekt zich praktisch geheel buitenshuis. ‘Veel huisvrouwen’, constateert Buschkens, ‘koken buiten het huis onder een afdakje. Wanneer men dit binnenshuis doet, gebeurt het meestal in een uitbouw van een der kamers, in het zogenaamde kookraam, zodat de rook kan ontsnappen, of anders, indien aanwezig, in de keuken. De huizen zijn sober gemeubileerd.’ (Hij heeft het hier over de iets beter gesitueerden). ‘Rechte stoelen en een eenvoudige houten tafel vormen het belangrijkste meubilair. Alleen de rijkeren bezitten een zitje van houten fauteuils, de zogenaamde bakstoelen. Aan de muren hangen kalenders, die veelal van Chinese handelaars afkomstig zijn, ingelijste diploma's (zelfs huwelijksakten) en uit tijdschriften geknipte platen. In een hoek ziet men vaak een op manshoogte aangebrachte plank, waarop glaswerk staat te pronken. In rekken langs de wand staat het vaatwerk uitgestald. De eenvoudige huizen zijn nauwelijks voorzien van kasten, kleren worden in koffers bewaard.’ De niet-Creoolse armen in de stad en op het land doen het met nog veel minder, en met juistheid stelt dezelfde socioloog vast: ‘Het is in Paramaribo bekend, dat huiseigenaren (ook Creolen) hun huizen bij voorkeur aan Javanen verhuren, omdat deze als de rustigste huurders worden beschouwd. Met minder animo verhuurt men zijn huizen aan Hindostanen, doch het minste plezier beleeft men aan de Volkscreolen, daar zij volgens de verhuurders - zelfs Creoolse verhuurders - tot agressief optreden geneigd zijn en tot de slechtste betalers behoren.’ Inderdaad, ook hier zijn de minst- | |
[pagina 83]
| |
bezittenden de meest gedweeën, de meest weerlozen. Bij chronisch geldgebrek biedt hun zelfs de ‘Bank van Lening’ (zij ontbreken niet in Suriname) geen enkele uitkomst. Zij worden meestal eufemistisch ‘leenhuizen’ genoemd. De riolering van de erven is gewoonlijk erbarmelijk; zij zijn broedplaatsen van allerlei ongedierte, het vuil stapelt zich er op en wedijvert met stof in de droge tijd, of modder in het regenseizoen, om het gehele milieu onleefbaar te maken. Ook zij die ‘ruimer’ in de Districten wonen, leven menigmaal omgeven door modder of drassigheid en moeten hun wrakke woninkjes dan langs onbegaanbare paden bereiken.Ga naar voetnoot*) Met de voeding is het merkwaardig gesteld. Op het platteland wordt er geen schreeuwende honger geleden, men verbouwt zelf wel het een of ander voor eigen gebruik en gaat soms uit vissen. In de stad is dit anders. Al te veel verschijnselen van ondervoeding grijnzen de opmerkzame toeschouwer tegen, ondanks de vele versnaperingen of ‘soft drinks’ die men ziet gebruiken, omdat de arme er ook geen notie van heeft, hoe zijn voor voeding beschikbaar ‘budget’ op de beste wijze te besteden. En voor welhaast alle armen in het land geldt de bittere waarheid, dat zij slecht eten, lijden aan te eenzijdige voeding (hoofdzakelijk zetmeel), groot tekort aan dierlijke eiwitten, en een manco aan het surplus dat weerstand kweekt tegen ziekten en infecties, of tegen grote, vooral langdurige inspanningen. Een zekere vaak voorkomende ‘landerigheid’, vooral bij kinderen, valt hieraan te wijten. En hoe er gegeten wordt, zegt ook wel het een en ander. Van ‘tafelgebruiken’ is er in verreweg de meeste gevallen geen sprake. Men eet ergens, in een hoek, op een dorpel of op een trapje gezeten, met het bord op de schoot, of uit een kommetje, en bij voorkeur met de handen. Ook de meeste vruchten worden liefst met de ongewassen hand gepeld of geschild. Kenmerkend voor de armoede is eveneens de noodzaak waarin het merendeel van de bevolking verkeert, om de noodzakelijke voedingsmiddelen van dag tot dag in minimale hoeveelheden te kopen. Dit is zelfs met zout en rijst het geval. En het is bepaald een ramp dat in een paar generaties de Creolen naar rijst als hoofdvoedsel zijn overgestapt van de vele aardvruchten en groenten, die zij zelf op een klein stukje grond naast of achter het huis zouden kunnen verbouwen. Rijst is nu voor zeer velen een ‘winkelproduct’ geworden. De onontbeerlijke inkopen vergen vaak kortlopende credieten van ‘de Chinees op de hoek’. Dit brengt weer mee dat ondanks de ‘dure’ aanschaf (half lege doosjes lucifers, dunne zelfgemaakte sigaretten) door de klanten, | |
