| |
| |
| |
Eurydike
‘Gebarsten is het vlies dat de regenboogkleuren der dagen omspannen houdt. De dag is gebroken, alles vloeit weg uit de druppende wereld, en waar zich mijn handen nog baden in uitstroomend zonlicht, verlies ik je beeld in de sterren van 't schervelend vijvervlak, o mijn geliefde.
Donkere stroomen die tusschen mijn hart en de Hades hun blanke verraderlijkheid komen storten, hebben de droomen, de lichtende dagdroomen en het ontzettende schouwspel van wakende menschen in helwitte nachten, weggespoeld, weggewischt. Staalharde spiegels vlijmen zich tegen de opaalharde oogen, die blind en verstard je nog zoeken, o mijn geliefde.
Alle geluiden zijn zonder beteekenis, want zij missen de klank van je naam. Ze beduiden het roepen van een die in stormwind een naam schreeuwt; de meeuwen en golven, de leeuwen der diepten, de wolven des doods spelen met rafels van kreten. Vergeten, vergeefs heeft mijn stem je gesmeekt weer te keeren, o mijn geliefde.
Je hebt je gebed in de duisternis, jaren-ver, daar waar geen handen ooit reiken, en zelfs van mijn sluipende denken de stappen je niet meer genaken kunnen; daar waar de dekens der nacht ondoordringbaar zich in de gebergten van duisternis hebben verloren; daar slaap je, met donkerten in je armen gewiegd, o mijn geliefde.
Aan mijn voeten kruipen de hagedissen, de basilisken en duizendpooten, die uit de voegen der onderwereld hun legers ontvlucht zijn. Zelfs zij, de kille en klamme
| |
| |
gedierten, zoeken bij 't aanbreken van deze droevige lente het licht. En jij, mijn geliefde, die eens uit de schijn van een wijnrijpe zomer getreden zijt, wanner dan zon in je witzijden kleed, je keert niet terug, niet terug...
Ik weef uit de tonen die windvlagen over mijn snaren streelen een deel van het schimmenspel: eens waren jij en ik immers tastbaar bijeen, immers dicht aan elkander gedrukt? Mijn armen vinden alleen nog de luchtige ijlte, de afgrond die overal gaapt nu je weg bent. Mijn lichaam is nog naar je vormen gebogen, maar steunloos; verlangen dat licht als de herfstdraden wegdrijft; een dobberend wrak. En een wereld schreit in de verte om jou; het ruischen der zee.
Je hebt in de eeuwige slaap ook alle herinneringen medegenomen. Geen enkele bleef mij gespaard. Van het spel op de weide weet ik alleen hoe je voeten voorbijgingen; van de extase in 't bruidsvertrek enkel het loome ontwaken toen je reeds weg was; en van de verlorenheid binnen je moederschoot enkel de leegte.
Mijn paden gaan over de zaadvelden thans. De aarde is vettig, vol groeikracht, en overal dampt met de dauw ook de geur van een bottende zaailing. Waarom ben jij alleen zwanger van duisternis, woont in je schoot niet meer de eierstok voor millioenen geslachten, sluimert het embryo dat zich uit mij heeft gevormd, als een onvindbare parel binnen je schelpen?
Eeuwige groeikracht? De dwazen die zich ten dans scharen met hun vriendinnen, mogen gelooven dat zij in hun leden nog levensmacht voelen. Ik weet hoe al
| |
| |
mijne sappen gestold zijn bij 't ijzige staren waarin ik je oogen zag breken. En elke dag breekt zoo de zon stuk en morst alle regenboogkleuren over de zwarte zee der vergetelheid. En ik snak naar het einde.’
Op een heuvel, omringd door golvende weiden en heestergewas, zit een man met zijn vele gepeinzen die koeren en keeren, een uitweg zoeken naar open kieren in het verleden, jachtige mieren die nergens een doortocht meer vinden en door elkander krioelen. Een blondgouden zon stijgt naar de middag en zet gloeivleugen tusschen zijn lokken. Een lijster zingt tusschen de blaren, een hond snuffelt rond en kwispelstaart. Verderop blinkt de rivier als een zilveren band.
