Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 72]
| |
vormd, wat het meest in het Midden- en Voorland het geval is, dan zullen de Indianen, ondanks alle gevaren van stekelroggen en agressieve roofvissen, niet nalaten er gebruik van te maken om zich te verpozen en te baden. Kale rotsen en rotstoppen betonen zij een zekere eerbied; immers menige rotswand is versierd met oudere - wellicht zeer oude - of jongere ingegroefde figuren (timeri) die getuigenis afleggen van ‘de mensen die hier vroeger waren’, en die wanneer zulke inscripties zich op een onbereikbare hoogte bevinden, verklaard worden met ‘zo hoog stond vroeger het water, en vanuit hun kuriara (bootje) hebben de voorouders dit willen vastleggen’. De stenen spreken. Voor de Indianen, die aan een afgebroken takje of een voetspoor kunnen zien wie daar langs kwamen, hoevelen en hoelang geleden, heeft het landschap dan ook steeds een min of meer ‘historische’ betekenis: een grote permanentie waarin zich slechts heel kleine veranderingen voltrekken. Maar op de meer bewoonbare plekken waar zij zich voor wat langere tijd vestigen, planten zij ook het een en ander, langzamerhand meer en meer, niet alleen aan voedingsgewassen en snel-groeiende vruchtboompjes, maak ook wel bloemen die de omgeving van hun hutten sobertjes, en slechts hier en daar versieren. Men spréékt er niet over, maar uit alles blijkt dat de Indiaan houdt van zijn milieu en - wellicht omdat hij geen ander kent of zich daarin thuisvoelt - geen wensen koestert om het, tenzij noodgedwongen, te verwisselen, bijvoorbeeld om ziekten of al te machtige indringers te ontvluchten. Dan zijn er altijd nog de diepe bossen, - tot hij weer een leefbare plaats gevonden heeft. De kosmos ondergaat hij in volle omvang; hij kent veel sterrebeelden die hij, zoals het zevengesternte of de ‘morgenster’, met aparte namen aanduidt, en naast de zon is de maan zijn ‘tijdmeter’, al heeft ‘tijd’ in de meeste opzichten maar weinig betekenis voor hem.Ga naar voetnoot*) Inderdaad zijn de ruimtelijke dimensies voor de Indiaan van grotere betekenis dan die van de tijd; hier loopt de diepste kloof die hem scheidt van de westerse mens. | |
[pagina 73]
| |
En hieruit blijkt ook, dat aantasting van zijn milieu of verstoring van het ecologisch evenwicht van de omgeving waaraan hij gewend is, zijn dood betekent. Zoal niet direct van het individu, dan toch van de culturele groep, van het ‘weerloos’ geworden volk. Geheel anders is de Bosneger, met zijn meer sedentair karakter. Zijn gehechtheid aan het dorp (kondre) en de streek van zijn matrilineale afstamming is spreekwoordelijk. Voor hem, wiens voorvaderen gedoemd waren zich generaties lang in de bossen te verschansen tegen de jagers op weggelopen slaven, is het oerwoud een schepping der natuur die hij slechts noodgedwongen te vriend moet houden, maar die hij niet lust en die hem ook niet ligt. Zijn dorpen vestigde hij tenslotte aan hoge oevers bij water, dat niet alleen snelle ontsnapping mogelijk maakte en de kans gaf ‘aankomers’ bijtijds te ontdekken, maar dat hem ook beschutting bood achter de gevaarlijke stroomversnellingen (soela's) die men eerst te passeren heeft alvorens het dorp te bereiken. Behalve hijzelf verstaan alleen de Indianen deze kunst; hij weet zich dus beveiligd en de rivier is zijn bondgenoot, zoal niet zijn vriend. De Bosneger houdt ook van heuvelland - vaak geschikt om rijst te planten - en kijkt met respect naar de hogere toppen, die hij niet zonder uiterste noodzaak en nooit zonder enige vrees zal beklimmen; die hij soms zelfs namen geeft - Moengo is een West-Afrikaans woord voor ‘berg’ - en die hij door speciale geesten bevolkt weet. Net als het water en heel veel soela's. Men