| |
| |
| |
Wereldkind
Enkele jaren geleden ontmoette ik Jean Louis voor het eerst in Parijs in een omgeving van luierende en redeneerende artisten. Men stelde hem aan mij voor als ‘un presque-compatriote de toi’, en daarmee was onze vriendschap begonnen. Jean was bijna twintig jaar lang opzichter in Zuid-Amerikaansche plantages geweest, hij kende een groot stuk van het werelddeel en de meeste van zijn volkeren; wij vonden spoedig al pratende het onuitgesproken contact waaruit vriendschap geboren wordt.
Wat mij telkens weer boeide, wat mij telkens weer dat jaar, tot aan zijn plotselinge verdwijning naar hem heen dreef, was echter de bekoring van zijn paradoxen, het gemak waarmee hij een geheele wereldbeschouwing aan het wankelen, en mij van de eene verbazing in de andere bracht.
Zoo zei hij een van de laatste keeren dat ik hem zag, toen wij het, wat maar zelden gebeurde, over vrouwen hadden, de verbijsterende wijsheid: een gevallen vrouw heeft meer neiging om op te staan dan een gezeten vrouw. De meesten leunen zóó gemakkelijk achterover, dat zij nauwelijks verder dan hun kniehoogte zien.
Hij zei nog veel meer over dit onderwerp, maar ik zou het niet durven herhalen, want ik weet aan die woorden niet het gezag te geven dat ze kregen wanneer hij zelf sprak, zijn handen in zijn zak stak, op en neer liep, weer ging zitten, weer opstond. Het was een
| |
| |
kortaffe manier van zeggen, raak als de commando's van een scheepskapitein. Toch herinner ik mij woord voor woord alles wat hij zei, want die middag heeft hij mij ook een stuk van zijn leven, een moment van het leven des levens zelf verteld, dat ik niet meer vergeten zal, omdat ik nu, sindsdien, zelf ondervonden heb dat wat hij zei de waarheid was.
‘Zeg niet, sprak hij, dat ik de vrouw niet respecteer. Maar hoe moet ik hier in Europa tusschen mummies leven? Ze zitten op de zetels van een comfortabel fatsoen en broeden op hun schrompelend lustverlangen, niet eens capabel tot egoïsme. Daar ginds... waarom ben je niet daarginds gebleven?’
‘Ik geloof Jean, dat de vrouwen overal hetzelfde zijn.’
‘De gezeten vrouwen ja... Maar dáár hebben ze ruimte om te staan. Wie hier wil staan wordt neergetrokken. Ze zijn het kind van hun plicht, van hun staat. Het kind van de rekening!’
‘En de anderen?’
‘Dat zijn de wereldkinderen. De kinderen van het leven zelf. En kijk niet zoo ongeloovig. Ze bestdáán! Ik zelf ben ze tegengekomen... Althans, althans... laat ik je geen valsche hoop geven, je bent nog zoo jong... één ben ik er tegengekomen... één in al die jaren, en dat was daarginder; hier zou zooiets niet kunnen bestaan. Maar het heeft een andere wending aan mijn leven gegeven; ik geloof nu in het leven, en de herinnering daaraan is voldoende om mij kracht te geven het dag op dag te harden in dit mausoleum. Bid God
| |
| |
en bid het leven dat je ooit hetzelfde mag ondervinden. Je bent nog jong... ik zal het je vertellen om je te leeren.’
Zoo is het verhaal van Jean:
Hij was vijf jaar op Martinique, aan de kust, daarna vertrok hij naar 't vasteland, en werd opzichter van een plantage nabij Trinidad. Hij was al een week daar, toen hij hoorde spreken van Marga, en dat was vreemd, want ik herinner mij vaag, in mijn prille jeugd reeds iets gehoord te hebben van Marga, haar naam door fluisterende menschen achter hun hand uitgesproken, of luider, in een gesprek dat plotseling werd afgebroken, toen men zag dat een kind luisterde.
In het opzichtershuis werd lachend, maar zonder spot of verborgen toespelingen aan Jean gevraagd of hij Marga reeds gezien had. En toen werd hem gezegd dat hij dan zeker niet de mooiste vrouw van mijlen in den omtrek kende.
‘Ik houd niet van hoeren,’ zei Jean kalmweg. Maar nu kreeg hij de wind van voren.
‘Wie zegt je dat het een hoer is? Het is een heilige. Je zult eens zien! Wacht maar eens tot je ziek bent, of de ziekte van deze plantage krijgt. Ik kan wel hooren dat je haar niet kent.’
Met z'n zessen riepen ze door elkaar, niet boos, ook niet schertsend, maar met een blijde ernst, die je anders niet vindt in de gesprekken van blank-officiers, behalve wanneer het na middernacht is, en je met zijn tweeën op het balkon zit te suffen in de maannacht.
| |
| |
Dan begint er wel eens een te praten met zoo'n ernst.
Jean haalde zijn schouders op, en ging naar buiten, kregel om de toespelingen op iets wat hij niet kende. Bij het magazijn kwam hij de boekhouder tegen, een franschman evenals hij.