Orpheus staat op. Onzichtbare dingen bewegen zijn handen en voeten, krachten die wonen tusschen de prille knoppen van 't zaaiveld en binnen de oksels der boomen, maanstemmen die uit de aardkluiten fluisteren en uit het ruischen des middags. Zijn schreden gaan langzaam, voorzichtig, de schreden van een die geen wegen meer ziet, en slaapwandelend zelfs het tasten vergeet. Op het lemmet van uiterst verlangen wandelt hij; over het danskoord van uiterste spanning. Dalwaarts draagt hem zijn tred.
Dan komt hij voorbij de bosschages, de milde, zoctgeurige, donkergroen achter hun paarse schaduw. Geen van de hijgende purperbloemen ziet hij. Maar eensklaps staat hij stil, omdat zich uit al deze donkere kleuren het blank van een glanzende naaktheid heeft opgericht, en onder de groet van twee zachtbruine
| |
| |
oogen het wonder geschiedt van een glimlach, een berstende kus. Een vrouw.
En al de krachten in Orpheus richten zich op, hij buigt zich voorover, zijn armen heft hij naar haar. Zijn mond zoekt haar blikken, zijn schaapsvacht beroert reeds haar borsten. ‘Eurydike, Eurydike!’ snikt hij. En hoor! Satergelach kwettert óp uit al de bosschages. Het meisje duikt schaamtevol weg in de schaduwen. Boven het lachen uit fluit nog de lijster, de middagzon steekt. En weer is schemer gevallen over de wankel voortstappende man.
Eerst als hij onder, op het vlakke gebied der rivier komt, rust hij een weinig. Hij hoort hoe het water de kiezels langs klatert en speelt in het riet. Hij hoort hoe een kir-lach die duizenden dagen geleden gelachen werd, hier komt verklinken. Wanneer eens de wereld hier openbrak, uit haar meloengeur de schoot van de nacht werd ontbloot en... ‘Eurydike, Eurydike!’ schreeuwt hij over het water. Maar de sportende echo's die in het groen van de oevers wonen, roepen terug: ‘Dike, Dike!’ En smoezelend stooten de saters, die ongemerkt achter Orpheus gekropen zijn, elkander aan: ‘Wat wil hij? De doode of het recht?’ de luisterende, tot aan de opperste sferen te luisteren gespannen ooren van Orpheus hooren niets anders dan: ‘Dike’, de strengste der Horen... Dan staart hij naar 't langzaam vergaan van de middag, verloren voor al het gespot om hem heen, ongenaakbaar voor al de vertroosting die wijnrood geplengd wordt bij 't sterven des dags en het statig begin van de nacht.
| |
| |
De avond heeft hem geborgen tusschen de vachten van sluimer en maneschijn. Geelwit stijgt boven de oevers, waartegen het donkere lint van de Hebros kronkelt, de discus. Tegen haar koelte bet Orpheus zijn brandend gelaat. Van tallooze schimmen en schaduwen is de schemer rondom hem bevolkt, en enkel de glanzende schilferweg die naar de maan leidt, ligt open en bleek te wachten op een die verdoold is.
Zij komt toch weder? Eens móet zij wederkomen. De trouw van haar oogen kan nimmer leugens beleeren; het heerlijk-gestamelde woord dat zij kuste in zijn oorschelp kan nimmer tot leugen verkeeren; zijn hart dat zich oploste tot een naar alle zijden vervloeid verlangen kàn toch niet liegen? De nachtbries spoelt over zijn voeten het kroos en de golfjes, een hand streelt zijn knieën, zijn dijen. ‘Eurydike!’
Vesperkapellen, de vliegende vlinderbloemen besterren zijn haar, woelen olieachtige geuren, de weekzoete kamperfoelie-aromen te voorschijn. Een boezem buigt zich over hem heen ten kus. ‘Eurydike!’
