| |
| |
| |
Weest bereid!
‘Zal er een kwaad in de stad zijn,
| |
| |
| |
Ebenhezer ziet de nieuwe mensch
Het eerst trok hij mijn aandacht toen ik nog een kleine jongen was, omdat hij een groote teen miste. De jongens noemden hem daarom Kofi Negentien, maar later, toen ik hem zelf sprak, hoorde ik zijn echte naam: Ebenhezer Burlington Macdonald.
Ebenhezer was hij gedoopt toen hij lidmaat werd van de Vrije Evangelische Kerk; de beide andere namen waren die van zijn vroegere meesters, want hij had de slaventijd nog gekend, en wist zich nog heel goed te herinneren dat hij eigendom geweest was. Hij behield met hun namen ook een verzwegen en blijmoedig ontzag voor zijn vroegere meesters. Toen we goede vrienden werden, ging hij zelfs zoo ver te beweren dat ik geparenteerd moest zijn aan de Burlingtons.
De vriendschap tusschen ons heeft altijd iets kinderlijks gehad. Hij werkte langs de weg, en ik stond met een vies bundeltje schoolboeken onder de arm in stomme verbazing te kijken naar de afwezigheid van die eene teen. Toen ik opzag waren Ebenhezer's bruin-beloopen oogen op mij gevestigd. Nu wordt hij kwaad, dacht ik. Maar zijn lippen krulden uiteen, en lieten de lach van zijn helwitte tanden vrij. Dan stak hij de spade in de grond, ging wijdbeens staan, stak als een danser zijn rechterhand uit met gespreide vingers, en dan zijn linker, terwijl hij zei: ‘Vijf en nog vijf.’ En stampend met zijn rechtervoet en met zijn linker: ‘En vijf en vier... is negentien. Heeft de kleine blanke dat ook op school geleerd?’
| |
| |
Wij lachten samen luidop, tot ik vroeg: ‘Maar hoe komt het van die eene teen?’
Ebenhezer ging zitten op de zandhoop die hij juist gemaakt had, en begon een van zijn duizenden verhalen. Hij was in 't bosch op jacht gegaan naar armadillen die je roosteren kunt in hun eigen pantser. Het is geen moeilijke jacht, maar elke armadil leeft in zijn hol tezamen met een slang, als man en vrouw. Als je het eene dier gevangen hebt, word je achtervolgd door het andere. Hij had niet aan de slang gedacht, had plotseling de doodelijke beet te pakken in zijn groote teen. Hij wist dat slechts één middel hem nog redden kon, en sneed zichzelf die teen af.
‘Ik heb hem in mijn zak gestopt en meegenomen,’ zei Ebenhezer, ‘en ik heb er een middel van gemaakt tegen slangenbeet. Tegenwoordig loopen ze weg als ze mij zien of ruiken.’
Zoo begon onze kennismaking.
Toen wij elkaar reeds vaak gesproken hadden, ging ik eens met hem mee naar huis. Hij had daar een dikke, goedmoedige vrouw, iets lichter van kleur dan hij; de oudere menschen noemen deze soort ‘rooie negerinnen’. Hij had ook een klein jochie en twee dochters, die iets ouder waren dan ik. ‘Zij zijn al op de Katechisatie, zei hij, en ze leeren al de Bijbel lezen.’
Op dat oogenblik interesseerde het mij matig, en was het mij alleen maar om Ebenhezer's griezelverhalen te doen. En hij spaarde ze mij niet. Nu eens waren het verschrikkelijke jachtavonturen, dan weer drastische scènes
| |
| |
uit de martyrologie van al die honderden plantageslaven: losse episoden uit het zwartboek van een arische overheersching.
Maar wat wist ik er destijds van? Ik herinner mij alleen de schittering van zijn oogen, wanneer hij vertelde van de ‘Spaansche bok’ die hij als een jongen van mijn jaren in het Binnenfort kreeg toegediend voor een diefstal die ‘de kleine Heer’, het zoontje van zijn eigenaar, begaan had. Een enkele maal was er interruptie, zooals bij het verhaal van de neger die met een haak aan een van zijn ribben werd opgehangen om een brutaliteit. ‘Schei toch uit,’ riep zijn vrouw vanuit het keukentje, met een gekreun van walging. ‘Ik weet niet wat voor pleizier je erin hebt om witmanskinderen met zulke smeerlapperij lastig te vallen!’
Ebenhezer draaide grappig met zijn oogen, gaf mij een knipoog en zei toen waardig: ‘Ma Cora, zeg geen smeerlapperij. Staan dergelijke verhalen dan niet in het woord Gods?’ Ma Cora antwoordde slechts met een smak-geluid dat het duidelijkste blijk van haar tijdelijke verachting was. Maar Ebenhezer liet niet af, en riep zijn oudste dochter. ‘Zoek het verhaal van Jesabel en Achab, en lees het voor. De slaventijd was kinderspel; maar dit...’