‘Zeg, vroeg Jean, wat is de ziekte van deze plantage?’
‘Wees maar niet bang, lachte de ander. Geen ziekte waar je aan sterft. Een ziekte zoo-maar, aan je hart. Een zeeziekte. Je bent hier alléén, ijselijk geïsoleerd, je wanhoopt aan het leven, want een negerin is maar een negerin. En als Marga er niet was...’
‘Wie is Marga dan toch?’
‘Ken je haar nog niet? Ga dan mee als je tijd hebt. Ik zal je aan haar voorstellen.’
Zij liepen het kanaal langs, tot aan de hoofdsluis, toen gingen zij een pad linksaf, naar een terrein waar Jean niet kwam, omdat het buiten de ontginnings-sector lag. Een laag bosch begon, maar na tien minuten waren er weer enkele akkers, enkele heesters en bananenboomen. Achter een paar hooge boomen zag Jean dan opeens het wit van een houten huisje, en de boekhouder hield de handen voor de mond en riep: ‘Marga, Marga!’
Niets bij het huis bewoog, maar plotseling kwam iemand achter de verste bananenboomen opzij te voorschijn, een slanke verschijning in een wijde inlandsche rok, die melodieus terugriep: ‘Edouard-oe-oe! Kom hierheen!’
‘Ha, daar is ze,’ zei de boekhouder, en Jean merkte hoe zijn gezicht opklaarde, hoe een levendige glans in
| |
| |
zijn oogen kwam, en zijn stappen sneller werden terwijl hij om de bananenboomen heen sprong om bij haar te komen. Jean volgde langzamer, op een afstand, zag hoe de ander zwierig zijn hoed afzette en boog, en zich verontschuldigde. ‘Ik ben vanavond toch maar gekomen, Marga, omdat ik je onze nieuwe kameraad wilde voorstellen. Jean Louis, uit Lyon.’
Jean kwam naderbij, maar zijn buiging werd een linksch gebaar, want nu zag hij in de dampige avond haar gezicht pas: een blanke vrouw, bleek-bruin door de tropenzon, met prachtige groote oogen in haar ovaal gelaat. Niet mooi, maar kalm en verstild, zooals de zachte groene schijn van de bananenbladeren welke haar omgaven.
Het was een van die gezichten die alleen het moment - het heerlijk vandaag - uitdrukken, en waarop de jaren geen enkel spoor achterlaten. Zij kon twintig of dertig of veertig jaar zijn, het bevreemdde Jean alleen dat hij zulk een gezicht hier in de wildernis zag.
Toen zij begon te spreken hoorde hij haar stem, vol en diep; zij sprak het creoolsche dialect, maar met een licht accent, zóó dat hij wel hooren kon dat zij hier niet geboren was. Zij gingen naar binnen, in het huis dat van dezelfde rustige eenvoud was welke paste bij haar spreken en haar gebaren, Er waren een paar houten schommelstoelen, een rustbank, een tafel en een lamp. Dat was alles. Achter de kamer zag Jean een keukentje waar het eetgerei in rekken stond, zooals in de negerwoningen.
Marga vroeg hem naar zijn vorige plantages, naar zijn
| |
| |
eerste indrukken van Trinidad. Zij sprak langzaam en iets nadrukkelijk; hoe meer Jean luisterde naar die altstem, hoe meer hij zag naar het vluchtige gebaar van haar handen die ruw waren van het tuinwerk maar slank genoeg om hem te herinneren aan heel andere kamers, des te meer bleven zijn blikken rusten op haar oogen. En soms, als zij hem onder het spreken recht in de zijne aanzag, huiverde hij van een angst die hij te voren niet gekend had, en die hem bijna blij stemde.
De nacht viel nu plotseling in, en bij het gele lamplicht groeide het zonderlinge gevoel in Jean. Het was hem alsof hij thans in een huiskamer zat, zoo rustig en tevreden als dat waarnaar hij altijd verlangd had. Maar het was hem toch als wachtte hij iemand, alsof er nog iemand komen moest.
Marga stelde vragen, vertelde zelf van het leven op de plantage, het vooruitzicht van de koffieoogst en van de ziekten die de planten altijd dreigen. Allen in die landen spreken over planten of het menschen zijn. Jean luisterde en vertelde. Vragen durfde hij niet, want wat hij 't eerst zou willen vragen was: ‘Wie ben je toch, wat doe je hier in deze rimboe, zoo verlaten, zoo verstild?’ En omdat hij dit niet durfde vragen, zweeg hij en luisterde naar het deskundige plantersgesprek tusschen Marga en de boekhouder.
Toen hij wegging zei Marga: ‘Misschien zien wij elkaar nog wel.’ Jean antwoordde niet hierop, maar terwijl hij zich omkeerde, zag hij hoe de boekhouder zich eerbiedig boog en haar hand kuste.
| |
| |
Hij houdt van haar, en toch is het zeker zijn vrouw niet, dacht Jean.