[pagina 84]
| |
tal van kleine winkeliers een goed deel van hun winst weer door wanbetaling zien verdwijnen. Ze worden wel gepaaid, maar geliefd zijn ze uiteraard niet. De armzaligste winkeltjes - menigmaal door Hindostanen gedreven - zijn die waarin men voornamelijk brandstof verkoopt, hout, petroleum en krofaja (houtskool) en waar dan ook wel enige trossen bacove (eetbananen) hangen, om de acute honger van kleine en grote voorbijgangers te stillen. Dat ze menige kruimeldiefstal uitlokken, spreekt vanzelf; het gebeurt daar gemakkelijker dan bij de waakzame Chinees die ‘alles’ heeft, vooral ook brood, dranken en ijs, en in de Districten ook wel allerlei manufacturen en gebruiksartikelen. Creoolse winkels van dien aard zijn veel schaarser, vermoedelijk omdat ze onder andere om bovengenoemde redenen een nòg meer marginale handel drijven. Dat er van de opvoeding van de kinderen onder deze omstandigheden weinig terechtkomt, ligt voor de hand. In de Districten moeten de kinderen soms lange wegen afleggen naar school, als die er is, wat vaak een hele opgaaf is voor scholiertjes die slecht of onvoldoende gevoed worden. Onder de Hindostanen, gewend aan het verrichten van familiearbeid op het land, bestond de neiging het met het schoolbezoek van hun kinderen niet al te nauw te nemen. Vooral voor het naar school sturen van meisjes werd, evenals onder de Javanen, weinig gevoeld; immers spoedig, als jonge vrouw, had de dochter maar één bestemming: aan een man verbonden te worden, zelf ook kinderen te krijgen, en anders haar heil te zoeken in de een of andere vorm van efemeer concubinaat of prostitutie. Er is echter grote verbetering in deze houding van de ouders gekomen, hoewel nog onvoldoende. De behoefte aan volksscholen, in de eerste plaats plattelandsscholen, is groot, en het is vaak een onmogelijkheid voor de ouders om aan de reeds lang bestaande schoolplichtwetten gevolg te geven. Te veel kinderen blijven nog verstoken van elementair onderwijs. De huiselijke opvoeding beperkt zich in het gunstigste geval tot het bijbrengen van vaardigheden die in het gewone dagelijkse bedrijf nodig zijn. Op het platteland is dat voor jongens en meisjes: de land- en tuinbouw beoefenen, op dezelfde primitieve en lang niet altijd juiste wijze waarop de ouders en grootouders dit gedaan hebben. Innovaties moeten de kinderen uit school meebrengen, maar ze krijgen daar weinig of niets van te horen, en zijn natuurlijk onvoldoende toegerust om er iets van door te zetten. Schooltuintjes zijn trouwens zeldzaam in Suriname. De meisjes leren huishouden zoals moeder het doet - het kàn ook meestal niet anders - en vooral in de stad gebeurt dat veelal erg gebrekkig. Dáár valt, bij gebrek aan huiselijke ruimte en bij de toestand waarin de meeste erven verkeren, voor de jongens thuis weinig goeds te leren. ‘Thuis’ is slechts | |
[pagina 85]
| |
