Facetten van de Surinaamse samenleving
(1977)–Albert Helman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 12]
| |
beulen vergaat het slecht op hun weg naar Tamusi's rijk. Men krijgt zijn wandaden in de geestenwereld dubbel en dwars terugbetaald.Ga naar voetnoot*) Een dode krijgt dan ook een insect (een soort scarabee!) in de neus gestopt om hem in de duisternis van het hiernamaals de weg te wijzen. Zijn nog niet op zijn bestemming aangekomen geest, de yoroka, kan op de aarde nog kwaad doen, - iets waartegen men zich beschermt door zich in te smeren met een kwalijk riekend vocht of door zichzelf afstotend te maken. Er zijn sporen van een vroeger wellicht duidelijker identificatie van Tamusi met de zon. Immers wanneer deze door wolken bedekt is, bidt de Caraïb weleens: ‘Ach maak je pagara (opbergmand) open, Vader!’ wanneer hij zon nodig heeft om bijvoorbeeld iets te drogen. Maar bidden tot de zon doet hij niet, en zelden tot het gestalteloze Opperwezen zelf. In de praktijk heeft hij hoofdzakelijk met slechte yoroka's te maken, want de goede laten hem met rust. En aan de puyai, sjamaan of medicijnman, is de taak toevertrouwd om boosaardige, ongeluk, ziekte en dood veroorzakende yoroka's op te sporen, aan te spreken, met bepaalde middelen te bestrijden en te verjagen. Deze geesten hebben allerlei namen en zien er verschillend uit. In een boom huizen de goede bij voorkeur beneden, de slechte boven in het gebladerte. Daar elke ziekte veroorzaakt wordt door een kwaadaardige yoroka, is het de geestenbezweerder die bij allerlei ernstige gevallen moet optreden. Maar hij kan ook op ander gebied werkzaam zijn en bijvoorbeeld zulke geesten gebruiken om iemand kwaad te doen. Hij is dan ook een gevreesd man, want bij hem zijn ‘witte’ en ‘zwarte’ magie in één hand. Na een lange, harde leertijd en veel beproevingen bij een leermeester te hebben ondergaan, slaagt de aanstaande puyai er door zijn vastberadenheid in, zijn half-priesterlijke waardigheid, macht en gezag te verwerven, die daarna onaantastbaar zijn. Hij heeft vooraf een extatische ‘hemelvaart’ doorgemaakt, waarbij hij op directe wijze heeft kunnen kennismaken met de goede en kwade bewoners van de geestenwereld en zijn invloed van hen heeft weten te verwerven.Ga naar voetnoot**) Bij de behandeling van zieken maakt de puyai gebruik van een sigaar, | |
[pagina 13]
| |
waarvan hij de rook langzaam over de patiënt heen blaast, en van de maraka, zijn bezweringsrammelaar, een kalebas op een steel, met wat kleine magische steentjes en zaden daarin. Ook gebruikt hij weleens een rieten ‘snorder’ (wunwun) die een ruisend geluid maakt, waarvoor de yoroka's op de vlucht slaan. In hemzelf woont een grote geheimzinnige kracht, en hij mag niet in de nabijheid van een pasgeboren kind of een jonge moeder komen, want de mana die hij uitstraalt kan dodelijk zijn voor zwakke wezens. Meestal is de puyai een hele nacht, en als zijn optreden niet baat zelfs twee nachten achtereen, bezig met zijn zieke, nadat deze in de tokai, een geheel afgesloten, kegelvormig hutje is gebracht. Daar zingt hij, spreekt tot de geesten, rookt en ratelt; en wanneer hij eindelijk met de boze heeft afgedaan, gaat hij voort met het aanroepen van de goede, die hem ant- | |
[pagina 14]
| |
woorden en raad geven. Hun stemmen spreken door de puyai heen, als bij een buikspreker. Buiten hem om worden ook allerlei dierlijke en plantaardige bezweringsmiddelen door de Indianen gebruikt, met name zekere tajer-soorten, die bepaalde geesten (zelfs van Blanken) heten te bevatten. Men neemt ze op reis met zich mee, om de arm gebonden of in de hand en zelfs in de mond gedragen. De jager bestrijkt zichzelf en zijn gereedschap ermee, evenals de sporen van het dier dat hij achtervolgt. De vrouw die haar weggelopen man terug wil halen, bestrijkt er de balk mee, waaraan hij zijn hangmat placht te binden. Zulke liefdes-triakels, tulala genoemd, genieten ook onder de Volkscreolen een grote reputatie. In beginsel kan iemand alles en iedereen bezweren, ook zichzelf. En de dingen zijn hem - elk naar zijn aard - hierbij behulpzaam: een waaier roept de wind, een heet-gemaakte in de regen gegooide bijl roept de zon terug, de vlugge veenmol over de voetzolen gestreken, helpt om vlug te lopen. Behalve de yoroka's bestaan er tenslotte ook kanaimo's (de naam wordt bij vele andere Indianenvolken voor hetzelfde begrip teruggevonden), een soort diermensen die zich 's nachts in tijgers, vleermuizen, vogels kunnen veranderen en rondgaan om kwaad te doen.Ga naar voetnoot*) En een van de ergste geesten is de kurupi, de Bosgeest, die met zijn kromme ledematen dreunende slagen tegen de boomwortels geeft en als ‘grootvader van alle duivels’ geldt. Hij wordt verjaagd door het strooien van peper en zout in vuur. Ook is er de slangachtige okoyuno, de grote Watergeest, die allerlei gedaanten, waaronder menselijke, kan aannemen en dikwijls in of bij het water op de loer ligt, ongelukken veroorzaakt, maar wel op goede voet staat met de puyai's. Schuim en draaikolken in de rivier worden aan de okoyuno toegeschreven. Tamusi wordt soms ook Makunaima genoemd, en heet bij de Arowaken Wa mureta kwonei, zoveel als ‘onze Maker’. Bij hen speelt de zon in de cultische voorstellingen een grotere rol dan bij de Caraïben. Over deze laatsten, voor zover in het Maroni-gebied en het Voorland woonachtig, kan nog het volgende worden vermeld. Zij geloven in het bestaan van verschillende menselijke geesten, waarvan de twee voornaamste zouden kunnen vertaald worden als ‘ziel’ en ‘geest’. Ziel is dan ‘dat wat je in een spiegel ziet’ of ‘dat wat in het oog is’, - een zelfstandig wezen tijdens het leven, dat bij de dood het lichaam verlaat om naar Tamusi te gaan. De geest (yoroka) ontstaat pas bij de dood of is volgens sommigen al in de schaduw | |
[pagina 15]
| |
