| |
| |
| |
Wijding van het offer
De schapen worden gedreven binnen de omheining, als arbeiders binnen hun fabrieken. Zonder te blaten stooten ze zacht tegen elkander aan en dringen met een gemakkelijke haast.
Toen Abraham kwam, om een éénjarig ooi van smettelooze kleur uit hen te kiezen, heeft de gansche zee van witte wol bewogen. Deze dieren kennen hunnen meester, maar deze meester kent zijn God niet.
De sterke, bruingebrande herder met zijn rosse baard draagt op zijn schouders 't warme witte dier naar boven, op een kale heuvel in het Oosten, waar de offerplaats gemaakt is op een tumulus van glinsterend gesteente. Daar speelt reeds zijn zoontje met een steenen hakbijl, die hij gauw teruglegt als zijn vader in de verte aankomt. Rechte stukken veldspaat zamelt hij, waaruit straks vuur geslagen wordt voor 't dierenoffer.
Doch zie, terwijl het schaap reeds met gespreide pooten op de tumulus ligt, daar klinkt een ver gerommel als van donder die voorbijgaat, en uit dat geraas maakt zich een diepe, wereld-diepe stem los, luid gelijk een donderslag: ‘Abraham!’
Ontzet is bij teruggesprongen, 't schaap is aan zijn voet gerold, 't staat niet meer op, blijft daar op zijn knieën liggen.
‘Abraham,’ zoo spreekt de donderende stem, ‘ik wil geen dierenoffers meer, maar slechts het bloed van uwen eenigen zoon.’ De heuvels echoën als een lawine:
| |
| |
‘zoon, zoon, zoon...’ en Abraham slaat ontzet de handen voor 't gezicht. Een schok alsof hij hard ten bodem neergevallen is, doorvaart hem. Duister wordt het voor zijn oogen en hij ruikt het eigen bloed dat hem naar 't hoofd gestegen is.
De heuvels zijn bewegelijk als levende gigantenruggen. Alle dingen om hem zijn bezield en fluisteren: ‘Abram, Abram.’ Uit de cataracten en de kloven stijgen geheimzinnige machten, uit de blauwe wereldruimte stijgt een groote angst, omvademt hem geheel. Dronken is hij, wankelt naar het knaapje toe, dat zit te spelen met zijn steenen bikkels, daar het niets gehoord heeft.
‘Jahwé! Jahwé!!’ schreeuwt hij heesch en tilt het knaapje dat te zeer geschrokken is om nog te schreien, bij zijn arm omhoog, gelijk men jonge rammen grijpt. Zijn rechterhand trekt uit zijn gordel 't lange mes. Een snik; hij wil toesteken.
Weerom gromt de donder uit de verre zeeën van geluid. Zijn armen zinken. Voor de eerste maal valt deze groote, sterke herder bewusteloos ter aarde.
Op de feestdagen nam Almachius zijn vrouw Pistis mee naar de Arena. Niet omdat zij behagen schepte in het snelle steken der zwaardvechters en in de bloedige kamp der leeuwentemmers, maar omdat haar schoonheid wel het beste sieraad was, waarmee hij zijn aanwezigheid kon smukken. Als zij naast hem zat, dan zag hij zelfs de blikken van Caesar soms op hem gericht, en telkens dacht hij, dat dit nu de langverwachte wending
| |
| |
van zijn lot zou worden: als een boodschapper des keizers tot hem kwam.
't Geschiedde ook aldus. Met Pistis aan zijn zijde, zwijgend, ingetogen als altijd, stond Almachius voor den oppermachtige. Hij werd zijn vriend, bleef nachtenlang aan 't hof, terwijl de schoone Pistis met haar kinderen in de catacomben de mysteriën leerde van den God in de gedaante van een gekruiste Jood en aanlag aan de agape van 't onkennelijke vleesch en bloed.