moet ze vriendschappelijk en eerbiedig benaderen en er niet te veel rondzeuren. Tegenover het bos staat hij anders. Hij kent een geringer aantal planten die hij nodig heeft, en vooral die bomen die niet mogen worden aangeraakt, maar aan wier heiligheid zelfs nu en dan een offerande moet worden gebracht. Voor de rest echter beoordeelt hij het bos naar zijn nuttigheid: kap wat voor eigen gebruik of voor de houthandel kan dienen, en laat verder het oerwoud maar betijen. Dáár groeit alles toch vanzelf en kan men desnoods ook - als er duidelijke sporen zijn - op jacht gaan (liefst niet alleen, evenmin als bij de houtkap). Voetpaden verbinden door het bos de plaatsen die men vaker moet bezoeken, want buiten die paden dreigt altijd gevaar. Vandaar ook het gebruik van honden bij de jacht. Het is beter vogels te schieten nabij het open water, en dit gebeurt nogal eens. Vogels worden dan ook hoe langer hoe zeldzamer zichtbaar voor wie over de | |
[pagina 74]
| |
rivieren - de enige diep indringende toegangswegen - in het binnenland reist. Alleen hun verschillende kreten hoort men nog dikwijls weerschallen op het watervlak, - van verre. Is de landbouw in ere bij de Bosnegers en zijn grotere vruchtbomen niet zeldzaam in of nabij hun dorpen - vooral olie- en vetpalmen zien zij graag - naar bloemen zal een bezoeker naarstig moeten speuren. Voor de pragmatische Bosnegers zijn ze zonder enig nut en derhalve zonder bekoring. Zij hebben er weinig oog voor, maar des te meer voor wat het water te zien geeft. De kleinste rimpeltjes of kolkjes vertellen hun precies de ligging van verborgen klippen; nauw merkbare kartels of belletjes, waar de vis zit waar ze tuk op zijn, en die ze dan schieten met pijl en boog. De milieu-roof die speciaal de Saramaka's hebben ondergaan door de aanleg van een kunstmatig stuwmeer (bijna zo groot als de provincie Utrecht) zodat een aantal van hun dorpen vernietigd zijn en transmigratie geboden was, heeft een traumatisch effect op hen gehad: tot het uiterste weigerden zij te geloven dat ‘hun’ rivier gedwongen zou kunnen worden ze dit aan te doen. En wellicht de meesten onder hen verkozen het diepere binnenland, met een beter op het oude gelijkend milieu, ondanks alle ongemakken, boven de faciliteiten hun door de overheid aangeboden. Niet geheel ten onrechte overigens. Want ecologisch heeft de aanleg van het stuwmeer gevolgen gehad waarvan de schadelijkheid nog niet geheel kan worden overzien, maar die toch tot grote voorzichtigheid manen bij de aanleg van nieuwe stuwdammen. Dit vermaan kan - zo denken óók de Bosnegers - niet luid genoeg geschreeuwd worden in de dovemansoren der economische ‘ontwikkelaars’. Op nog twee andere wijzen wordt de natuur in het Midden- en ook in het Voorland ter wille van de ‘vooruitgang’ aangetast. Het oerwoud door roekeloze houtkap zonder adequate herbebossing, terwijl om andere redenen de kale savanne-gronden in oppervlakte toenemen; het vlakkere land door de ‘open mining’ van de bauxiet-ontginners, die een soms dikke laag van de bovengrond verwijderen en opeenstapelen, om daarna de kostbare mineralen in grote hoeveelheden weg te graven. Zo ontstaan er dan blauwachtige meren temidden van een kaal maanlandschap, - aan enige verplichting tot herstel van het oude landschap of tot de aanleg van behoorlijk begroeide wandelparken of plantsoenen, die Suriname toch heus wel gebruiken kan, wordt niet gedacht. Komt dit omdat de Creolen en hun machthebbers zo weinig milieugevoelig zijn? Het is waar dat het overgrote deel van deze bevolkingsgroep totaal onbekend is met het prachtige binnenland. Het is ook waar, dat de Creool een grote angst heeft voor ‘het bos’ en liever bomen ziet ver- | |
[pagina 75]