Doch als een tweede Jesabel verscheen Ma Cora nu zelf ten tooneele en zei: ‘Hoor toch eens Ebenhezer... De soep is klaar.’ En het heilig boek bleef ongeopend.
Eens werd het zwarte knaapje ziek, en stierf na enkele dagen. Ma Cora in het donkerblauw gekleed zat nu een
| |
| |
avond lang te schreien in een hoek, en de twee dochters, Thisbé en Mariposa, spraken alleen fluisterend met elkaar, of spelden halfluid blad na bladzij, met hun zwarte, bleekgetopte vingers bij het moeilijk woord. Ebenhezer rookte uit een steenen pijpje en zon op al zijn godsdienst. Halve spreuken ontsnapten hem: Wien de Heer liefheeft..., en na vijf minuten zwijgen weer een ander: Bewaart uw ziel..., en na een poos weer: Niet mijn wil Heer...
Hij zei dat, zonder acht te slaan op mijn aanwezigheid, en zonder dat een van de anderen opzag of ook maar schijnbaar naar hem luisterde. Tot op een avond Ma Cora uit zichzelve opstond en zei: ‘Een mansneger is toch een onbehouwen iemand. Heb je geen hart Ebenhezer om het witmanskind hier avond aan avond te laten komen, en te doen alsof je sterfhuis houdt?’
‘Ik ken geen verhalen meer,’ zei Ebenhezer. Maar de vrouw sprak energiek: ‘Kom tot jezelve, neger.’ En met een hooge stem, die toch even beefde, begon zij het oude lied:
Ik toefde lange jaren, totdat de wagen kwam,
de zoete wiege-wagin, die allen medenam.
Mijn vader en mijn moeder, mijn zuster en mijn kind,
mijn broeders en mijn magen, en reeds zoo menig vrind’.
Het was een hard en helder lied, waarvan de weemoed uitgesponnen scheen over zoo vele intervallen, waarin de stem van bevend-hooge tonen naar een doffe diepte dook, en daar gewiegd werd door het zachtjes op en neer gaan van Ma Cora's hoofd, en door een licht
| |
| |
bewegen van Ebenhezer's vingers. Hij zong niet mee, maar toen 't refein kwam: ‘Wagen, wagen, zoete wagen’, en ook de beide meisjes het koraal, driestemmig nu, ten einde zongen, bewoog zijn gansche bovenlijf en ook zijn handen; als een vreemde, priesterlijke dans op 't trage rhythme van z'n moeizaam weggeslikte snikken, was dit bewegen.
En nu eerst werd het mij te machtig, werd ik bang voor sterven en voor menschenleed dat ik nog niet begreep. Op 't stille pad hoorde ik in de verte nog, hoe moeder Cora's scherpe stem een tweede lied begon.
‘Wat zal het schoon zijn, wat je allemaal daar zien zult in het blankenland,’ sprak Ebenhezer.
‘Nou!’ zei het jongetje van twaalf. ‘Er zijn auto's, groote treinen, vliegmachines. En heele hooge huizen waarin wel honderd menschen kunnen wonen.’
‘Zorg dat je niet verdwaalt,’ antwoordde Ebenhezer. ‘Het moet er wel ontzaglijk prachtig zijn. Maar ik zou toch bang zijn om het mee te maken.’
‘Ik ben niet bang, oom Ebenhezer’.
‘Een witmanskind behoeft niet bang te zijn. Al ben je hier geboren, ginder ga je alles leeren, en je zal als een groote gentleman terugkomen. Ik hoop het, en misschien zal ik het nog beleven.’
‘Misschien. Ik zal je schrijven hoe het gaat.’
‘Natuurlijk zal je schrijven. En vergeet dan niet mij te vertellen wie je vrienden zijn, en of je daar misschien ook 's avonds bij een oude man gaat zitten om te luisteren naar zijn gepraat. En als dat zoo is, zorg dan
| |
| |
dat je Ebenhezer niet vergeet. De heer geleide je op al je wegen, massah!’
Het was de eerste keer dat hij mij ‘massah’ noemde. Een vrije neger noemt een kind geen meester meer; maar op het oogenblik van afscheid voelde hij misschien hoezeer het kind zijn hart bemeesterd had, en dacht hij mogelijk aan later, als zijn vriendje dandyachtig en vereuropeaniseerd terug zou komen, en op gemelijke toon zou zeggen: Ebenhezer haal mijn wandelstok.
Een blikken trommel gaf hij mij tot afscheidsgift. Er lagen vruchten in en confituren door Ma Cora zelf gekookt; ook een nieuwe catapult gelijk aan die welke Ebenhezer vroeger reeds voor mij gemaakt had. En op de bodem een papiertje dat hij Thisbé had laten schrijven: Gelijk David overwin den Goliath en alle Philistijnen.
‘Je mag het briefje eerst lezen als je op de boot bent,’ zei de oude neger. Maar toen ik het daar las, kon ik zijn koninklijke wensch nog niet begrijpen.