aanwezig, en blijft op aarde rondwaren om ziekte en dood te veroorzaken. Ook de ziel kan dit onder bepaalde omstandigheden doen, bijvoorbeeld als na een zelfmoord God haar de toegang tot zijn rijk voor een poos ontzegt. Dan zwerft de ziel rond en verschijnt de levenden in hun droom. Een sjamaan moet er aan te pas komen om de ongelukkige bij te staan.Ga naar voetnoot*) Onder invloed van de kerstening is het tegenwoordig meestal God-zelf die het goede loont en het kwade straft, - recentelijk ook de vruchtafdrijving. Maar zijn hemel is volgens velen toch nog altijd een specifiek-Caraïbische plaats, waar Indianen de baas zijn en negers geen toegang hebben... De aki of ‘geest die ergens bij hoort’ kan als woonplaats een boom, een steen of een stroom hebben, maar kan, eenmaal geest zijnde, ook ‘vader’ of ‘grootvader’ zijn, verbonden aan bepaalde dieren of planten.Ga naar voetnoot**) Verder zijn er nog aan mensen verbonden hulpgeesten die een zelfstandig bestaan voeren: de persoonlijke hulpgeest van de sjamaan, en zijn beschermgeest die hij kan overdoen aan zijn patiënt. Alle zijn in staat de mens kwaad te doen. Eén, yurawai, doet het steeds, omdat hij verzot is op mensenvlees; anderen slechts wanneer ze geprovoceerd worden.Ga naar voetnoot***) Boomgeesten dulden het niet dat hun verblijfplaats omgehakt wordt. Door eigen schuld of door die van verwanten halen de mensen zich boze geesten op de hals, - het zijn als het ware manifestaties van het schuldgevoel. Maar de Caraïben nemen aan, dat de boze geesten een pijl in hun slachtoffers afschieten, of de ziel opeten, of volstaan met door hun aanwezigheid koorts op te wekken. Bij een zieke geroepen, kan de puyai op verschillende wijzen te werk gaan: de afgeschoten pijl van een Watergeest uitzuigen (maar meestal ster- | |
[pagina 16]
| |
ven deze ‘zwaar-getroffen’ patiënten) of hij kan de ziektegeest uitroken, want in tabak schuilt een van de machtigste geesten, die de andere verjaagt. Hij kan met tabaksrook in de hand, wrijven over de pijnlijke plek; tabakswater toedienen, zodat bij het braken de ziekte de patiënt verlaat; of tijdens een spectaculaire séance de geesten oproepen en met hen spreken, waarbij zijn hulpgeesten als tolken dienst doen, zodat de puyai àl het nodige te weten komt. Hebben deze methoden gefaald, dan is er nog één: het toedienen van takini-sap, een hoogst bedenkelijke zaak, omdat de patiënt hierdoor soms zelf op weg raakt om puyai te worden, - wanneer het tenminste geen vrouw betreft. Zowel de kerstening van de Caraïben in het Voorland (die in het Sranan gebeurt) als hun intiemere aanraking met de Creolen zijn ook op dit gebied van grote invloed op het denken en doen van deze half-‘bekeerden’. Een voorbeeld is de thans heersende opvatting dat de boa-constrictor een boze geest is. Als hij gedood wordt, blijft zijn geest bij de doder en doodt op zijn beurt 's mans kinderen; alleen een Creoolse obiaman kan hier iets tegen doen. De puyai is machteloos, ook al kan hij de slangengeest ‘zien’ in zijn dromen. Zo heeft ieder zijn eigen, heel beperkt gebied, - ook de missionaris of zendeling onder deze schijnbaar zo dociele bevolkingsgroep.
Bosnegers. Er zijn enkele merkwaardige overeenkomsten, en even merkwaardige verschillen tussen de cultus der magie bij de Bosnegers en die bij de Indianen, van wie zij ook op dit gebied wel het een en ander overnamen. De uitgangspunten liggen dicht genoeg bij elkaar, - in hun algemene menselijkheid. Het is de uitwerking die anders verloopt en tot ook voor de Bosnegers onderling verschillende verschijningsvormen leidt.Ga naar voetnoot*) Neem de Djoeka's. Hun godsdienst berust op twee hoofdbeginselen: het sterke gevoel van blijvende verbondenheid met het voorgeslacht, waaruit de voorouder-cultus is voortgekomen, en het dienen van Grantata (hoogste vader) oftewel Gwangwela, de uit Afrika, het legendarisch geworden land van de voorvaderen, ‘meegebrachte’ opperste godheid, wiens meest intieme dienst geheim en esoterisch is, behoed door een hogepriester of -priesteres en hun geïnitieerde, matrilineale familie. Gwangwela vertegenwoordigt alle zedelijke beginselen van de Djoeka's. Wie de godsdienstige stamwetten overtreedt - en het zijn er vele - heeft zich tegenover de godheid te rechtvaardigen en zich door boetedoening met hen te verzoenen. Elke Djoeka heeft een plechtige eed van trouw en gehoorzaamheid aan | |
[pagina 17]
| |
Gwangwela af te leggen, en het is door deze ceremonie dat hij formeel in het stamverband wordt opgenomen en het bewijs levert dat hij geen slechte magische praktijken uitoefent, geen wisiman (tovenaar) is, maar een betrouwbaar medelid van de sociale gemeenschap. Immers geheel het leven van de Djoeka wordt ondanks zijn vrolijke aard beheerst door vrees voor boze machten die zich op elke denkbare wijze kunnen doen gelden. De betrouwbaarheidsproef wordt geleverd door het drinken van een godsoordeel (dringi sweri) waarbij men zich aan een of andere levensgevaarlijke proef onderwerpt, zoals bijvoorbeeld het aflikken van de vooraf in het sap van giftige planten gedoopte vinger, zonder ernstige gevolgen daarvan te ondervinden. Want Gwangwela beschermt de zuiveren en maakt ze zelfs immuun tegen alle gevaren, wanneer hij dit in zijn hoge wijsheid beschikt. Ziekten en dood zijn volgens de Djoeka's bijna altijd te wijten aan zwarte magie (wisi) en wie deze uitoefent - hetgeen kan worden aangetoond door raadpleging van het orakel van Grantata - verdient op zijn beurt de doodstraf. In de praktijk (mede om moeilijkheden met het goevernement en zijn politie te vermijden) wordt deze straf tegenwoordig steeds verzacht tot uitbanning uit de stam-locatie, of in mildere gevallen door sociale uitsluiting of zware boeten in geld, dan wel goederen. Maar de bewezen wisiman blijft na zijn eigen dood altijd onbegraven en onbetreurd, wat tot gevolg heeft dat zijn jorka (geest; de term is van de Indianen overgenomen!) zich niet kan voegen bij die van de voorouders, maar in alle eeuwigheid blijft ronddwalen. Vaak ten detrimente van degenen die de wisiman tijdens zijn leven gekend heeft, en van hun naasten. Al wat de Britse assuradeurs ‘acts of God’ noemen, dus ongelukken die de mens niet zelf veroorzaakt, storm en droogte, misoogst en dergelijke, zijn gebeurlijkheden die voor de Djoeka's een gevolg zijn van het niet in acht nemen van religieuze voorschriften. Ze moeten dus door de opperpriester aan Gwangwela worden voorgelegd, opdat kan worden vastgesteld wie en in welke mate deze zich aan een overtreding schuldig gemaakt heeft. Dienovereenkomstig wordt de grootte van het zoenoffer of de wijze van bestraffing bepaald. De boete kan soms heel hoog oplopen, zodat de schuldige zich veel liever daaraan onttrekt door vrijwillig te verdwijnen. Naast de Grantata zijn er nog een aantal mindere goden of ‘geesten’, behulpzame en kwelgeesten, die echter alle hun macht aan Gwangwela ontlenen of door hem tijdelijk losgelaten en getolereerd worden. Zo hebben de Bilo-djoeka's nog een aparte godheid, Gedeoensoe, die het karakter draagt van een vruchtbaarheidsgod, want bij het bouwklaar maken van de kostgronden, bij grote jacht- en visserijpartijen, worden speciale offers aan Gedeoensoe gebracht, en bovendien moet hem, evenals Gwangwela, op | |