| |
dwijnen - zelfs de prachtige reeksen die nog enkele straten van de hoofdstad sieren - dan ziet ontstaan. Maar hij is niet ongevoelig voor bloeiende heesters of planten, en talrijk zijn degenen die, terwijl zelfs vele oude vruchtbomen worden omgehakt, prijs stellen op een klein bloementuintje of het kweken van allerlei kleurige sierplanten om of bij hun woning. De Creoolse natuurgevoeligheid gaat wèl uit naar de vredige stilte van visgaten, niet te ver van de bewoonde wereld en niet al te dicht door bos omgeven. Daar ontvlucht hij dan voor enkele uren - vooral in zijn vakantietijd - de overbevolking van Paramaribo, die hij voor het overige prefereert en die in dit land met zoveel ruimte de meeste dicht-opeengepakte volkswoningbouwprojecten tot een aanfluiting maakt. De Creolen houden ook van het zachte zwarte boswater in een ‘Coca Cola-kreek’, als die maar door het savanne-gebied stroomt. De grote rivieren zijn hun doorgaans te hachelijk, en zelfs bij uitstapjes blijft men het liefst ‘beneden de vallen’. Graag kijken zij uit op de brede samenvloeiing van hun rivieren, niet ver van waar deze uitmonden in zee. Stranden zijn er nagenoeg niet; Amazone- en Orinoco-water die elkander bij de drie centrale Guyana's ontmoeten, hebben het hele land een modder- en mangrovekust bezorgd, waar enkele vissers zich ophouden, op sommige plaatsen in alleen per bootje bereikbare woningen op palen; huizen die soms met elkaar verbonden zijn door een plankier dat tevens dient om garnalen en vis te drogen. Bijzonder eigenaardig is hun gebruik van een ‘modderpaard’ - een soort houten slede waarop de vissers zich vooroverliggend met de voeten tegen de zachte modder afzetten - dat dient om over de bij eb uitgestrekte moddervlakte heen te glijden. Het is daar dan ook een triest en onaantrekkelijk landschap, in schrille tegenstelling met de weleens aan Nederland herinnerende groene polders in het Voorland, doorsneden met rechte kanalen en wat bomen tegen de horizon, - typerend vooral voor het district Nickerie, zoals de kokospalmentuinen dat voor het district Coronie zijn. Polderland en openheid is ook het milieu van de meeste Hindostaanse en Javaanse boeren. In Suriname zijn zij bij uitstek de ‘mensen van de vlakte’ geworden, rijst- en tuinbouwers, uitziend over velden die zich tot de horizon uitstrekken, maar dikwijls ook over slechts enkele moeizaam op het bos veroverde hectaren landbouwgrond. Het steeds op de loer staande oerwoud, dat snel herovert wat niet zorgvuldig beschermd wordt, is hun natuurlijke vijand, tot elke prijs te bestrijden met kappen en branden, te vuur en te zwaard. Voor bloemen heeft de Hindostaan weinig tijd en aandacht, behalve waar deze hem dienstbaar zouden kunnen zijn voor cultische doeleinden - | |
[pagina 76]
| |
bij het brengen van bepaalde offerandes - of om er de kransen mee te maken, waar zij graag degenen die zij eer willen betonen, mee omhangen, - een lieflijke gewoonte waaraan nog altijd wordt vastgehouden. In de agglomeraten met een meer gemengde bevolking beginnen de Hindostanen echter al meer en meer in de Creoolse liefde voor bloemen te delen. Javanen tonen reeds op het platteland een grotere belangstelling voor de ‘alleen maar mooie’ flora. Ze hebben dikwijls wat bloemetjes bij hun schamele woningen en ook daarbinnen; ze zitten ook dikwijls vóór hun deur te kijken naar het wijde land rondom, zolang het nog stil en vredig is; of ze staan stilletjes te vissen langs een afwateringskanaal, mijmerend over de-hemel-mag-weten-wat, dat zich tussen de zware wolkpartijen door weerspiegelt in het gladde water. Mens en landschap zijn hier één; niet weelderig, niet uitbundig, wel nog harmonisch, - zo lang als het duurt...
