| |
| |
| |
Geradbraakten
Op de nachtweide leunen de koeien de koppen op elkanders nek; het kwijl trilt in lange draden met de wind; een groot en donker dier zinkt op de knieën. Paardenhoofden dalen zwaar en diep in hunne ruiven. Ook de soldaten slapen, geleund tegen de affuiten, of houden het kanon omklemd als ware het een vrouw.
Deze jaren zijn bitter en onze nachten leeg als al de groeven die men maken moet voor hooge huizen. Nog zijn allen grondbewerkers die in kelders slapen. Ieder heeft zijn hoek, zijn steen, en kust de vochtigheid der aarde. Anders niet.
Ergens door het nachtverloren land loopt er een weg, waarover ruiters naderen. Drie mannen rijden, rijden, rijden, komen uit de nacht, verdwijnen in de nacht, wie weet hoe lang zij reden. Telkens weer verloomt de paardentred en wordt ze elastisch, vloeiend. En een ruiter poogt de teugels strak te trekken, maar zijn vuist zinkt krachteloos terug tusschen de warme manen; stijf blijven zijn beenen, zoodat geen spoor de flanken raakt. Slechts zijn stem probeert nog flauw te zeggen ‘Ay-ay-ay’, de beide anderen kijken zelfs niet op, alleen het paard doorschokt een plotselinge huivering om dit klagen.
Verder rijden, rijden, rijden. Stapvoets op de klinkerwegen, en dan trachten in galop te komen op het zachte zandpad, dan weer stapvoets, nu de maan het land beschijnt en even, onder hun zwarte hoedrand, zonder een bewegen van het hoofd, de ruiters op elkaars
| |
| |
gelaat de laatste wekken van versombering trachten te ontdekken. Een kucht er met een droge kuch het zand weg uit zijn keel. ze komen nader bij de lichten van een plaats, waarvan de naam ze nauwelijks bekend is. Maar wat geeft een naam voor wie zoozeer vermoeid is.
Langs de haciënda's, langs de loodsen rijden ze; bij alle poorten slaan de honden aan, onmiddellijk stil wanneer de drie voorbij gereden zijn. Een hanenkoor ontwaakt en zinkt terug in schorre stilte. En de drie gaan verder, stapvoets maar gestadig waar de leege duisternis opnieuw begint.
Het is warm, en warmte maakt de nachten lang. Er komt geen einde aan dit rijden. Hoe lang nog? Waarheen? De paarden kennen haast vanzelf hun weg. De middelste der ruiters houdt zijn teugels niet meer vast. Ze bengelen als slappe touwen om de paardennek en even slap als beï zijn armen hangen langs zijn lijf. Weer zijn zij bij huizen waar uit kieren en de open ramen van balcons een gelig licht geïriseerd naar buiten straalt. De oudste ruiter zucht, het is of die in 't midden wakker schokt, de derde spuwt opzij. Zoo vermoeid zijn hun paarden, dat ze nu gedrieën bijna met de flanken aan elkaar geprest en laars aan laars de plaats door rijden.
Tot opeens een paard de ooren spitst en de andere twee hun stap versnellen, zonder dat de ruiters het nog merken. Eerst voorbij de groote hacienda hooren zij, hoe uit de verte relle castagnetten en het dreinzelen van tamboerijnen klinkt. Slapen ze, de ruiters, of is dit eerst het ontwaken? Even wenden zich de paardenhoofden wat opzij, dan zijn ze bij het huis waaruit muziek
| |
| |
klinkt, en waar, boven het gedempt rumoer van slaperige feestelingen, nog de stem laait van een late zangeres.
De paarden staan te beven, schuren zich de houten wanden langs met laatste krachtsinspanning. Een wrijft zich het hoofd aan een balcon-zuil en doet alle halsterijzers rinkelen. Daar het nacht is, hoort geen mensch hoe deze ruiters kreunen om de pijn bij 't uit het zadel stijgen na zoovele dagen rijden. Zelfs niet van elkander weten zij de pijn en ook de paarden weten het niet; deze slapen reeds, op beenen dienog even schokken, zonder dat het lijf beweegt.
Ze komen in de zaal, wat aarzelend, maar fier toch door het rinkelen der sporen en de zwier van zuidelijke ruiterdracht. Groote, donkere vrouwenoogen zien ze aan; een diepe altstem juicht ze: ‘welkom, welkom’ toe. De ruiters zien door nauwe oogspleten naar het gebaren van vijf vrouwen, jonge en bijna jonge, en twee mannen, die, zoo goed als dronken, morsen met hun glas en onverstaanbare dingen zeggen.
De vrouwen schuiven hun rieten zetels toe, waarin zij zich gemakkelijk laten neervallen; er schuimt roode wijn in hun kannen; een vlammetje brengt blauwe rook uit de sigaren en de frissche geur van havana vermengt zich met het zinnelijke zoet dat uit de vrouwen dwaalt. Ze trachten telkens een gesprek met de ruiters te beginnen, maar deze knikken slechts beamend, of schudden neen, of halen de schouders op om te beduiden: ‘wat geeft dat.’ Alleen de korte, gedrongen ruiter zegt een
| |
| |
enkele maal zijn stopwoord: ‘Ay-ay-ay’, terwijl hij de asch van zijn sigaar aftikt.