Bijna twintig was ik, toen ik weer terugkwam uit Europa. Er was veel veranderd in het land, en veel voor Ebenhezer. Ma Cora was gestorven als een vrome ziel, en hijzelf had een kort grijs baardje, en liep nu meestal met een stok. De oudste dochter, Thisbé, was getrouwd met een plantageneger die rubber tapte in het bosch, en die zoo nu en dan ook goud zocht, als er weer een nieuwe mijn ontdekt was. De andere, Mariposa, diende bij mijn oom, en was een mooie jonge vrouw geworden.
Toen ik Ebenhezer terugzag, heb ik hem het eerst
| |
| |
weer herkend aan zijn ontbrekende groote teen. Hij was zeer vriendelijk, maar spoedig zag ik toch, hoe of 't vertrouwen was verdwenen dat alleen een kind genieten kan. Geen enkele geschiedenis heeft hij mij meer verteld; hij klaagde slechts over zijn schoonzoon: ‘'t Is een neger zonder maar 'n cent geloof; hij leeft gelijk een wild dier maanden lang in 't bosch. En als hij in de stad komt, verkwist hij al zijn geld in twee drie dagen. Als Thisbé niet uit wasschen ging, kon ze niet leven.’
Dit huwelijk zat hem dwars. Steeds als ik hem ontmoette begon hij weer opnieuw daarover. En enkel Mariposa, die des avonds naar hem toe ging, scheen zijn troost. Van haar vernam ik later, hoe de teen van Ebenhezer door geen slangenbeet verloren was, maar doordat zijn vroegere heer hem eens ‘per ongeluk’ in haast geraakt had met een scherpgepunte wandelstok.
Hij heeft het niet ontkend toen ik hem naar de waarheid vroeg, maar zei alleen, dat al de jonge negers tegenwoordig niet meer wisten wat ze moesten zeggen en wat zwijgen. Vroeger, in zijn slaventijd, waren de negers beter gemanierd.
‘Maar Ebenhezer, zei ik, kijk eens naar je dochter. Ze draagt schoenen, draagt op feesten zelfs een hoed; ze leest de bijbel voor, hoeft op landskantoren niet alleen een kruis te zetten als haar naam. Is dat dan geen vooruitgang?’
‘Ik tel het voor een niets, mijn massah,’ antwoordde de oude man. ‘Hoe kan een geleerde blanke als gij zijt het tellen? Met de eerste de beste neger gaan ze mee en maken kinderen, en denken niet om godsdienst of om
| |
| |
kinderplicht. Hun moeder droeg een doek, heeft nooit een schoen gehad; ge hebt haar zelf gekend als kleine heer... Was ze niet braaf en beter dan het zwarte vrouwvolk van vandaag?’
Een andere maal hoorde ik nog juist de laatste woorden die zijn getrouwde dochter mee naar huis kreeg: ‘Zeg aan die nieuwe neger die je man is, dat hij zich als een blanke kan gedragen zooveel hij wil, hij blijft niets anders dan een slaaf die weggevlucht is in de bosschen en die in de grond naar goud wroet als een miereneter. Zeg hem dat zijn broek en jas en bruine schoenen hem nog niet verschillen laten van een aap, zoolang als hij zonder een godsdienst leeft, zijn geld verbrast, en met zijn zatte vrienden door de stad in auto's rijdt.’
Nog stond de oude Ebenhezer met zijn opgeheven handen als een zwarte Jeremias voor zijn zwangerzware dochter, - de profeet van een verdwenen ras, - toen hij mij zag en boos naar binnen ging.
De schoonzoon ontmoette ik nog diezelfde dag. Hij had twee gouden ringen aan z'n vingers en een ringetje in 't oor; hij zwaaide met een wandelstok en dopte sierlijk toen ik bij hem was. Toch liet hij mij weer even aan de oude Ebenhezer denken, toen ik zag dat hij geen sokken droeg. En op mijn vraag hoe 't met de zijnen ging, gaf hij ten antwoord: ‘Thisbé moet bevallen deze week, en de oude man is nog niet dood. Ik heb de vorige maand zesenveertig gram goud gevonden, en weet u reeds dat Mariposa de concubine is van een blanke ambtenaar?’
Ik gaf hem een sigaar, en uit de diepte van zijn linnen
| |
| |
vestjeszak werd na de geparfumeerde zakdoek zoowaar een gouden sigaretten-aansteker voor de dag gehaald.
‘Zoo heb je in 't bosch tenminste nog wat luxe,’ zei ik. Maar de nieuwe neger lachte om mijn ironie en sprak: ‘Geen auto's en geen bars. Het is een negerland daarginder, sir. Als de regeering maar wat meer beleid had.’
Ik denk dat Thisbé's zoon over een jaar of tien zijn vaders advocaat zal zijn; in ieder opzicht. Als de oude Ebenhezer reeds voorgoed vergeten is...
|
|