Verhouding tot dieren. Waar voedsel kostbaar is, de animale eitwitten schaars zijn, is de dierenwereld altijd de dupe van zo'n toestand. Ook in Suriname. En toch... ook dan nog helt de natuurlijke ambivalentie van de mens tegenover zijn mede-schepselen weleens over naar kameraadschap en zelfs een soort ethische verbondenheid met het dier dat hem nuttig of dienstbaar is. Zo geloven de Indianen van het Achterland dat het dier dat neergeschoten of uit het water gevist wordt, en zeker het dier dat eens als kameraad niet goed behandeld werd, hem in ‘de andere wereld’ door middel van de beschermgeest van deze diersoort om rekenschap zal vragen en zich eventueel op hem zal wreken. En omdat hij weinig of niets van zijn buit kan bewaren, schiet of vist hij ook niet méér dan hij direct nodig heeft. Hij houdt ook van beesten, getroost zich eindeloze moeite om kleinere wilde fauna op te kweken en te temmen, en is zelfs een meester in het africhten van honden, die hij dan ook goed behandelt. Katten zijn hem onbekend en voor de wilde katachtigen voelt hij minder dan voor het grappige neusbeertje (kwas'kwasi) of de kleinere apensoorten. Het meeste voelt de Indiaan echter voor vogels; niet alleen voor de leveranciers van zijn voornaamste feesttooi (die hij deswege moet doden) maar ook voor al de vele soorten die hij kan temmen todat ze vrij tussen zijn hutten kunnen rondlopen, of van wier gefluit en geroep hij kan genieten, en die hij dáárnaar hun namen geeft: Paipaipiyó, Wiawiya, Kujakèh en wat dies meer zij. De Bosnegers daarentegen hebben voor de dierenwereld alleen magische consideratie; liefde is er niet bij. De geest van een jaguar of slang kan zich al dadelijk op allergevaarlijkste wijze wreken, maar van de eigenlijke jacht- | |
[pagina 77]
| |
buit valt geen gevaar te duchten, en wat daarvan bereikbaar is, moet worden bemachtigd, of het nodig is of niet. Van een kudde voorbijtrekkende bosvarkens worden er zoveel mogelijk afgeschoten, vooral wanneer zij - verlangzaamd en vrij weerloos - een water oversteken. Vissen worden in grote getale bedwelmd en gevangen door het afdammen van een stroomdraad en het vergiftigen van de plaats met een of andere bedwelmingsmiddel dat alleen voor koudbloedigen schadelijk is, maar niet voor de mens, - een kunst die zij geleerd hebben van de Indianen, die er echter een veel spaarzamer gebruik van maken. En nu de Bosnegers voor de jacht bijna uitsluitend gebruik maken van geweren en ook heel veel vogels neerknallen, is het geen wonder dat in hun uitgestrekt woongebied juist de ‘bruikbare’ fauna en de avifauna opvallend schaars beginnen te worden. Behalve jachthonden, meestal van Indianen afkomstig, en kippen, houden zij er zelden huisdieren op na; het meest nog het een of andere boshoen - samen met de kippen - of een siervogel zoals de kakatoe. De Volkscreolen hebben ook in dit opzicht wel iets met hen gemeen, - maar er zijn ook opvallende verschillen, veroorzaakt door het zo sterk verschillende leefmilieu. Honden en in iets mindere mate katten houdt men er vaak op na uit pure liefhebberij; ook waar ze goed verzorgd worden, gebeurt dit echter zonder enige sentimentaliteit. Men komt op dit gebied meer ruwheid en onverschilligheid tegen dan echte wreedheid. Dit laatste geldt ook voor de Hindostanen, wat betreft hun talrijke grijze ezeltjes, echte werkezels, die niettemin lang zo goed niet aan hun trek komen als de voor Hindoe's ook in Suriname ‘heilige’ koe. En is voor de Hindoe's het varken alleen maar suspect, voor de Moslim's is het een verachtelijk en verboden dier (evenals in zekere zin de hond) terwijl zij op hun beurt onverschillig staan tegenover het rund. Dit geeft dan weleens aanleiding tot grote herrie tussen Hindoeïstische en Mohammedaanse Hindostanen. De Javanen houden zich hier enigszins buiten, eten stilletjes van twee wallen, maar zijn wel bijzonder zorgzaam voor hun karbouwen - zij zijn de enigen die ze goed weten te hanteren - omdat deze zulke goedwillige krachtpatsers zijn bij het bewerken van de rijstvelden. Hun aantal schijnt echter af te nemen, en de tijd zal wel niet ver meer zijn, dat ook in Suriname Saidjah's vader geen buffel meer heeft. Geiten staan in deze op neutraal terrein en worden dan ook nogal aan zichzelf overgelaten. Omdat vooral de Creool over het algemeen nogal verzot is op boesmeti (wild van allerlei soort) zijn er vrij veel amateurjagers, maar ook professionelen, die bij voorkeur honden bij de jacht gebruiken, en alles bijeen genomen heel wat afschieten. Stellig teveel. Leguanen en gordeldieren, | |