een eet- en slaapplaats; geborgen voelen zij zich nog het meest op straat, en leren op hun manier van wat dáár te beleven valt. Hun gevoelens van onlust ontladen zich begrijpelijkerwijze in baldadigheid en vaak criminaliteit. De kleding is gewoonlijk geen zorgwekkende zaak, behalve bij één periodiek terugkerende gelegenheid. Men draagt wat men heeft, zo lang men kan en zolang de lompen nog enige samenhang vertonen. Maar niemand vertoont zich buiten het werk of tijdens het werk onder ‘vrienden’ graag met opgelapte kleren. Het status-gevoel vereist dit. Vooral in de stad geeft de arme veel om ‘nette’ kleding en niet al te slecht schoeisel; men ziet er ook steeds minder volwassenen op blote voeten lopen (wat ook niet zo gezond is). In de landbouwgebieden is dit weer anders; schoeisel is er nog ‘luxe’ en behoort tot de feestkleding, op het bezit waarvan alle bevolkingsgroepen gesteld zijn. Afwisseling is ook voor hen een diepe levensbehoefte. Periodiek terugkerend is de zorg voor ‘nieuwe schoolkleding’ voor de kinderen, in het bijzonder bij de aanvang van het schooljaar. Men brengt de grootste offers om er voor te zorgen dat schoolgaande kinderen er keurig uitzien tijdens de lesuren. Het is evenwel een bedriegelijke schijn. Heel dikwijls moeten de kleren onmiddellijk na school weer worden omgeruild voor wat vodden; niet alleen om ze te sparen, maar om het unieke stuk schoolkleding weer snel te kunnen wassen en te drogen, opdat het de volgende dag opnieuw gebruikt kan worden. Het povere bezit aan gebruikskleding leidt ertoe, dat er heel veel gewassen wordt. Ook op de lichaamshygiëne wordt, zoals in een tropenland geboden is, redelijk goed toegezien. Maar hygiëne vergt naar moderne begrippen allereerst water, schoon water. Een erf in de stad moet het gewoonlijk stellen met één collectieve standpijp; het is al een vrij kostbare luxe om ‘water in huis’ te hebben uit één eigen kraan. Dus moet er veel water worden aangedragen, niet alleen voor huishoudelijk gebruik, maar ook voor het dagelijkse bad in een alweer collectief en veelal onappetijtelijk badhuisje, dat ergens op het door velen bewoonde erf, met vaak gebrekkige beschutting geplaatst is. Op het land zijn er weliswaar de sloten en trenzen, maar de kwaliteit van het water laat daar weer van alles te wensen, en voor het drinkwater moet dan in het gunstigste geval uit de regenton worden getapt. Al wordt het koken van water onder die omstandigheden door de autoriteiten nog zo hard aanbevolen, het kost brandstof, en brandstof kost geld. Nog erger is het gesteld met de ‘gemakhuisjes’ die zowel op de stadserven als op het land gebruikelijk zijn; houten gevallen, gewoonlijk allesbehalve ‘privaat’, die boven open beerputten gebouwd zijn, en waar meestal het losse deksel boven de zitplaats ontbreekt. Waterspoeling? Nooit ervan | |
[pagina 86]
| |
gehoord. Het wemelt er dus van vliegen, ratten en kleiner ongedierte. En dit is dan nog minder erg dan op vele plaatsen op het platteland, waar de oevers nabij zijn en het water weliswaar stroomt, maar ook dóórstroomt naar andere plaatsen, waar het weer voor allerlei huiselijke en ‘hygiënische’ doeleinden gebruikt wordt. De arme wordt dus vrij veel ziek. Professionele medische behandeling is menigmaal met enige moeite wel kosteloos te verkrijgen, maar... de volksmedicijn wordt gewoonlijk beter vertrouwd. Ze is echter, afgezien van de gewone huismiddeltjes, nogal kostbaar, soms heel erg duur, want de loekoeman, de volksdokter, en vooral de wisiman of obiaman, die de ernstige klachten grondiger aanpakken door het uitdrijven van de ziektegeest zelf, vragen dure ingrediënten voor hun dresi en laten zich relatief enorme sommen betalen voor hun magische diensten. Na een menigmaal hopeloze oude dag, met nòg meer gebrek, verwaarlozing en vereenzaming, legt vroeg of laat ook iedere arme (evenals de rijken) het loodje, en dit is dan mede uit financieel oogpunt de ergste calamiteit die niet hem, maar wel zijn nabestaanden kan overkomen. Begrafenis ‘van de arme’ is een schande, die zij op alle denkbare wijzen trachten te voorkomen. Maar een begrafenis is voor Creolen meestal de reden om grote schulden te maken, die menigmaal