Er is een helblonde vrouw, rank en lenig, die overeind staat, schuin over de tafel geleund, naar de jongste der ruiters heen. De zijde, die duidelijk de spitsen harer borsten doet vermoeden, beroert zacht als een ademtocht zijn gezicht. Hij begint te droomen, en langzaam, eerst nauwelijks merkbaar, dan rhythmisch en zeer elastisch, begint de vrouw te wiegen met haar heupen. De zijde verritselt en de ander verliest zich gansch in zijn onbestemde droomen, welke zich afteekenen ergens tegen het verweerde plafond. Tot hem de sigaar uit de mond valt en de vrees voor het vuur hem wakker doet schrikken. Dan beginnen twee vrouwen die het verst van hem af zitten luidkeels te lachen, terwijl ze met de castagnetten klepperen.
Een der dronkemannen stoot een borrelend gebral uit, de ander gaat een weinig verliggen. Nu is het een mager, zwart vrouwtje, dat omwikkeld met helgekleurde doeken begint te dansen, vlak voor de drie, wuivend met haar lange wimpers naar elk der bijna slapende mannen, voor wie de glinsterlichten in haar zwarte oogen dansen als verschietende sterren. Haar armen zijn heel wit en lang en buigzaam. Zij moesten haar geheel om zich heen wikkelen, om ergens het duister opnieuw te ontdekken.
Midden in het deinen en op de cadans van haar beweging strekt zij de armen naar een van hen, noodend ten dans. Maar lui achteroverliggend slaat de eene ruiter met zijn hak tegen de grond, zoodat zijn spoor
| |
| |
rinkelt, en de danseres, verveeld door zooveel achteloosheid, zich naar zijn makker keert.
Het zijn niet meer haar armen die hem roepen, 't is haar gansche lichaam. Zij is een geurige donkere rook, die om hem heen wijlt; zij is overal tegelijk, en 't is alsof de mannen moeten tasten om zich niet geheel in haar te verliezen. Zulke vrouwen zijn het nauwelijks-tastbare begrip ‘aanwezigheid’.
De kleine ruiter strekt zijn hand uit; echter niet naar haar, maar naar zijn glas, dat hij met lange, overhaaste teugen ledigt, zoodat je het klokken van de wijn hoort in zijn keel. De twee andere vrouwen, dicht bij het buffet gezeten, zien met spot in de oogen elkaar aan. Doch onverwacht heeft 't jongste vrouwtje, dat bescheiden in een hoek was blijven zitten, zich met één sprong op de knieën van de lange ruiter genesteld. Zijn gezel zegt: ‘Ay-ay-ay!’ Maar met haar lachen, kinderlachen is het, weert zij elk protest.
Zij heeft iets van een kleine vogel, die zich op een veel te groote tak geplaatst heeft. Spits is haar gezichtje. Is ze nog een kind? denkt vaag-afwezig de oudere ruiter die haar warmte voelt aan zijn bezweete borst. Maar kleine woordjes, die ze spichtig fluistert aan zijn ooren, logenstraffen die gedachte. Half maar hoort hij ze, maar iets in hem verbindt die woorden met de stemmen van heel andere vrouwen, uit verbleekte jaren.
De kleine ruiter gaapt. ‘Kom met me slapen,’ zegt de blonde vrouw, die naast hem staat. ‘Nee,’ antwoordt de ander barsch en langgerekt.
| |
| |
‘Waarom niet, lieveling?’
Het wordt penibel, en om in die geel-dootlichte rook de stemming weer te verinnigen, tokkelt een der rosse oudere vrouwen de gitaar en de andere zingt alweer, te luid en bevend. Het meisje op de knieën van de oude ruiter zet zijn hoed af, die zij alle drie als teek en voor hun onwil tot intimiteit nog hebben opgehouden. Peper-en-zout-kleurig haar ziet zij, misschien denkt ze aan haar vader en ze vraagt: ‘Hoe heet je?’
‘Leonard.’
‘En ik heet...’
Ach, hij luistert niet meer, denkt zij. Aan haar schouders is zijn hoofd gezonken en hij ademt rustig en zeer regelmatig, want hij slaapt met open oogen. Stil laat zij zich glijden van zijn knieën, voelt de slapheid van zijn lichaam, trekt een pruimenmondje.
Als ze langs de oudere vrouwen gaat, zegt een van hen minachtend: ‘Zat!’ Heftig schudt zij echter 't hoofd zoodat de lokken dwarrelen en zegt niet zonder wrevel: ‘Neen, vermoeid.’ Dan gaat ze heen.
De anderen talmen halfbesloten, en de blonde die gelijk een winde om de kleine ruiter heen spiraalt, schijnt hem haast op te tillen uit zijn stoel. Zij omhelst hem, er zijn ongekende weiden, wijdten van begeerte en van vreemd-pril geurende aarde om hem heen gekomen. Om zijn borst en schouders voelt hij spieren zich verstrakken, bloed stijgt hem naar 't hoofd, 't is of hij dronken is en iedere vermoeienis plots afviel.
