| |
| |
| |
De gratie der verlossing
Sedert 1823 hebben zich missionarissen beziggehouden met de bekeering der bewoners van de Cook-archipel, van iedereen verlaten Polynesiërs, die zelden door vreemden bezocht worden, omdat hun eilanden, verstrooid in de eindeloos-wijde Pacific, buiten de gewone scheepsroute vallen en niet rijk genoeg zijn om koopvaarders of kolonisten te trekken.
Maar daar het woord Gods voor allen bestemd is, hebben zich sedert de ontdekking dezer eilanden dappere mannen uit de oude wereld daarheen begeven, om te trachten de in ongebondenheid en ontucht levende wilden de gratie der verlossing deelachtig te doen worden. Het bekeeringswerk, dat zoo diep in het leven en de gewoonten der menschen ingrijpt, vordert echter slechts langzaam, vraagt tientallen van jaren, voor en aleer er werkelijke resultaten geboekt kunnen worden, zoodat er voor de ware missionaris geen hoogere regel bestaat dan: geduld, geduld, en vertrouwen op Gods voorzienigheid.
Op de Cook-eilanden wordt het werk op bizondere wijze bemoeilijkt door het feit dat ze nog niet alle werkelijk ‘ontdekt’ zijn. Zelfs de uitgebreidste zeekaarten van dit deel der wereld zijn onvolledig, want de oceaan is hier bezaaid met schier onzichtbare koraalriffen, die de meeste van de kleinere eilandjes en zelfs enkele van de grootere ontoegankelijk maken. Er is daardoor geen verkeer tusschen de eilanden onderling, en niemand weet precies, hoeveel er buiten de negen
| |
| |
bekende nog zijn, en wat zich afspeelt op hun besloten gebied.
Een van de eerste dingen, die men daarom ging doen nadat het missiehuis op Rarotonga was gereed gekomen, was de groote motorboot, - schenking van een welvarend diocees in Engeland, - met een tiental christen-Australiërs en twee geleerde paters te bemannen, die tot taak hadden de geheele archipel zoo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen, een lijst aan te leggen van het zielenaantal der verschillende eilanden, en na te gaan waar de behoefte aan het christendom zich het dringendst liet gevoelen.
Eerst na deze gegevens ingewonnen te hebben, zou de Overste de Cook-eilanden vanuit Rarotonga systematisch en afdoende kunnen bedienen.
Onder de heilwenschen en gebeden van al hun confraters vertrokken pater Martinus, de cartograaf, en pater Cyprianus, de ethnoloog, om achtereenvolgens Mangaia, Atiu, Takutea, Mitiaro, Mauke, Manuae en Aitutaki te bezoeken, eilanden en riffen wier inwoners een zoo volslagen goddeloosheid aan de dag legden, dat pater Cyprianus ervan rilde en niet het minst onder de indruk raakte van hun melodieuze namen, noch van hun paradijselijke stilte, de weelde van hun plantengroei of de bleekbronzen schoonheid van hun vrouwen.
Terwijl Martinus teekende, grillige kustlijnen in kaart bracht met een ultramarijn bijna even hel als de zee voorbij de branding der riffen, zat de andere pater
| |
| |
in zwaarmoedig gepeins over de dierlijke zeden van deze menschen. En soms verhief hij zich plotseling, door verontwaardiging opgestuwd, en begon hij een predicatie tegen de zee en de wind en de ijverige bemanning, zoodat Martinus over zijn kaarten heen glimlachen moest.
Maar soms ook, als er een storm opstak, werd er luide gebeden, want overal rondom schuimde de branding. Uit de golven-valleien piekten verraderlijke punten van riffen, en met de grootste omzichtigheid, zonder veel vordering, moesten ze 't dobberende bootje besturen. Het was een gevaarvolle tocht, die telkens bij iedere landing gevolgd werd door nog meer gevaar. Want nergens vertoont zich de zonde zoo naakt en verlokkend als op de vruchtbare lagunes en aan de bloeiende oevers van deze verloren paradijzen. Overal Satan's verleiding, het mom van de schoonheid, een duivelsche idylle; en overal gruwel: de nachten vol maanblonde schemer en rauwe muziek, het dansen van mannen en vrouwen in flonkerende naaktheid, oneerbaar gelach dat hoog opklinkt, nadat de jongens en meisjes hand in hand achter de palmen verdwenen zijn, en de anderen gehurkt om het vuur, herinnerend glimlachen.
O, de lascieve nachten op deze eilanden, gruwel zijn ze; en gruwel de dagen, wanneer uit het bloesemig dauwen de mannen zingend te voorschijn treden, een bloem in hun haar, en de vrouwen glimmend van olie. Over de palmkronen zwiert de boemerang sierlijk terug, heeft de zon gewekt. Alles is rose en goudlicht, alles wordt zilver en blauw. En weer klinkt
| |
| |
gelach van de aarde-menschen. Sappige vruchten, sappige monden; kokosmelk en strakke borsten; laurier en cameleas, donkere oogen en kirrende stemmen... al deze dingen herinnert zich Cyprianus wanneer hij beangst uit onrustige droomen ontwaakt.