een heel jaarinkomen belopen. Er zijn weliswaar allerlei begrafenisfondsen, maar deze vragen terecht om een geregelde contributie, en regelmatige betaling is zelden mogelijk. Dus... Bovendien kost ook het obligatoire ‘sterfhuis’ heel veel, zo goed als de slametans van de Javaan meer opslokken dan hij meestal kan opbrengen. De armen hebben hun eigen crediet-systemen bedacht, maar die zijn bedriegelijk, zelfs wanneer er geen woekeraars aan te pas komen, wat maar al te dikwijls gebeurt. Bepaalde groepjes vormen een kasmoni, een pot waarin zij op vaste tijdstippen een bedragje inleggen. Bij toerbeurt, door loting vastgesteld, krijgt één deelnemer de hele pot, een aardig bedrag. Wie het eerst aan bod komt, boft, maar de lateren mogen, door uittreden of wanbetaling van hen die al aan de beurt zijn geweest, meestal fluiten naar hun geld. De Hindostanen vertrouwen in dit opzicht liever op hun eigen zak en zuinigheid, op hun zelfbeheersing en frugaliteit. Bij de Javanen komt de groepssolidariteit ook onder de armen - zij behoren bijna alle tot de allerarmsten - tot uitdrukking in de kleine bijstand in geld of in natura, die zij elkaar verlenen, met name wanneer er bij tal van gelegenheden grotere offerfeesten, slametans, gehouden moeten worden. Helaas laten zij zich gemakkelijk om de tuin leiden en villen, al valt er nog zo weinig te villen, niet in de laatste plaats door hun eigen ‘politieke’ leiders. | |
[pagina 87]
| |
Het enige wat aan allen nog een klein solaas biedt, is de vage, bijna altijd ijdele hoop op een plotseling gelukje: de hoop die belichaamd wordt door de loterij met zijn blinde trefkans en zijn aanlokkelijke ‘wie-weet...’ Er worden veel kleine loten gekocht, steeds weer. En een enkeling is dan plotseling voor een korte tijd in betere doen of heeft wat zakcenten. Het is de in wezen verschrikkelijkste manier van ‘sparen’, - deze kleine, maar even gestadige als vergeefse manier van investering door de armen. Wat wel heel sterk verschilt tussen de diverse ethnische groepen uit de grote pauperklasse is het ‘aspiratie-niveau’ dat al hun denken en doen beheerst. Natuurlijk verlangen zij allen naar lotverbetering, maar terwijl de Creolen onder hen dromen van een weelderig, zorgeloos leven, zo niet bereikbaar door henzelve, dan toch door hun kinderen, die zij dan ook de daartoe nodige opvoeding willen doen genieten, ligt het niveau bij de Javanen, genoegzame, snel tevreden en gelaten mensen, aanmerkelijk lager. Dat van de Hindostanen ligt er tussenin. Ook zij houden evenals de Javanen (en in tegenstelling met de Creolen) van het landleven en van niet-ingewikkelde ‘menial jobs’. Zij hebben echter ook ontzag voor educatie, burocratie, witteboorden-baantjes, intellectuele beroepen, en streven meer en meer dit alles na, niet alleen vanwege de daaraan verbonden betere inkomsten. Zij hebben al vrij vroeg ontdekt, dat bezitsvorming slechts leidt tot een beperkte machtsvorming, maar dat ‘beter inkomen’ wel gebruikt kan worden om te stijgen tot de hogere klassen en zelfs tot de elite, die de werkelijke macht uitoefent. Om daartoe te geraken, zijn zij tot grote offers bereid, evenals de Creoolse moeder, die in haar aspiraties echter de financiële voordelen veel meer op de achtergrond ziet, en veeleer voor haar kinderen maatschappelijke ‘stijging om de stijging’ nastreeft. Hierbij blijven, op schaarse individuele uitzonderingen na, de Javaanse armen vooralsnog gefrustreerd, terwijl de Hindostanen allengs meer succes boeken, al is het percentsgewijze nog weinig, terwijl de Creolen - beangstigd ook door de toenemende Hindostaanse competitie op de maatschappelijke ladder - vaak reageren met irritatie, vijandigheid en gemelijkheid, zonder dat dit, alweer percentsgewijze, tot grote resultaten