[pagina 78]
| |
bosvarkens en boshazen, maar ook strandhertjes en andere snelvoetigen zijn langzaam maar zeker bezig geheel uit het Voorland te verdwijnen. Papegaaien en wilde eenden vormen een geliefd mikpunt (‘Papegaaien-borstjes zijn zo lekker...’) maar aan het neerknallen op grote schaal van bepaalde (oneetbare) reigersoorten terwille van hun gevederte (de aigrettes) is gelukkig volledig een eind gekomen, dank zij de snelle verandering van bepaalde damesmodes. En wat is mooier dan een vlucht rode ibissen in de vroege morgenzon, ergens nabij de kust? Daar heeft iedere bevolkingsgroep wel oog voor en laat ook zonder de jachtwetten - waarvan de naleving moeilijk te controleren is - dergelijke vogels dus ongemoeid. Menigeen houdt er ook een al of niet spraakzame papegaai op na, of een enkele maal een aapje. Creolen zijn trouwens uitgesproken vogelliefhebbers en dus... vogelvangers. Talrijk zijn dan ook de vogelnamen in het Sranan, niet alleen ontleend aan het uiterlijk van de beestjes, maar vaak ook aan de diensten die ze bewijzen: kawfoetoeboi (koeienbediende) of aan de ‘roep’ die men hoort en soms meent te verstaan: bas'ifoer'i koerkoeroe? (baas, is je viskorf al vol?) of iets dergelijks.Ga naar voetnoot*) Niet alleen houden veel Creolen en ook anderen er zangvogels op na, maar zij organiseren ook hele ‘zangwedstrijden’ en bezitten zelfs een aantal verenigingen van semi-professionele amateurs. Hun voorkeur gaat uit naar zaadeters zoals de twatwa, picolet en roti. In wat minder aanzien als ‘zangers’ staan de gelebek, moestas, jack en de gewone kanaries. Deze laatste kunnen (evenals parkieten) gekweekt worden; de betere zangvogels echter niet en moeten in het wild gevangen worden door middel van een kleefstok (taratiki), een klepkooi of een mistnet. De gebruikelijke kleefstof is afkomstig van de kastanje-broodboom of van een liaan, wordt door inkervingen verkregen en dan ingedikt. In hun jeugd zijn - merkwaardigerwijze - bijna al deze zangvogels bruin | |
[pagina 79]
| |
(een natuurlijke bescherming misschien) en worden dan ‘jongmans’ genoemd. De wijfjes zingen niet. Heeft het mannetje tenslotte zijn definitieve kleur, dan wordt de zanger lep'man (gerijpte) genoemd en sommige van hen, zoals de twatwa, kunnen wel 25 tot 30 jaar oud worden. De liefhebbers dragen hun voor een wedstrijd bestemde vogels in een kooi rond, om ze eraan te wennen rustig te blijven. Ook worden ze geoefend om hun ‘wilde’ roep (boesislag) af te leren en zich een gecultiveerde ‘slag’ eigen te maken. Een ‘voorzanger’ - goed getrainde vogel - wordt onder meer bij dit onderricht gebruikt, en de ‘slagen’ hebben soms eigen namen, zoals piye-piye, swai-swai of wiet-wiet. Duidelijk genoeg. Bij wedstrijden plaatst men de kooien op kleine afstand van elkaar en de vogel die de meeste ‘slagen’ binnen een kwartier maakt, is de winnaar. Sommige zangers maken wel 50 tot 75 ‘slagen’ in die periode, en goede solisten zijn dan ook heel duur. Bedrog blijft soms niet uit en gebeurt bijvoorbeeld door op zekere afstand een bekende soortgenoot, de ‘trekker’ te plaatsen, die de aspirant-kampioen weet te animeren. Ach, zo'n gekooide vogel... Wreedheid? Stellig niet, en zeker niet zoals die bestaat bij hanengevechten, die in Suriname zelden voorkomen, of zelfs bij paarden- en andere wedrennen die men daar in het geheel niet kent. In dit opzicht zijn de diverse bevolkingsgroepen in Suriname heel realistisch; zonder zachtzinnigheid, maar ook zonder nodeloze agressiviteit tegenover het dier. Misschien wel omdat dáár de mensen toch wel van de mensen houden en Dirk Coster's aforisme: ‘Overdreven dierenliefde is een vorm van mensenhaat’ op hen zeker niet van toepassing is. |
|