Het waren de spionnen van de keizer die 't verraad ontdekten in de schaduw van zijn goddelijk paleis. Almachius viel in ongenade, gansch verpletterd door het fier bekennen van zijn vrouw, die met de beide kinderen aan de hand op eenmaal sterk, hoog opgericht als een Antigone, met onverzettelijkheid die hij nooit had vermoed, den keizer weigerde te offeren.
Caesar, moe en wrevelig, herinnerde zich de avonden dat hij haar in de Arena zag, een onyx tusschen de gewoonheid der matrones van het nieuwe keizerrijk. Zijn wrevel steeg omdat zelfs Caesar alle vrouwen niet bezitten kan.
‘Brengt haar met de kinderen naar de Arena,’ sprak hij. ‘En Almachius, mijn goede vriend, blijf bij mij.’
Vóór de troon des keizers in het Circus staat de vrouw met bloedeloos gelaat en handen, 't Jongentje en het meisje aan haar zijde zien nieuwsgierig rond. De keizer lacht zijn breedste lach. ‘Offer’ zegt hij tot het knaapje, dat geschrokken is van deze heesche stem. Hij ziet zijn moeder aan; zij antwoordt voor hem: ‘Christen zijn wij.’
| |
| |
‘Voor de leeuwen, de ontaarde moeder.’
In de Arena brullen reeds de opgehitste, hongerige dieren. Pistis weet op eenmaal, in de ademlooze aanblik van het groot gevaar, de gansche lafheid van Almachius. Zij verliest haar kinderen als zij sterft; zij verliest haar kinderen voor Christus.
Bij de balustrade staat zij, groot en wit tegen den avondhemel. Beneden brullen ijselijk de dieren; het volk brult ongeduldig om haar heen. Zij bukt en sluit de kinderen aan haar borst ten afscheid, heft zich plotseling en werpt ze beiden van de balustrade in de Arena, waar de leeuwen rukken aan hun kleine prooi.
Dan gaat zij wankelend, gesteund door de soldaten, trappen af, de tralies langs, naar 't zand. Zij is besprongen door de leeuwen, vóór zij nog de kleerenflarden van haar kinderen heeft gezien.
Het bloed der martelaren is het zaad der kerk. De kerk is groot geworden.
In een dorpje woont een oude man, oud en alleen. Hij had drie zoons: gij kunt in 't binnenkamertje bij hem al hun herinneringen zien, die hij met handen bevend van ouderdom u aanwijst.
‘De oudste... een zoo brave zoon. Vroom gelijk zijn moeder, en gehoorzaam aan haar liefste wensch. Had zij het slechts mogen zien, hoe hij als jonge priester hier in 't dorp zijn eerste mis deed! Nu nog hoor ik in mijn ooren felle scherpe woorden uit zijn eerste predicatie: “Liefde Gods en kruisdood, marteldood en offer van onszelve.” Woorden dwongen hem tot daden.
| |
| |
Zelf heb ik hem naar de boot gebracht, toen hij vertrok naar 't land der koppensnellers. Tweemaal in het jaar kreeg ik een brief. Jaren gaat dat zoo; je went eraan en je vergeet dat het een land van wilden is.
Een avond, stil als deze, klopt een witte pater aan de deur. Ik denk meteen: een vriend van hem; een groet. Of dreigt hem een gevaar? Heel plechtig gaat de pater zitten. “Goede vader, arme vader, maar gelukkige vader,” zegt hij. Ik... ik gaf een gil! Ik had begrepen. “Hij is een manelaar, een bloedgetuige,” sprak de jonge pater. En ik, die niets meer kan, zie hoe mijn handen beven, ik bid nu elken avond tot mijn zoon: O heilige Adriaan, martelaar van Nieuw Guinea, neem mij tot u, wees mijn voorspraak.
Het is een ongekende heerlijkheid, te bidden tot zijn zoon.’
‘En de twee anderen?’