[pagina 18]
| |
gezette tijden tastbare belangstelling worden getoond, ook al schijnt zijn macht ietwat beperkter dan die van Grantata.Ga naar voetnoot*) De cultus van het opperwezen, de Grangadoe, houdt nauw verband met wisi, hekserij, het vermogen om anderen met bovennatuurlijke middelen (zwarte magie) te schaden. De wisiman handelt uit persoonlijke boosaardigheid; zijn macht vererft niet. Hij kan veranderen in een azeman (vampier), maar zijn ergste wandaad is pervertering van de geldende religie: het aanroepen en omkopen van slechte bosgeesten (bakoe) om bezit te nemen van een slachtoffer. Hij is dus in feite een anti-priester.Ga naar voetnoot**) | |
[pagina 19]
| |
In de wereldbeschouwing van de Saramaka's heeft eveneens alles een oorzaak, die in principe door waarzeggerij en orakels is te achterhalen. Toeval speelt bij hen geen rol, ze zijn deterministen à outrance. Alle ongeluk komt voort uit wandaden: oude en recente, van sociale of religieuze aard. Elk vergrijp (pikadoe) zal beslist zijn bittere vruchten afwerpen. Vandaar de onverbiddelijke koenoe, die automatisch in werking treedt, zelfs bij diefstal zonder tijdige compensatie. Er komt onder hen dan ook vrij veel suicide van de beledigde partij voor, om zich op deze wijze van een eeuwigdurende koenoe als weerwraak te verzekeren, en zij schromen niet openlijk hiermede te dreigen bij aangedaan onrecht.Ga naar voetnoot*) De Saramaka's zijn tuk op consultatie bij al wat verontrust: pijntjes, het zoekraken van een voorwerp, slecht weer, het zinken van een korjaal, tot ziekte en dood toe. Ontdekt men een ‘natuurlijke’ oorzaak, dan zijn de kwade geesten toch aan het werk geweest, die de ‘ware’ oorzaak maskéren om de ongelukstoestand langer te laten voortduren. Er zijn verschillende soorten fii (orakels): in trance en bij bezetenheid, door het nazien van kippen-ingewanden (haruspicie), door het ronddragen van heilige bundels, of raadpleging van voorouders, godheden, zelfs ‘zielen’ van levenden. In elk dorp zijn wel een aantal mediums te vinden, en loekoemans (zieners) met speciale middelen voor waarzeggerij. Zij onthullen wat feitelijk de gemeenschap (onuitgesproken) al weet van de onheilbrengende wandaden, - een post-facto logische relatie. De therapie volgt dan uit de diagnose en de etiologie. Zelfs voor één geval is vaak een reeks séances nodig, want er komt meestal een complex van oorzaken, koenoe's, apoekoe's (bosgeesten), fio-fio (duistere afgunst) en sibà (verbale hekserij) bij te voorschijnt, die elk om verschillende ‘verzoeningsdaden’ vragen. Bij openbare séances mag iedereen vragen stellen en kan iedereen als bezetene of bundeldrager antwoord geven; hij is dan immers zelf niet meer verantwoordelijk. De waarzeggers zelf onderhouden strenge taboe's en hun bevindingen zijn onaantastbaar. Soms treden ook kinderen op als orakeldragers. De dorpssolidariteit komt bij dit alles sterk tot uitdrukking. Bepaalde soi gadoe (orakels) zijn gebonden aan het dorp, evenals sommige Gaan-obia's (hoofd-orakels); andere zijn voor de lo bedoeld. Vrijer is de bezetenheidscultus van de Papa gadoe, de Apoekoe en dergelijke, waaraan ook vrouwen die niet als echte | |
[pagina 20]
| |
dorpsgenoten worden beschouwd, kunnen deelnemen. Van de Gaan-obia gaat de magische kracht uit om voort te leven en de hoogste verplichting om taboe's in acht te nemen.Ga naar voetnoot*) Controversen naar aanleiding van orakeluitspraken komen bij de Saramaka's minder voor dan bij de Djoeka's. Men komt in het Bosneger-pantheon nog allerlei andere godennamen tegen zoals Kediampo, Njankompoe, Gedeoensoe, Djombi, Akantamasoe, Kesekia, Tinei, Tonei, Tonoegbwei, Towensoe en dergelijke meer; relieken uit Afrika of ad hoc creaties, de zaak loopt van plaats tot plaats erg door elkaar. Ook de Boni's of Aloekoe's geloven in een opperwezen, Masa gadoe (de Here god) of Nana, schepper van al het bestaande. Onder hem ressorteren reeksen van lagere godheden of geesten: die der voorouders en die van mensen, dieren, planten en locaties, alle behept met een niveau van ‘zijn’ en een tweede niveau van ‘kracht’. Hogere niveau's van beiderlei aard kunnen wel lagere beïnvloeden, maar niet omgekeerd. De wisiman kan desgewenst een jorka in dienst nemen. Naast deze goden-collectie treedt ook op een demiurg, insteller van de wetten. Zijn naam is Odoen en hij wordt niet alleen door de Aloekoe's, maar ook door de Saramaka's vereerd. Bij de Djoeka's wordt een overeenkomstige functie toegeschreven aan Gwangwela. Het geheel van zowel de religieuze als de morele doctrine ligt vervat in de wetten en sancties door Odoen-Gwangwela uitgevaardigd. Bij de Aloekoe's gaat het vooral om verboden, die zij reeds van kindsbeen af kennen, na door een eed (sweli) in de cultus te zijn opgenomen. En het is Odoen zelf die straft met ziekten of dood; vandaar de heilige vrees voor zijn naam. Zijn riten zijn slechts aan de granman bekend en aan de grijsaard die hem soms vervangt. Ze vinden alleen plaats bij de collectieve sweli tegen toverij, die om de twee of drie jaar wordt hernieuwd, of wanneer men de barmhartigheid van Odoen voor een overtreder wil afsmeken. De priester wast dan het lichaam van de zondaar met een aftreksel van bladeren die hij alleen kent.Ga naar voetnoot**) Een sweli tegenover Odoen gebeurt ook als vrijwaring bij valse beschuldiging van diefstal of ander misdrijf. Heksenprocessen komen bij de Aaloekoe's niet meer voor; ook niet bij openlijke of bedekte beschuldigingen van toverij. Want men kan nooit | |