Het maangelaat is tot vlak voor zijn oogen genaderd, hij ziet de aderen lichtblauw, in spiegels zijn oogen, troebel, vervuld van haar beeld. De rivier opent al hare stroomen die binnen hem komen, hem heffen, doorgolven. Tientallen handen wecker dan dons, en monden rooder dan de camelia's die om hem heen hangen, taaie tentakels van armen en beenen die hem omvangen, fonteinende geuren uit hem gebarsten en droomen die hem omwolken, alles verzinkt met hem, alles deinst weg in die ééne kreet: ‘Eurydike!’
| |
| |
Scheurende pijnen laaien in al deteedere plekken die hij aan zijn lichaam weet. Hij wordt zichzelf in pijn geboren, hij baart zijn verdriet en het bloed vliet naar alle zijden, kleurt donker de maanlichtplek, zwarter de aarde. Rossige donkere schijnsels doorwaaien de nacht. De omringende zaadvelden huiveren en in de boomkruinen hijgt het orgasme eens stervenden, langgerekt, eindeloos.
Wij die, des ochtends vóór het hanengekraai onze legers ontsprongen, visschende aan de boorden van de Hebros staan, laat ons nog wachten met woorden te spreken die de bewoners der goddelijke zalen mild moeten stemmen. Ons gewordt een betere vangst, door Bacchanten bereid, die het lichaam van Orpheus in stukken scheurden, wijl hij om Eurydike riep.
Zijn hoofd drijft tusschen de stroomende haren met kroos versierd. Het drijft naar de schedelplaats waar de lijken der ijdele minnaars verbleeken; Jokanaän en Holophernes, Daphnis en Chloë, Julia en Romeo.
Spoedt u, spoedt u, blauwgroene golven; omwikkelt hem met het kleed van uw vloeiende warmte. Kust hem waar zich de lippen krullen over het vlasblond begin van een baard; kust hem op de geloken oogen, bloembladen die voor altijd mysterieuze topazen omsluiten; speelt met uw geuren van goudvisch en wier, van aarde en rottende waterplanten rondom zijn neusgaten, nimmermeer trillend van hartstocht en ras, en laat uw tritons hun gonzende lokliederen zingen binnen zijn oorschelpen, binnen het slakkenhuis waarin zijn denkleven vlood.
| |
| |
Achter u komen de andere golven, de schuimwit gekopte, die wiegelend, wentelend, dralend en drukkend zijn borstkas omspoelen, de twee anemonen tusschen de schouders, de gulden verzegeling des navels, en dat waarin al onze vezelen monden, gevoelens uitstroomen, gedachten verkwijnen, de heilige phallos. Bedekt hem voor eeuwig o schooten des waters, o vruchtwater waaruit zijn lichaam herboren wordt. En gaat de andere voor, de kleine door zefir gerimpelde krinkels die zoete verrukkingen tintelen tegen de toppen der vingers en rondingen tooveren binnen de tastende handpalm; de dansende vloeren waartegen zijn voetzolen kabbelend treden, de omsluitende putten waarin zich zijn armen tot de ellebogen begraven. O wateren, stroomende wereld, weest hem Eurydike, opent uw kameren, al de zoo hevig begeerde bruiloftsvertrekken uws lichaams.
En eerst thans, nu het bruiloftslied is verklonken, de dageraad opengezongen, en Orpheus voorbij, kunnen wij, vrienden, de goden gaan prijzen, elk naar zijn aard. Doch ik raad u karig te zijn met uw woorden, want goden en vrouwen zien meer naar de werken in eenzame tempels en achter de avondgordijnen gepleegd, dan naar het koozend gebazel van woorden. Doch hebt gij behoefte te praten, zoekt de Bacchanten en spreekt tot haar sussende woorden. Niet om de vermoorde, die thans in de Hades wellicht zijn geliefde terugvindt, maar om het erbarmen dat elk van ons noodig heeft, die zich verslingert aan vrouwen en liefde.
|
|