‘De middelste werd officier. Hij heeft vijf onderscheidingen gehad. Het eerekruis zelfs, want met tien man slechts heeft hij een schans bestormd. Bij Cécy is hij gebleven. Wie kan vechten tegen een granaat? Ik weet niet waar hij is begraven, evenmin als van de oudste. Maar ik heb hun souvenirs; ziehier: een rozenkrans, een kruis en een brevier. Mijn zoon is martelaar terwille van 't geloof. En hier: de vijf medailles en de eeresabel van mijn tweede. Hier is zijn portret, een prachtige officier. En prachtig is het om te sterven voor zijn vaderland en vorst. Voor een vader is het hard, maar nu ik oud ben, weet ik trotsch te zijn op zulke zonen.’
‘En de derde, is hij ook een held?’
| |
| |
‘Een held? Een flinke jongen. Misschien was hij even dapper. 't Is hetzelfde bloed. Maar hij stierf door een ongeluk. Geen groot verstand had hij, maar hij was sterk en werkzaam. Jong nog toen hij stierf. Hij werkte op een gieterij, en deed wat het gevaarlijkste is, ik heb hem vaak gewaarschuwd.
Als het gloeiend ijzer uit de oven komt, dan moet die groote bak vol vloeibaar vuur geledigd worden in de gietvorm. Allen staan gereed met haken in een ademlooze spanning, duivels in een hel. Die verschrikking heb ik zelf meegemaakt, en zie vandaag het beven van mijn hand en hoe mijn beenen stram en kreupel zijn geworden.
Om de gloeipot tijdig los te maken, klimt de jongste arbeider naar boven, recht boven de kolk van gloeiend ijzer. Hij moet wachten tot de meesterknecht het sein geeft om de ketting los te haken, die 't gevaarte kantelen doet, en al het vloeibare metaal laat stroomen in de kanalen naar de gietvorm.
't Is gevaarlijk werk; een ieder weet dat het gevaarlijk is, en was ik daar geweest, ik had mijn jongen vast gewaarschuwd, zooals ik al vaak gedaan had; want gemakkelijk word je boven zulk een hitte door een duizeling bevangen, en wie in die ketel vol met vloeibaar vuur valt, is voorgoed verdwenen. Zelfs geen slak vindt men van hem terug.
Verschrikkelijk is het, om eraan te denken. In dat ééne uur dat ik weg was, viel mijn jongen. Allen stonden in verslagenheid rondom de gloeipot.’
‘O, verschrikkelijk!’
| |
| |
‘Verschrikkelijk was het, drie dagen lang te blijven waken bij een lijkkist gloeiend wit, dan rood, bruinachtig, zwart metaal. Na drie dagen was 't gevaarte afgekoeld, en konden allen werken aan deze lugubere begrafenis, de angstigste die ik ooit heb meegemaakt.
Want 't is een vrome en rechtvaardige gewoonte, dat wie sterft terwijl hij arbeidt, recht heeft op een begrafenis in de gewijde aarde. Daarom wordt altijd het afgekoelde ijzerblok, dat het versmolten lichaam ingesloten heeft, in zijn geheel begraven, moeizaam, met de zwaarste takels, in een immens graf, dieper dan de groeven die granaten slaan.
Een hoek van het fabrieksterrein werd lang geleden reeds door een pastoor gewijd. Daar ligt nu mijn jongen, liggen al zoovele anderen, die omkwamen bij dat werk. Dicht bij al hun kameraden rusten zij; hun ijzeren, massieve graf houdt ze omsloten tot de jongste dag.’