[pagina 21]
| |
volstrekte zekerheid verkrijgen, - slechts na de dood van de wisiman. En vroeg of laat wordt deze, zonder menselijke interventie, toch tot straf door Odoen gedood.Ga naar voetnoot*) Voor de Aloekoe's geldt eveneens dat het lichaam bezield wordt door twee geestelijke elementen: de akra, iets goddelijks dat de mens alleen tijdens zijn leven aankleeft, daarna weer tot zijn oorsprong terugkeert en geen verder contact meer met de mensen heeft; en de jorka die geweten, herinnering, smaak en aversie, kortom de ‘persoonlijkheid’ in zich heeft. Deze is niet van goddelijke, maar wel - althans gedeeltelijk - van voorouderlijke herkomst en blijft na de dood onveranderd voortbestaan op een plan tussen het goddelijke en menselijke in, met nog betrekkingen tot de levenden. Zo zijn de jorka's steeds aanwezig om en bij hun nabestaanden, die ze beschermen. Door hun tussenkomst wordt goddelijke kracht overgebracht op de mens. De Aloekoe's wenden zich uitsluitend tot de maternale vooroudergeesten, en slechts collectief. De doden beschermen gemeenschappelijk de levenden; niemand gaat individueel naar de fraga-tiki (offerplaats) om een bepaalde jorka aan te roepen, tenzij wanneer een jorka op een vreemde bee een koenoe uitoefent.Ga naar voetnoot**) Want koenoe is vervloeking van een hele bee door een godheid of voorouder. Zij kan worden uitgesproken door iemand die in zijn of haar bezetenheid voor de slangen-goden Dagowe of Papa-gadoe, dan wel de Kromanti optreedt, of soms ook voor een bepaalde jorka, zoals de gevreesde Ingi-jorka, de Indiaanse. Vroeger werd de hele bee getroffen van iemand die een dagowe-slang doodde of een boom omhakte waarin een geest huisde. En de jorka van een ten onrechte van wisi beschuldigde, die deswege zelfmoord pleegde, vervolgde heel de bee van zijn beschuldigers met een koenoe, die zich openbaarde door bezetenheid van een of meer bee-leden. Speelt zich de zaak tussen verschillende bee's | |
[pagina 22]
| |
af, dan heeft de ene de andere nodig om de jorka te apaiseren. Zo is er een ingewikkeld weefsel van koenoe-relaties tussen de bee's ontstaan, die zich tot op de huidige dag doet gelden. De vruchtbaarheidsriten van de Aloekoe's worden door ieder voor zich op zijn eigen akker in acht genomen. Ze zijn gebonden aan een locale godheid, al komen ze alle neer op een cultus van de Mama-goon (aardemoeder) waarvan de granman de priester is, die daarvoor jaarlijks een kort gebed uitspreekt.Ga naar voetnoot*) Maar individueel brengt men offers aan de Goon-gadoe (grond-godheid) van afzonderlijke plekken. Overal langs de rivieroever zijn deze kleine offerplaatsen te zien: wat lage rekken met kleurige flarden goed versierd, waarop de offergaven liggen. Ook wordt er voor elke locatie een speciale rustdag, de kina dei, door ieder op zijn eigen houtje gehouden. De Saramaka-dorpelingen offeren, collectief en periodiek, niet alleen aan de gadoe di a goon, maar ook aan de lampresi gadoe (beschermgeest van de landingsplaats) en wel, behalve voedsel en gebeden, ook muziek. Misschien zou men met enig recht bij de Djoeka's kunnen spreken van het bestaan van een ‘kerk’ met hogepriesterlijke centra en geïnstitutionaliseerde tekens, sacramenten die het contact met de godheden bewerkstelligen. Maar Masa gadoe, de hoogste god en schepper, laat zich nooit (evenmin als bij de Indianen) met menselijke conflicten en problemen in. Juist hij heeft geen eigen priesters, maar is voor het politieke en sociale leven zeer belangrijk, verloste de zijnen uit hun slavernij en ‘spleet het bos voor ons open’, zoals de Bosnegers het uitdrukken. Hij is degene die uiteindelijk, via zijn engelen en duivelen, de rechtvaardigen beschermt en de boosdoeners straft, en geen genade voor heksen - de zondaars tegen de heilige geest - kent. Hij is het die de boze geesten in de hand houdt. De dood die hij toelaat, is een gadoe dede, een ‘act of God’, maar hij wordt niet bepaald gevreesd. Tot hem en de andere godheden wordt vrijmoedig en soms ironisch, plechtig en soms vrolijk gebeden, want allen bezitten zij ook menselijke zwakheden en gewoonten; ze zijn lichtgeraakt, weigeren te kleine geschen- | |
[pagina 23]
| |
ken en vinden het wel leuk hun dienaren te beduvelen.Ga naar voetnoot*) Zelfs het hoogste wezen is noch onfeilbaar, noch almachtig. Zowel goedaardige als boosaardige lagere godheden kan men andersom stemmen, en ze bezitten een zekere mate van autonomie. De voorouderlijke jorka's hebben een intermediaire functie, vooral inzake koenoe's. Hun positie in de geestenwereld is echter afhankelijk van hun vorige positie op aarde; vandaar dat er granjorka's en ordinaire jorka's zijn. Die van misdadigers en zondaars zijn takroe jorka's en zetten hun boos bedrijf van vroeger voort. De sacramenten zijn ter bescherming of vrijwaring van hekserij: communie, exorcisme of talisman. Zieken zoeken genezing door afwassing met onder andere bier, en door zegening met een pakje gevuld met heilige voorwerpen. De communie, het sterkste middel tegen hekserij, bestaat uit een grootscheeps avondmaal, dat alleen in het Rome van Drietabbetje plaatsvindt. Exorcisme van een kwelgeest (bak'oe) die door heksen beheerst wordt, kunnen en mogen alleen de priesters aldaar uitoefenen.Ga naar voetnoot**) De geëxorceerde krijgt dan van hen een talisman, die tegenwoordig niet zo hoog meer geschat wordt. Niettemin komen nog steeds grote aantallen pelgrims naar dit | |
[pagina 24]
| |
centrum. Want de priesters blijven er hun viervoudige taak uitoefenen: het raadplegen van de orakels, het uitdelen van de sacramenten, het uitvoeren van zuiveringsriten en het brengen van offers aan de gran-jorka's, wier eredienst in die van de Gran gadoe is opgenomen en bestaat uit offerfeesten, afgewisseld door nachtelijke bidstonden en dansen, vooral na elk zuiveringsritueel, elk avondmaal of bij bijzondere gebeurtenissen, - juist als bij de dodenriten ten behoeve van ‘gewone’ voorouders gebeurt.