Tot de zwijgzame teekenaar spreekt hij daarover alleen maar in woorden van verontwaardiging, en enkel om aan zijn overkropt gemoed uiting te geven, want Martinus vervalt, nadenkend, steeds in hetzelfde antwoord: ‘Moge God hun spoedig de gratie der verlossing verleenen.’
Veel zagen de beide paters op deze ontdekkingstocht: eilanden gansch van menschen en dieren verlaten; ledige tuinen die schenen te wachten op 't eerste treden van voeten, en waarover een zachte treurnis gedaald scheen, nu de paters zoo onverschillig daar rondliepen. Andere geleken reusachtige dieren, zoo juist uit het water omhooggedoken, nog glimmend en nat, kaal en wachtend op algen en wier uit de zee, op zaad van de wind, om straks na slechts enkele jaren ook bloeiende tuinen te zijn. Ze zagen atols, alzijdig omkabbeld door water dat gorgelend riep met een vrouwelijk geluid; oorden des duivels die onweerstaanbaar noodden je neder te vlijen, kwaad te bedrijven. Enkele der onbekende eilanden echter waren bewoond door menschen die nog nimmer een blanke aanschouwd hadden, die voor hen knielden, hun vrouwen brachten en aanstonds de feesttrom begonnen te roeren. Als droomen bedwelmend waren de dagen daar, en als de feesten van Babel en Sodom de nachten.
| |
| |
Eén eiland vooral had op Cyprianus, en wellicht ook op zijn zwijgende medebroeder, een diepe indruk gemaakt. Het werd ‘Tuanaki’ genoemd door de inwoners, tweehonderd ongeveer in getal, en lag onder een helblauwe hemel waar witte, vochtige wolken in dreven. Een strand was er, van roodbruin verweerende rif, omzoomd door ranke, even voorover neigende palmen, waaronder lage, bladerbedekte hutten verspreid stonden. Enkele bootjes dreven in 't water, andere waren op het droge getrokken. Tusschen de boomen zweefde een rookpluim.
Cyprianus kon het niet meer vergeten, omdat hier de bekoring wel het hevigst was geweest, de zonde haar verleidelijkste gedaante had getoond en daarmede, achteraf, het best haar monsterachtigheid had doen beseffen. Als Martinus er niet geweest was en zijn herinneringen had bevestigd, zou hij later geloofd hebben dat het een droom was geweest en geen werkelijkheid. Nog voelde hij in de uren van verzoeking bijna lijfelijk de aanwezigheid van die koperkleurige, als gepolijste vrouwen met hun prachtige regelmatige trekken, hun ledematen slank als de bloemenguirlandes waarmede zij zich omhangen hadden, hun stemmen donker en kelig als de luid geworden verlokking.
Het afgrijzen waarmede hij zich had afgewend van hun ontuchtig gebarenspel had niet kunnen beletten dat hij op hetzelfde oogenblik de trilling van hun knieën, de roep van hun borsten, - ‘tweelingen van een ree die onder de leliën weiden’, - de angst der mannelijke bronstkreten onderging. De zilte geur van
| |
| |
de zee, vermengd met die van het bosch, van de karmijnen avondgloed, had hem bedwelmd. Hij had even moeten steunen op de sterke arm van Martinus, en was er toen niet met een pijnkramp ook een schietgebed naar zijn lippen geweld, in zondige gedachten zou hij hebben toegestemd.
Op de terugreis, toen Martinus al zijn kaarten reeds had opgeborgen, kwam Cyprianus er eerst toe, met zijn confrater over dit eiland te praten.
‘Nergens,’ zei hij, ‘heb ik zoo duidelijk de aanwezigheid des duivels gevoeld als op Tuanaki. Zoo één plaats het eerst onze zorgen behoeft, dan is het dit eiland, waar nauwelijks gewerkt wordt, al wat des geestes is schijnt vergeten, alles gericht is op aardschheid en zinnevreugd.’
‘Moge God hun de gratie...’ antwoordde Martinus, maar de andere weerde hem af.
‘Nauwelijks begrijpt men hoe God zulk een gruwel voor zijn aanschijn kan dulden. Waar zijn de tien rechtvaardigen terwille van wie hij dit Gomorrha zou moeten sparen?’
‘Een herinnering aan het Aardsch Paradijs...,’ bracht Martinus schuchter in 't midden. Maar de verontwaardiging van zijn medebroeder werd hierdoor slechts aangewakkerd.
‘Mij dunkt,’ sprak hij, ‘dat God in zijn eindelooze lankmoedigheid ook aan hen de kans op bekeering niet heeft willen onthouden. Maar welk een taak voor de Jonas die naar dit Ninivé gezonden wordt!’
| |
| |
‘Ik denk, waarde confrater, dat slechts een engel met een vurig zwaard de poorten van dat paradijs zal kunnen sluiten. Zondigen die menschen in hun onwetendheid? Ik weet het niet, God weet het. Leven zij zoo niet in het opperst geluk en volgens hun aardsche bestemming? Ik weet het niet... en God weet of het hun in het hiernamaals zal worden aangerekend. Soms twijfel ik...’