leidt. Armoede drijft de armen tezamen en drijft ze ook weer uiteen, zodat ook onder hen, bij alle onderling hulpbetoon dat toch ook valt waar te nemen, de waarheid geldt van het wanhopige dichterwoord: ‘De mensen houden niet van de mensen’. Te vaak is de arme genoopt tot roekeloosheid of onverschilligheid (om niet te zeggen wreedheid) tengenover zijn mede-arme. Ook in Suriname. Want solidariteit is niet altijd mogelijk in zijn naakte strijd om het bestaan, en soms kan hij niemand ontzien. En dan blijkt de ethnische solidariteit, of liever gezegd de cohesie, sterker dan de | |
[pagina 88]
| |
klasse-solidariteit, zelfs onder die weinige paupers die klassebewust zijn. Te vaak ziet men deze lotgenoten groepsgewijze tegenover elkaar opgesteld. De oorzaak hiervan is tragisch en vormt, naar mijn overtuiging, de diepste tragiek van Suriname. Oscar Lewis, in zijn overtuigende studies van de cultuur der armoede, heeft deze oorzaak duidelijk aangegeven, en zij is algemeen-geldig: Armoede genereert slechts grotere armoede; zij is niet bij machte zich door welk eigen middel dan ook omhoog te trekken, maar zinkt steeds dieper weg in het moeras van ellende. Armoede is uiteindelijk inhaerent met hopeloosheid. De armoe wordt zijn eigen vijand. Aan recreatie hebben de meesten niet veel meer dan enkele bioscopen, wat feestjes en veel rondhangen. Alleen het laatste is betaalbaar. De ‘cultuur der armoede’ bestaan dan ook in hoofdzaak uit het instandhouden of telkens opnieuw creëren van de blinde vlek, die maakt dat men in het dagelijks leven intermitterend het besef van de eigen ellende verliest, zijn toestand soms zelfs rooskleuriger ziet dan hij in werkelijkheid is. Dat men naar de lichtpunten toe leeft: de openbare festiviteiten en de grotere familiefeesten; naar fortuinlijke gebeurtenissen met een uiterst geringe waarschijnlijkheidskans: een lot uit de loterij, een lucratief of onbestaanbaar baantje, een plotseling opduikende (‘politieke’) redder uit de nood. Dat men niet opziet tegen het vermeende status-symbool en de ‘weelde’ van een talrijk kroost dat in de toekomst hulp zal bieden (de asisteri der Creoolse vrouwen, de trots van een zoon te bezitten bij de Hindostanen en Javanen) en toe-leeft naar de uit dit oogpunt bezien ‘heugelijke’ evenementen van geboorte en huwelijk, die dan ook, als het maar even kan, echt worden ‘gevierd’, evenals bepaalde verjaardagen en jubilea. Dat men van de dag plukt wat er te plukken valt, want ‘gisteren’ was niet te best en ‘morgen’ belooft ook niet veel. Dat somberheid en pessimisme contra-produktief geacht worden, want de werkelijkheid van het hier-en-nu wordt er geen zier beter, noch verdraaglijker door, - hoogstens minder aanvaardbaar gemaakt. En wie heeft er iets aan? De elite, klein in Suriname, maar wel machtig, ziet zwijgend toe en leeft eigenlijk ver verwijderd van deze realiteit, want ook zij cultiveert op eigen manier haar blinde vlek. Rest alleen nog een revolutie, denken de enkele armen die nog kunnen denken. Maar te veel en te lang stokt het denken (of de weerspannigheid) van hun grote massa, - juist door de armoede, stelt Lewis. En in dit verband verzwijgen wij nog het lot van zulke ‘ver verwijderde’ en dus nauwelijks voor het gehele beeld relevante minderheden als de bewoners van het Midden- en Achterland.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 89]
| |
Met deze ongetwijfeld schrille en voor vele ogen onaangename schijnwerper dient het culturele mozaïek van Suriname óók belicht te worden, wil men het in toto op zijn juiste waarde schatten. Er is een schuldige onwetendheid en een schuldig verzwijgen, die beide leiden tot het verspreiden van halve waarheden. Dit laatste althans trachtten wij door dit inleidend opstel te voorkomen. |
|