Arbeid heeft dezelfde aanblik, op geheel de wereld. In de ijzergieterijen nabij Moskou werken Peter en Ilja, zijn zoon. Het zijn mannen die bewust en kalm en sterk hun werk doen. Als de ploeg gewisseld wordt, gaan zij naar 't badhuis, daarna naar hun clubs. De oude Peter gaat eerst naar zijn vrouw en slaat de club ook weleens over. Soms zegt Ilja, half in spot en half in ernst tot zijn vader: ‘Jij begrijpt niet waar 't om gaat. Je hebt nog iets in je van 't oud régiem.’ Dan lacht de vader in zijn groote snorren en vriendschappelijk bokst hij met zijn zoon.
| |
| |
De arbeid is iets goeds geworden; arbeid voor de vrijheid. En sinds de club zijn avonden besteedt aan lessen en discussies over het vijfjaren-plan, weet ieder heel precies dat ook van hem het heil van Rusland afhangt. Beter is het voor zijn makkers in fabrieken te zweeten, dan voor vorsten en prelaten stil te wachten op een kleine kogel, die je hart zoo plotseling doet stilstaan, alsof iemand wild een raadje wegtrekt uit een wekker.
In de rosse vuurhel loopen ze niet anders dan voorheen, de bijna naakte mannen. Langs hun wangen biggelt zweet, hun ruggen glimmen, en nabij de ovens licht de vuurgloed een karmijnen schijn op al die lijven. Langzaam gaat de oven open, een geknars van kettingen: aan sterke takels rijdt de groote ketel gloeiend ijzer uit het vuur. Er moeten weer machines, zware raderen gegoten worden; met die raderen maalt Rusland de verrotting van een oude wereld fijn.
Wie denkt eraan? De mannen kennen elk hun werk. Ze staan met haken en met koevoeten gereed, om 't snelle, witgekookte ijzer de kanalen langs te leiden in de vormen, waaruit straks de raderen gebroken worden. Elke dag opnieuw is het een groote spanning: dat de ketel juist op tijd gekeerd wordt. Daarvan hangt de deugdelijkheid der raderen af; de sterkte van de nieuwe Republiek.
De oude Peter staat het dichtste bij de gietvorm; hij is meesterknecht vandaag. ‘Naar boven’ zegt hij tegen Ilja, die de beurt heeft om op het gegeven sein de ketting los te maken die de ketel langzaam kantelen doet.
| |
| |
Hij is reeds boven, voelt de witte hitte stijgen, dampen schroeien om hem heen. De lucht beeft; 't is alsof een gloeiend water tusschen hem en de anderen beneden stroomt.
‘Los!’ roept de oude Peter. Maar de ketting weigert; ergens blijft ze haken. ‘Los, los! Los, verdomme!’ Eén seconde en het is te laat, en 't smelten moet opnieuw gebeuren. Ilja rekt zich, hangt aan één arm om de ketting los te haken. Dáár! Het kantelt. Maar op 't zelfde oogenblik heeft zoo de warmte hem verschroeid en gansch bevangen, dat hij loslaat, valt...
Het duurt slechts een seconde. Als een spons verzinkt hij in het gloeiend ijzer; slechts de mannen dichtbij ruiken het geroosterd vleesch. Ze zien ontzet naar Peter. Anderen willen 't kantelen stuiten. De oude Peter ziet... zijn zoon... en Rusland. In de fractie van een oogenblik ziet hij en weet. Ontzind en toonloos roept hij: ‘Vooruit dan, gieten! Gieten!!’ En gehoorzaam aan die stem die van geen mensch meer is, maar van een nieuw groot wezen, kantelt weer de ketel, en het ijzer, puur en zonder slakken, vloeit al dampend de kanalen door en in de vormen. Toch nog juist op tijd.
Niemand spreekt een nutteloos woord en niemand durft de oude Peter aan te zien, die zich zijn lip tot bloedens bijt. Slechts fluisterstemmen dragen de mare van dit alles de fabriek door en naar buiten.
Wanneer de sirenen gillen voor de wisseling der ploegen, staat de vrouw van Peter, Ilja's moeder,
| |
| |
handenwringend bij de deur. De oude Peter slaat zijn sterke arm om 't snikkend vrouwtje. Woorden vindt hij niet tot troost; geen andere dan: ‘Raderen, machines, Rusland.’
Vijftigduizend jaren menschheid saamgedrongen in 't vijfjaren-plan. Dat is de wijding van het offer.
|
|