Volkscreolen. Het is verbazingwekkend hoeveel van de Bosneger-godsdienst, alle kerstening ten spijt, nog in de levenspractijk der overige Creolen, op het platteland en in de steden en dorpen, van hoog tot laag is te vinden, al wordt het - vooral door ‘intellectuelen’ en meer kerksen - zo goed mogelijk verheimelijkt. Veeleer dan aan bewuste overname doet dit verschijnsel denken aan het verarmd voortbestaan van oud, eigen erfgoed èn aan een onbewust teruggrijpen naar hetgeen nog als zuiverder en effectiever beschouwd wordt dan de niet langer meer onderling samenhangende cultische en magische overleveringen, datgene dus wat dieper in ‘het binnenland’ te vinden is. Er is hierbij weliswaar weinig sprake van syncretisme of verwevenheid, echter wel van een naast-elkaar-voortleven van christelijke theorie (en theologie) en magische practijken, waarbij de overeenkomsten opwegen tegen de tegenstellingen en resulteren in een houding - ook in andere culturen welbekend - van ‘baat het niet, schaden kan het evenmin’, of omgekeerd: ‘vind ik in de ene cultus geen volledige hulp of bevrediging, dan is er altijd nog de andere’. Overduidelijk blijkt dit alles in het overgangsgebied dat de Para-negers innemen, en in hun tussenpositie waarover C.J. Wooding - onze voornaamste bron in deze - uitvoerig heeft weten te berichten.Ga naar voetnoot*) De Creoolse districtsbewoners, evenals de Stadscreolen, spreken van winti wanneer zij het hebben over een analogon van de cultus der magie zoals deze systematischer en penetranter wordt beoefend door de Bosnegers, die zij dan ook beschouwen als de grote experts in deze. De Para-negers bezetten als het ware de brug van deze ‘orthodoxie’ uit het binnenland naar het vrijere, overigens nogal onbesmette volksgeloof van de meer verwesterste Creolen. Voor hen zijn in de ‘andere’ wereld de voorouders nog altijd actief, en deze djodjo's beschermen hun nakomelingschap. Iedereen heeft er twee, een mannelijke en een vrouwelijke djodjo, aan wie de schepper, identiek met de God van Israël en Jacob, het vermogen schenkt | |
[pagina 25]
| |
om aan een boreling op aarde een ‘ziel’, de kra of akra te geven, die op zijn beurt uit een mannelijk en een vrouwelijk gedeelte bestaat. De natuurlijke ouders geven dus het kind zijn lichaam, maar van zijn twee voorouderlijke djodjo's die het blijven beschermen, ontvangt het zijn kra, ook wel jeje (geest of geestesgesteldheid) genoemd, en daarnaast bezit men ook een jorka - iets als een bij-ziel - die zich meestal pas na de dood bemerkbaar maakt als een rusteloze geest, in staat om eventueel weer tijdelijk zijn aardse gedaante aan te nemen en nog te beschikken over ‘alle ervaringen die de mens in deze wereld heeft opgedaan’. Tijdens het leven draagt de kra de volledige medeaansprakelijkheid voor iemands doen en laten, want hij weerhoudt of geeft toe, en kan zelfs door magie overweldigd worden. Maar bij de dood verdwijnt hij onherroepelijk. De jorka moet dan tot elke prijs worden uitgebannen, en dit gelukt lang niet altijd. De schepper, hier Anana Kedoeaman Kedoeampon, of kortweg Anana genaamd, wiens naam niet ijdel gebruikt mag worden, heeft onder zich engelen en duivels: enerzijds gunstig-gezinde hogere en lagere godheden of ‘geesten’, waaronder de djodjo's, en daar beneden nog een groot aantal boosaardige geesten. Deze zouden veel kwaad kunnen aanrichten, ware het niet dat de beide kra's en de beide djodjo's van een mens, in voortdurend overleg, ingrepen om hem te leiden en te behoeden. Bovendien kan de kra, die in het hart zetelt, worden ‘versterkt’ door afwassingen met kruidenbaden (kra-watra) waarvan de obiaman of bonoeman (over wie later) het geheim kent. En zelfs menige Stadscreool gaat ‘naar het bos’ om er te ‘wassen’ wanneer zijn ziel er behoefte aan heeft of zijn lichamelijke gezondheid ermee gediend is. Daar de kra rein gehouden moet worden, maar kan worden bezoedeld door veronachtzaming van allerlei voorschriften inzake reinheid of voedseltaboe's (trefoe of kina), ofwel op magische wijze door een ander ‘gebonden’ kan worden, moet hij met een opo (magische versterking) weer worden opgemonterd en geharmoniseerd. Reden waarom men in eerste instantie de loekoeman (ziener) consulteert, die door rechtstreekse vragen aan de kra's te weten komt wat er precies aan de hand is.Ga naar voetnoot*) Door de onverbrekelijke band tussen de bovennatuurlijke en de gewone | |
[pagina 26]
| |
menselijke wereld is het mogelijk dat de godheden of geesten ‘bezit’ kunnen nemen van iemand die dan door het onaardse wezen ‘bereden’ wordt als een paard (asi, ook cohabitatie-partner) en zó als zijn willoos werktuig optreedt tijdens trances of perioden van bezetenheid, of ook wel onbewust. Het individu vertoont dan soms bovennatuurlijke vermogens, spreekt ‘vreemde’ talen (kromanti, door de neus uitgesproken zinnen) en kan ongedeerd door het vuur gaan, of scherpe en gloeiende voorwerpen aanraken; hij is dan ook niet langer aansprakelijk voor zijn ‘menselijk’ gedrag. De jorka evenwel is een talmer in het dodenrijk. Met de laatste ademtocht wordt hij daarheen uitgeblazen en kan, wanneer hij dat wil, meteen terugkeren om zich als een fantoom (djoembi) te vertonen of zelfs in een zintuigelijk al beter waarneembare gedaante: de totale jorka, die zich gedraagt zoals de mens bij wie hij vroeger behoorde en die daarenboven verrijkt is met nieuwe ervaringen, kennis en vermogens uit de andere wereld. Voorouders en nabestaanden vormen samen de langa lo, de familie (bere) in uiterste extentie. De vooroudergeesten kunnen ook, als zij dit wensen, zelf in bepaalde nakomelingen herboren worden en zijn dan kabra (overgekomenen). Behalve de algemene stamgeest, de profen, heeft elke bere van de Para-negers nog andere godheden die, evenals de profens, uit Afrika per schip zijn ‘meegekomen’ naar Suriname, en laatstgenoemden maken samen met de kabra's uit, welke familie een bepaalde ‘wedergeboorte’ tot kind zal krijgen.Ga naar voetnoot*) Het is intussen de kra die er in toestemt dat een vreemde geest bezit neemt van een mens en dit demonstreert doordat zo iemand een winti (godheid) in zich krijgt en door gedragingen, gebaren of verbale uitingen het karakter van de winti veraanschouwelijkt. Veel goeds kan zo'n winti eigenlijk niet doen; hij heeft dit over te laten aan een van zijn geïnitieerde dienaren of priesters. Maar hij kan wel veel schade aanrichten, die eveneens door de obiaman (toverpriester) moet worden beperkt, wanneer hij in staat is de winti te beteugelen. De transformatie van iemand die winti (‘in het hoofd’) heeft, laat meestal wel zien welke godheid bezig is zijn mannelijke of vrouwelijke asi te beheersen.Ga naar voetnoot**) Veelal worden ook de priesters zelf | |