‘Goed,’ zegt hij, en schuin over hem kijkt triomfantelijk de blonde vrouw naar haar vriendinnen,
| |
| |
en gearmd gaat zij met de ruiter door de voordeur weg.
Ze komen in het huis, waar het niet noodig is het licht te ontsteken. Heldere maneschijn spreidt schemerlichten in de sobere kamer, op het witte bed. Zij zien elkander aan, de vrouw begeerig, de ander dof. Hij gooit zijn jas uit, tracht zich uit te rekken, werpt zich achterover op het bed. De vrouw begint zijn lokken weg te streelen. Onwillig, met gesloten oogen schudt zijn hoofd. Hij is verdoofd en weggezonken in een zwarte, eindelooze diepte, waarin hij steeds dieper zinkt.
De vrouw ontkleedt hem, ziet bewonderend naar de zware spierenbundels van zijn armen, borst en dijen. Hard en ruig en zwaar is hij. Noch haar kussen en omhelzingen, noch 't heete ademen en 't heesche fluisteren weten hem te wekken. En wanhopig balt de vrouw haar vuisten. Tranen blinken in haar oogen als zij zich naast hem ter ruste legt.
Eén keer bewoog zijn hand als zoekend om haar schouders, maar vergeefs beweegt zich lenig en gespannen al het leven in haar. Krachteloos valt de sterke arm terug; terwijl de maneschijn verdwijnt is 't of het mannelijf steeds dieper wegzinkt in matras en kussens.
Niemand weet hoe traag of snel de uren gaan. Uit de danszaal zijn de beide dronkemannen plotseling verdwenen en een oogenblik daarna de beide oudere vrouwen. Maar het kleine vrouwtje dat gedanst heeft, blijft.
| |
| |
Nog is alle dans niet uit haai ledematen weggeweken, plotseling kan zij opstaan, twee, drie passen doen en dan weer zitten, op de grond, dichtbij de zware, grijsbe-bestofte laarzen van de ruiter op wiens mager en door weer en wind verstrakt gelaat een vleug van vriendelijkheid zich verder spreidt naarmate 't leeger wordt in deze zaal. Zij spreken weinig. Soms is enkel maar het regelmatig ademen van de oudste ruiter hoorbaar. Soms laat de ander achteloos zijn vingers spelen door de haren van het vrouwtje, dat dan stil en klein probeert te zijn, en kaarsrecht zit, zonder te leunen.
‘Het is nog ver,’ zegt tot zichzelf de ruiter.
't Vrouwtje antwoordt voor zich uit: ‘'t Is goed om heel ver weg te gaan.’ Dan zwijgen beiden even, voordat de ander weer vervolgt: ‘Men moest nooit moe worden.’
‘Misschien.’
Het wordt nu stiller nog; het ademen van de slaper is ook nauwelijks hoorbaar meer. Het vrouwtje en de ruiter, bij elkaar gezeten, staren naar hun eigen droomen in de duisterende kamerhoek. Minuten trippelen stil als muizen.
Als in de verte een onbestemd gerucht de stilte stoort, zegt 't vrouwtje: ‘Wacht, ik zal een bed hier voor je spreiden, naast je kameraad.’
‘Het is al bijna dag,’ antwoordt de ruiter. ‘Ik ben veel te moe om nog te slapen.’
‘Ach...’
‘Over enkele uren gaan we verder. Ga jij slapen.’
‘Neen, ik ben niet moe meer,’ lispelt zij.
| |
| |
De ruiter ademt diep, dat breed zijn borst zich uitzet. Hij rekt zijn armen uit, staat overeind, en bijna even vlug staat 't vrouwtje naast hem.
‘Bijna is het dag,’ zegt hij, naar buiten stappend waar de paarden staan. Op de tast herkent hij de knoop waarmee zijn merrie vastgebonden is. Reeds zit hij in het zadel, ziet vanbovenaf het vrouwtje klein en huiverend, overrijp van waken, op de dorpel. En hij tilt haar, eer ze 't weet, in 't zadel vóór hem, en ze rijden in een kalme draf de witte dauw in, die zeer koel en sterkend uit de weiden stijgt.
Als het eerste zonnerood de wereld blinken doet in prille gloed, zijn alle drie de ruiters in galop al onderweg, zien steels en met vriendschappelijke nieuwsgierigheid elkander aan om de avonturen van de nacht. Ze denken alle drie: het is een zware tijd voor vrouwen.
Maanden later als in Valparaiso revolutie is ontbrand, staan ook de drie die uit het Zuiden kwamen, aan het hoofd van 't nieuw bewind. Vol vrouwen is de stad. De nachten zijn te kort, er wordt niet meer gevochten. Langzaam keert het oude leven in de Republiek terug; en misschien keeren jaren later deze kameraden weer terug naar 't nachtelijk dorp, dat ze, nog niet goed ontwaakt, verlieten toen de meeste vrouwen sliepen.
|
|