Cyprianus schrok. Zooveel woorden had hij zijn medebroeder nog nooit achter elkander hooren zeggen. En hij schrok van hun beteekenis en sprak streng: ‘Van den middagduivel, verlos ons Heer. Wat bezielt u, Martinus...?’
En al varende ontwikkelde hij in een scherpzinnig theologisch vertoog de noodzakelijkheid om ook de meest volslagen heidenen zoo snel mogelijk tot het Evangelie te bekeeren.
De overste te Rarotonga was van hetzelfde gevoelen. Bij het uitbrengen van het rapport van de onderzoekingstocht had pater Martinus schuchter zijn kaarten overgelegd en naar gewoonte weinig gesproken. De ander had geschreven resumé's die hij mondeling toelichtte en met groote welsprekendheid illustreerde. Over beider ijver was men vol lof, en de verontwaardiging waarmede pater Cyprianus het zwarte heidendom en de droeve nacht der zonde schilderde, waarin sommige van de Cook-eilanden gedompeld waren, liet niet na een diepe indruk op de paters van Rarotonga te maken. Men begreep dat Cyprianus gelijk
| |
| |
had, en dat er nergens een zoo dringende behoefte aan het missiewerk bestond, als op het wulpsche eiland Tuanaki.
Met eenparige stemmen werd dan ook besloten de oudste der paters erheen te zenden, zijn boot te vullen met bedrukt katoen en naaigerei, met kralen, rozenkransen en medailles, en met ander nuttig gereedschap. Juist vier maanden na het bezoek aan Tuanaki vertrok de grijze pater Silvester vol goede moed erheen.
Hij leerde onderweg Martinus' nauwkeurigheid bewonderen, want hij bevond alles juist zooals het op diens minutieuze kaarten was aangegeven; hij bereidde zich voor op al wat Cyprianus hem nog in een gesprek onder vier oogen, dat bijna op een biecht geleek, had medegedeeld. En geen uur van de dag, geen slapeloos uur van de nacht liet hij af te bidden, dat God hem mocht bijstaan in het moeilijke bekeeringswerk dat hij ging ondernemen.
Tuanaki was een der Noordelijkste eilanden van de archipel en bijna te rekenen tot het westelijke riffengebied der Gezelschap-eilanden. Met begunstiging van het weder zouden zij het voor het vallen van den avond kunnen bereiken. Doch thans geschiedde er iets vreemds. De noordelijkste kaart van pater Martinus was onnauwkeurig! Er bleken kale, natte riffen te bestaan, die niet door hem waren opgeteekend. En ofschoon pater Silvester zich daarover verwonderde, wist hij mild te staan tegenover de menschelijke vergissingen en tekortkomingen van zijn medebroeder. Maar hij kon het niet helpen dat zijn verbazing groeide tot verontwaardiging,
| |
| |
toen op de plaats waar in duidelijke contouren het eiland Tuanaki, bevolkt met plusminus tweehonderd onsterfelijke zielen, stond aangegeven, niets was te bespeuren dan rimpelig-blauwe, onafzienbare zee.
Vier dagen lang liet Silvester de boot naar alle windstreken kruisen, zonder een spoor van het eiland te kunnen ontdekken. In iedere richting bleek op een zeker oogenblik de kaart weer nauwkeurig, doch in een kring van veertig mijlen middellijn klopte niets van de gegevens. En langzamerhand doemde in zijn geest de verschrikkelijke waarheid op: het eiland was verdwenen; verzwolgen gelijk ook elders in de vulcanische eilandengroepen van Polynesië weleens geschied was. Oude riffen verdwijnen onder het verraderlijke oppervlak der zee; nieuwe duiken omhoog. Wee de menschen die het betrouwen van hun brooze levens vestigen op zulk een eiland!
‘Te laat, te laat, o Heer,’ zuchtte pater Silvester toen hij moedeloos huiswaarts keerde. ‘Ook aan Gods lankmoedigheid komt een einde.’
Pater Cyprianus boog het hoofd en prevelde een rouwmoedig gebed toen hij uit Silvester's mond de verschrikkelijke ontdekking vernam. Dan zijn blik ten hemel heffend zei hij: ‘Het is niet te verwonderen.’
De cartograaf, beschaamd over zijn fouten, meesmuilde: ‘Inderdaad, te verwonderen is het niet.’ Maar hij kon niet beletten dat een stem, - van een duivel of van een wijze engel - hem inblies: ‘Nam de Heer niet Henoch en Elias van de aarde weg omdat hij hen lief- | |
| |
had? Werd niet heel Tuanaki de genade der verlossing deelachtig en bevrijd van de beschaving, omdat de Heer dit eiland liefhad boven alle andere?’
Maar haastig sloeg hij een kruis, opdat deze booze gedachte uit zijn wit en priesterlijk bewustzijn zou mogen verdwijnen. En voorzichtig begon hij het eiland uit de oude kaarten weg te radeeren.
|
|