[pagina 27]
| |
door een winti - van hun eigen hulpgeesten - bezeten; ze kunnen deze oproepen en zijn dan zelf tot obia getransformeerd. Wooding vermeldt, dat ze weleens in het geheim samenwerken met psychiaters en huisartsen, iets wat onder de gegeven omstandigheden zelfs Freud niet zou verbazen, en Jung of Laing nog minder. Het winti-pantheon kent volgens de klassieke vier elementen ook vier ‘koren’ van godheden: de kosmische luchtgeesten (Tapoe kromanti), de aardgeesten (Sjoro-wenoe), de watergeesten (Watra-wenoe) en de ‘uitgedoofde’ bosgeesten (Boesi-wenoe). De zeer wijze en slimme dondergod Opete is de voornaamste uit de eerste categorie, en de aasgier - die dezelfde naam draagt - is zijn ‘natuurlijke’ verschijningsvorm. Zijn winti wordt ook wel Asramani kromanti genoemd. Belangrijke bosgeesten zijn de Djebri kromanti en de Adjaimi of Tigri-winti, die zich als een jaguar manifesteert. De locale aardgeesten treden op als Gron-winti, die samen een geheel dorp en zijn inwoners beschermen. De voornaamste daaronder is - hoe kan het ook anders - vrouwelijk en heet Aisa. Zij manifesteert zich in een dagoewe-slang die voortdurend van kleur verandert, en draagt ook, al naar de bere die zij bewaakt, de namen Papa, Kromanti, Loeangoe, Agbo (naar oude Afrikaanse stamnamen) of Vodoe, Nkese en wat al niet meer. Afrikaanse resten zijn in de winti-winkel door elkaar gesmeten. Soms worden de namen in combinatie gebruikt en de dagoewe-slang of papa-sneki is een heilig dier dat nooit gedood mag worden, evenmin als de watergodinnen aboma (boa constrictor) en kaiman. Interessant als acculturatieverschijnsel is de voornaamste aardgeest Gron ingi, een assistent van de Aisa's. Hij heet van oorsprong een Indiaanse puyai te zijn en is vermoedelijk identiek met de bosgeest Papa ingi, een halfbloed, en de watergeest Watra ingi, een volbloed Indiaanse, naar men aanneemt. Mama Aisa heeft ook een man, de Loko vodoe of Tata boesi, woonachtig in bepaalde bomen die niet mogen worden omgehakt en ‘bloeden’ met een rood sap wanneer hun stam - wee degene die dit veroorzaakt! - getroffen wordt. Men brengt hem dan ook spijs- en drankoffers, en ook hij manifesteert zich als een slang. In het Para-gebied wordt de Watra mama heel eerbiedig Mama Bosoe genoemd en ze is daar in elke kreek aanwezig, verschuilt zich het liefst in een kaaiman, maar vertoont zich aan degene met wie zij contact zoekt ook in menselijke gedaante, met een blanke huid, lang haar en een gouden kam. Ook zij is dus feitelijk (en van oudsher) van Indiaanse herkomst en evenals | |
[pagina 28]
| |
de Aisa's een godin van de rijkdom en de vruchtbaarheid. Haar man, de Tata Bosoe, is heerszuchtig van aard, anders dan de lastige kleine Watra apoekoe's, die zich soms ook als dwergachtige meisjes of als grote padden vertonen.Ga naar voetnoot*) De god van de wegen, hoeken en viersprongen is Leba, een echte ‘trickster’, voor de ene helft uit vlees, voor de andere helft uit hout gemaakt. En opgepast al wie het met hem of haar (want ze zijn meestal vrouwelijk) aan de stok krijgt en een leba aan de verkeerde kant raakt! De mannelijke wordt meestal frekete genoemd. Andere bosgeesten zijn de bakroe's die zich net als bovengenoemde apoekoe's in alle mogelijke dingen kunnen veranderen en in staat zijn serieuze winti's na te bootsen om zo zelfs een ervaren loekoeman op een dwaalspoor te brengen. In de Para-streek noemt men zijn naam niet graag, daar - volgens Wooding - ‘de bakroe gekocht wordt door stedelingen die rijk willen worden of een tegenstander willen beheksen.’Ga naar voetnoot**) De kantamasoe of amasi komt men in het bos tegen als kleine zwarte mannetjes, ‘die als zij achtervolgd worden, zich transformeren tot woest schuimende termietennesten’. Alleen al het inademen van de geur die deze nesten dan verspreiden, kan leiden tot ziekte of bezetenheid. Al naar hun herkomst worden winti's ingedeeld in ‘bastaard winti’ die in Suriname ontstaan zijn, en in ‘negerland winti’ of ‘creoolse winti’ wanneer ze uit Afrika zijn meegenomen.Ga naar voetnoot***) Tevergeefs heeft het goevernement tot aan de dagen van de autonomie getracht de winti-cultus tegen te gaan. Hij is levend gebleven en veeleer toe- dan afgenomen, ondanks alle kerstening en verwestersing van de Creool. Drie reeds genoemde personages spelen hierbij een grote rol en hebben ook bij de riten een eigen functie en van bovenaf geschonken macht, hoewel hun namen vaak door elkaar gebruikt worden. Het zijn de ‘ziener’ of loekoeman, de ‘medicijnman’ of bonoeman, en de basi of beheerser van een of meer winti's, de priester-tovenaar, obiaman in eigenlijke zin. Worden deze functies ten kwade uitgeoefend, dan is men een wisiman, een heks die in het geheim opereert en | |
[pagina 29]
| |
dus een verderfelijk wezen dat zijn tovermiddelen op andermans weg plaatst om hem te treffen, of dat iemands kra bindt om hem tot een willoos werktuig of een levend lijk te maken. En des te erger wanneer de wisiman dit voor geld en goede woorden ten dienste van vreemde cliënten doet. De initiatie van een nieuwe basi gebeurt met langdurige, deels niet-geheime riten. Soms krijgt hij ook een nieuwe ‘sterke’ naam. Maar iedereen, hoe onvoorbereid of van welke komaf ook, kan in beginsel bezeten worden en als boi (loopjongen) of asi van een winti optreden en in die toestand onschendbaar zijn. Muziek en dans leiden doorgaans de trance in. De preventieve en zuiveringsriten, verzoenings- en genezingsceremoniën zijn talrijk en variabel, al naar de inzichten van de obiaman. Gebeden gaan daarbij gepaard met gezangen die vaak onverstaanbare ‘oude’ of esoterische tekstgedeelten bevatten, en vooral met min of meer wilde, ongecoördineerde dansen. Alles onder begeleiding van de ritmische, telkens wisselende slagen op speciale ‘gewijde’ (en soms met libaties besprenkelde) trommen, zoals de grote adidja en haar ‘echtgenoot’, de man-dron. Voorts de ‘sprekende’ apinti, de kawina, de kleine poedja (trommels in soorten), ratels (godo) en raspen (groemi). Soms ook de ingipokoe (Indianen-trompet!) en primitieve tokkelinstrumenten als de benta. Merkwaardig is het, dat zulke séances of liever ‘cultische bijeenkomsten’ worden aangeduid met de termen winti-prei of jorka-prei, waarbij het element prei de dubbele betekenis heeft van ‘spel’ en Engels ‘spell’ (waarvan het evenzeer een creolisering is als van ‘play’).Ga naar voetnoot*) In een vreemd mengsel van hiëratische ordelijkheid en orgiastische wildheid vinden des nachts de meeste winti-prei plaats, niet alleen op het platteland, plantages en ‘buitens’, maar ook nogal dicht bij de periferie van Paramaribo. Bepaalde winti (de sidon-winti) worden thuis, meer in stilte gediend. Andere - om iets te verkrijgen - door het aanrichten van een geestenmaaltijd in het bos. En bij de jorka-winti spreken de bezetenen, en ook de obiaman wanneer hij namens een jorka spreekt, steeds door de neus; klaarblijkelijk om de veranderingen die de mond- en neusholte na de dood heeft ondergaan, goed te doen uitkomen. De Leba herkent men aan zijn dansen op één been, de door Djebri bezetenen aan hun voorkeur om blootsvoets op glasscherven te dansen of in en door een flink vuur. De bezetenheid werkt vaak aanstekelijk, alsof de ene winti meteen ook andere oproept. Werpt een bezetene zich onder zijn of haar dans op de trommelspelers, dan dienen deze meteen op te houden met de muziek, en die bepaalde | |
[pagina 30]
| |
‘dans’ is dan ten einde. Menigmaal echter moet de bezetene, nog geheel of half in trance, al spartelend worden weggedragen om weer bij te komen. Al met al is zo'n winti-prei, ook voor ‘ongelovige’ bijwoners, een vrij opwindende geschiedenis, waartoe ook het extatische en steeds afwisselende trommelspel veel bijdraagt. Aanwezigheid van jorka's wordt overigens al vroeg in de avond aangekondigd door de holle roep van de jorka-fowroe, een nachtzwaluw of geitemelkerssoort. De winti's die zich niet enkel manifesteren door de gedragingen van hun asi, maar ook ongezien actief zijn in goede of kwade zin, worden (overdrachtelijk) ook obia's genoemd, - een naam die dus zowel voor de magische bewerker (via de obiaman) als voor het magische middel gebruikt wordt. Onnoemelijk veel zijn de obia-middelen die men aanwendt, bijvoorbeeld tegen de azeman (vampier) die in staat is door een sleutelgat te kruipen (onder aflegging van zijn huid) om zijn slachtoffer binnenskamers in zijn slaap uit te zuigen; een obia kan er voor zorgen dat het monster zijn huid niet meer kan aandoen en dus moet omkomen. Andere obia's zijn de Indiaanse stenen bijlen, in de volksmond ‘donderstenen’ of ‘bliksemtanden’ genoemd, die - evenals door de Bosnegers - gebruikt worden als afweermiddel tegen blikseminslag, maar ook als obia tegen waterbreuken en... vermoeidheid. Bij het koken van zijn kruidenbad legt de obiaman soms zo'n steen daarbij, of de leek neemt de bijl al biddend van de ene hand in de andere, om althans zijn vuisten ‘sterk’ te maken voor een aanstaande vechtpartij. Vanzelfsprekend is de grens tussen obia-gebruik en eenvoudige volksgeneeskunst uitermate vaag. De obiaman wordt vaak met datra aangesproken, net als de gewone dokter; alleen zijn de ‘honoraria’ die hij berekent doorgaans een veelvoud van het artsentarief, al is het ook geoorloofd hem goeddeels in natura te betalen. En een gerenommeerde obiaman heeft, kwantitatief althans, een begerenswaardige practijk, mede dank zij zijn vaak langdurige ‘behandelingen’ na een niet minder ingewikkeld vaststellen van de diagnose.Ga naar voetnoot*) Maar ook Asklepios was een winti, en zelfs Socrates heeft vlak voor zijn dood zijn vrienden de ironische opdracht gegeven deze obia-godheid een haan te offeren. In Suriname wil men dat dit steeds een witte haan is. Nog dagelijks vinden er in Paramaribo Creoolse dodenriten en begrafenissen plaats, met een uiterlijk christelijk aspect, maar samengaand met | |
[pagina 31]
| |
allerlei (niet altijd bewust als zodanig onderkende) magische gebruiken.Ga naar voetnoot*) Het is alweer bij ‘overgangen’ en crisistoestanden dat men kan waarnemen hoe diep de cultus der magie is ingeworteld in het negroïde denken en voelen, niet minder dan in het Indiaanse.
Anderen. De cultus der magie, die in Suriname zo gemakkelijk door andersdenkenden als ‘bijgeloof’ betiteld en betutteld wordt, heeft zelfs het leven van de Aziatische bevolkingsgroepen op haast onnaspeurlijke wijze beinvloed en de magische elementen in hun eigen cultuur helpen versterken. Om niet te spreken van de kleinere, al meer verwesterste groepen en de hogere sociale klassen in de stad. Joodse voorschriften inzake reinheid en ‘treif’ evenals de voedseltaboes van Hindoes en Moslims overlappen menigmaal die van de soms ondanks zichzelf aan de winti-cultus onderworpen of wanhopig-irrationeel tot obia hun toevlucht zoekende Volkscreolen. Ze vinden - niet anders dan Sir James Fraser c.s. - maar al te veel daarvan in hun Bijbel bevestigd en geïllustreerd, en de arken waarvoor gedanst kan worden met echte Creoolse danslust, zijn talrijk in een land met zoveel timmerhout en bos. De Chinezen schieten op de officiële Nieuwjaarsdag, maar ook bij hun eigen Nieuwjaar, dat op een andere datum valt, of bij sommige plechtige gelegenheden, oorverdovende hoeveelheden vuurwerk af, tot afschrikking van alle boze geesten en demonen. En alle Stadscreolen die het zich maar enigszins kunnen veroorloven, doen dapper daaraan mee. ‘Er is minder vuurwerk geweest dit jaar’ betekent in Suriname - met alle economische implicaties daarvan - ‘het zou wel eens een minder gezegend jaar kunnen zijn’. Toch vormen de Chinezen maar een kleine minderheid in de totale bevolking. Maar hun voor iedereen waarneembare magie is betekenisvol. Met de grotere groepen van Aziatische herkomst is dit zeker in niet mindere mate het geval. Hoezeer het Hindoeïstisch volksgeloof in allerlei deva's dat van de Bosnegers en Volkscreolen in hun diverse winti's benadert, moge blijken uit een bekend Hindostaans offerlied, waarvan de gedeeltelijke vertaling luidt: ‘Vijf betelbladeren en negen kokosnoten; zij die vergeten zijn en uit mijn geheugen verdwenen, verloren en zo, goden en voorouders, grootpapa van vaders zijde en grootmama van moeders zijde, o godheden, uw drie werelden | |
[pagina 32]
| |
zijn vervuld met dit offer. Vijf betelbladeren en negen kokosnoten; lucht en wind, bries en storm, slangen en wurmen, insecten en schorpioenen, voor u, o godheden, zijn uw drie werelden vervuld met deze offerande...’Ga naar voetnoot*) Het geloof aan nāga's en nāgini's (mannelijk en vrouwelijk slangenvolk) komt nog op het platteland voor, maar het is Krishna die wordt aangeroepen om hen in bedwang te houden. En aan de dī, de geest van de ‘eerste eigenaar’ van een rijstveld, moet worden geofferd (sigaretten, rum, wat al niet) opdat hij de oogst niet in gevaar brengt. Ook aan de dī van de plaats waarop iemands huis staat, en soms ook bij het betrekken van een nieuwe woning, gebeurt dit. De cultus der magie is alomtegenwoordig in de Hindoe-wereld. Het komt niet zelden voor dat Hindostanen meedoen aan Creoolse obia-diensten, maar tegelijkertijd blijven zij aannemen dat hun eigen mantra's (gebeden) en andere traditionele middelen best opgewassen zijn tegen winti's en obia. Slechts een halfbloed (dogla) kan door een azeman worden gedeerd; geen volbloed Hindostaan. Voor hem zijn helaas wel weggelegd de raka's, demonische kinderen die er bij de geboorte al ijselijk abnormaal uitzien en meteen uit de weg geruimd moeten worden, daar ze anders reeds na enkele uren angstwekkend zouden groeien en op eigen kracht het dak bereiken en verdwijnen. Het is maar goed dat ze zich zeer zelden vertonen. Vaker heeft men te doen met de onzichtbare patna, die zich alleen van ongehuwde vrouwen meester maakt tijdens een onschuldige wandeling en ongemerkt bij haar blijft om haar, wanneer ze eenmaal een man heeft, te beletten zwanger te worden. Alleen bepaalde tjamaars kunnen de patna grijpen en tot ver buiten het dorp dragen, waar deze mag blijven wachten tot hij kans ziet zich van een volgend slachtoffer meester te maken. Er heerst onder de Hindostanen over het algemeen minder vrees voor zwarte magie dan onder de Creolen; het bevattelijkst zijn kinderen, met name voor het boze oog, dat vooral van ‘onreine’ vrouwen afkomstig kan zijn. Men kan ook weleens geplaagd worden door een Hindostaanse jorka, waarvan de uitbanning liefst wordt toevertrouwd aan een Brahmaan. Ook wordt er veel rekening gehouden met gunstige en ongunstige dagen, een notie die bij de Bosnegers uitsluitend verbonden is aan de regelmatig terugkerende dagen van de week - de zaterdag is gunstig, de woensdag nefast. De Javanen echter laten zich, evenals de Hindostanen, en zelfs in nog meerdere mate, door hun ‘astrologen’ vertellen welke tijdstippen al of niet geschikt zijn voor bepaalde belangrijke ondernemingen. De Moslims onder beide bevolkingsgroepen, genoegzaam bekend met djinns, ifrits en der- | |
[pagina 33]
| |
gelijke goede en kwade geesten, laten zich er weinig aan gelegen liggen, beschermd als zij zich ook tegen Iblis en Sjeitan (de duivel) weten door de Koran als object. Bezit van het heilige boek zelve, in welke uitgave het ook moge zijn, en al kan men geen woord Arabisch lezen of een sura-vers in het origineel uitspreken, doet wonderen en is heilzamer dan het dragen van een amulet (kimia) of het vastzetten van een mezuzah (rolletje met Hebreeuwse Deuteronomium-tekst) bij de deur, zoals men nog menigmaal bij Creolen in de stad kan zien, naar oud Joods gebruik. De landelijke cultus der magie is onder de Javanen echter vrij veelomvattend. Zij beoefenen een rijstcultuur-ritueel, waarbij vlak vóór het oogsten, na een kort gebed een aantal aren halm voor halm wordt gesneden en door de vrouw in een slendang naar huis wordt gedragen, begeleid door haar man die een parasol over de rijst heen houdt, bij wijze van eerbetoon. Thuisgekomen legt het echtpaar dit schoofje op een ‘hoge’ plaats op een witte doek, waar het een kleine offerande en wat frisse bloemen ontvangt. Het schoofje blijft daar de hele rest van het jaar, en korrels daarvan worden vermengd met de zaaipaddi voor de volgende ronde, - opdat het groeiproces onafgebroken moge voortgaan. Niet alleen bij zulke gelegenheden vinden slametans (offerfeesten) of kleine offers (sadjens) plaats, maar ook om de geest van andere plaatsen, kruispunten van wegen of bruggen, gunstig te stemmen voor het naburige dorp en zijn bewoners. Menigmaal worden sigaretten en tabak aan de sadjens toegevoegd, en zelfs lucifers ‘om het de geesten gemakkelijk te maken’, zoals Van Wengen vertelt. Het effect van een slechte droom kan met een sadjen ongedaan gemaakt worden, een gong of een paar nieuwe dobbelstenen daarmee worden ‘gewijd’, zoals men ook een heel gamelan-orkest ermee kan helpen om zijn taak beter te vervullen, - net als bij het winti-orkest gebeurt door libaties. Ook bij de ludrug voorstellingen wordt er steeds een sadjen bij het toneel geplaatst voor het welslagen van de opvoering. Tenslotte worden bij de begrafenis van een nageboorte allerlei voorwerpen door de vader eraan toegevoegd, - symbolen van hetgeen hij hoopt dat het kind in zijn later leven zal zijn. De begraven objecten worden geacht langs onnaspeurlijke weg een magische werking uit te oefenen door de jaren heen. Islam en magische geesten-verering gaan hier conflictloos samen. Allah, wiens naam steeds bij elke Javaanse plechtigheid genoemd wordt, moet buiten de moskee deze eer steevast delen met andere, meer nabije en geinteresseerde ‘geesten’. Bij elke slametan worden deze laatsten aangeroepen met formules als: ‘Gij onzichtbaren, ziet ons hier verenigd in eendracht en broederschap. Wij nodigen u uit om ons voedsel met ons te delen, opdat wij slamet ontvangen: gezondheid, geluk, welstand. Door uw deelneming.’ | |
[pagina 34]
| |
De geesten voeden zich dan met de geur der geofferde spijzen en dranken. Ook de dukuns van beiderlei kunne verrichten hun ten dele magische werkzaamheden zowel ‘in de naam van Allah’ als in die van hun speciale bevriende ‘geesten’. Veel meer dan onder de Hindostaanse Moslims leven beide religieuze oriëntaties onafscheidelijk naast en door elkaar onder de Javanen.
Slotbeschouwing. Hopelijk is door het nogal uitvoerig ingaan op de magische denkwijze en de daarmee samenhangende cultische gebruiken van de diverse bevolkingsgroepen, voldoende aangetoond dat onder de bovenlaag van christelijke, vedische of mohammedaanse leerstelligheid en geloofspractijk in Suriname - in bijna geheel de Surinaamse bevolking - een diepe ondergrond van animistisch-georiënteerd, magisch-religieus voelend levensbesef aanwezig is, - even moeilijk uit te roeien als het Christendom er kon slagen dit in bijna tweeduizend jaar in Europa klaar te spelen. In dit opzicht kan de schijn gemakkelijk genoeg veranderingen ondergaan; missie en zending mogen gerust prat gaan op hun soms spectaculaire uiterlijke successen; maar het is een droevige illusie te menen dat men veel heeft kunnen aantasten van het wezen der mensen die, in hun dagelijks bestaan geconfronteerd met een menigmaal onhanteerbare werkelijkheid, hun toevlucht zoeken tot het ‘hanteren’ van bovennatuurlijke machten, of die er ‘zijn’ of niet. Want alle dingen, leren de Veda's, bestaan uit hun leegte, hun niet-zijn. Tegenover ‘l'Etre’ gaapt ‘le Néant’. En al hetgeen onkennelijk is, zegt Goethe, ‘das soll man ruhig verehren’. Wat men dan ook overal ziet gebeuren in het veel-culturen-land dat Suriname heet. |
|