Terwijl zij samen naar hun woning liepen, kon Jean zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.
‘Wie is ze toch? vroeg hij. Wat doet ze hier?’
‘Wie ze is weet ik niet, zei de boekhouder. In ieder geval een Europeesche, uit Hongarije of Roemenië, of een Grieksche misschien. Wat doet het er ook toe. Ze schijnt een zuster gehad te hebben die nu dood is, met wie ze jarenlang onder de Indianen in het Noorden geleefd heeft. Soms komen er nog weleens Indianen hier, alleen voor haar. Ze schijnt hun taal vloeiend te spreken, trouwens ze antwoordt ook steeds in het dialect, hoewel ik zeker weet dat ze fransch en spaansch verstaat. Maar ze wil met iedereen omgaan, en ze kent de plantag-negers evengoed als ons.
Nu bijna acht jaar geleden, ik was juist hier, kwam ze alleen, met een bundel kleeren, ik geloof uit het Noorden, uit het Indianenkamp. Misschien een toeriste die daar is blijven hangen? Ze logeerde een week in de directeurswoning, toen werd het huisje voor haar gebouwd, waar ze nu nog in is. De oude man is gek op haar, en toch zien zij elkaar weinig. Zij zorgt voor zichzelve; je zag dat zij haar eigen kostgrond bewerkte; en zij zorgt ook voor ons...’
‘Hoezoo?’
‘Alleen door haar aanwezigheid. Door te zijn wie ze is. Je zult het wel merken.’
Na dezen avond bleef Jean steeds denken aan de
| |
| |
wonderlijke vrouw die alleen, niet meer dan een kwartier ver van hen woonde. Hij hoorde haar naam nog weieens noemen, maar steeds als iets eerbiedwekkends, dat men slechts ten halve aanduidt, en waarover men liever niet, of met verzwegen woorden spreekt, hoewel ieder toch gaarne daaraan denkt.
Soms betrapte hij zich erop dat hij in de richting van haar huisje liep; dan keerde hij weer om en liep te dwalen van de eene sluis naar de andere. Op een avond, bij een van die wandelingen stond hij weer daar waar het pad linksaf ging naar haar woning. Juist toen zag hij de boekhouder, die langzaam aangewandeld kwam. Blijkbaar van haar vandaan.
‘Ben je op visite geweest?’ vroeg Jean.
‘Dat kan je wel zien. Ze vroeg nog hoe je het maakte. Je bent er niet meer geweest....’
‘Ze is er misschien niet op gesteld?’
‘Vast wel! Iedereen komt weieens bij haar.’
‘Vreemd dat je nooit kwaad van haar hoort.’
‘Neen dat bestaat niet.’
‘Gaat ze met niemand om... ik bedoel heeft ze geen speciale vriend... is ze ontoegankelijk voor liefde?’
‘Och neen, je begrijpt er niets van. Je moet het zelf ondervinden, anders zal je het nooit begrijpen.’
De avond daarop ging Jean naar haar toe.
‘Bonsoir madame,’ zei hij.
‘Niemand noemt mij hier madame, sprak ze eenvoudig. Ik heet Marga.’
‘Ik heet Jean,’ zei de ander.
| |
| |
Zij gingen tegenover elkander zitten, en nu zag Jean weer, hoe prachtig haar oogen glansden in het matte gebruinde gezicht, hoe mooi ze eigenlijk was. En opeens, zonder inleiding vroeg hij: ‘Hoe kan je 't hier uithouden in dit verlaten oord, zoo alleen!’
‘Ik ben hier heel gelukkig, zei ze. Gelukkiger dan waar ter wereld. En alleen ben ik ook niet. Je weet toch dat ik hier veel vrienden heb.’
‘Ik heb ze niet,’ zei Jean.
‘Kom kom, dat zal wel gaan. Wij zijn nu toch alvast vrienden?’
‘Meen je dat Marga?’
‘Natuurlijk meen ik dat. Bestaan we dan niet om elkaar lief te hebben, om elkaar zooveel we kunnen, te helpen gelukkig te zijn? In ons eentje hebben wij er niet vaak de kans toe.’
‘Een mensch is zoowat nooit gelukkig, en nooit in staat gelukkig te zijn,’ zei Jean.
‘Heb je zooveel verdriet gehad, old chap?’
‘Misschien niet zooveel als jij...’
‘Dat is geen antwoord. Ben je daarom uit Frankrijk weggegaan? Was je zóó wanhopig?’
Zij vroeg hem en vroeg opnieuw. Jean antwoordde, eerst aarzelend. Maar naarmate zij vroeg werd haar stem zachter en milder, het was alsof zijn moeder sprak, maar een moeder die je vuriger, onstuimiger, lichamelijker beminnen kon. Haar woorden zoemden een warmte om hem heen, en hij vertelde heel zijn jeugd, en er kwamen zelfs tranen in zijn oogen die hij liever verbergen wilde. Daarom bukte hij zich, als om zijn schoen
| |
| |
vast te maken. Maar voordat hij zijn hoofd had opgeheven, gaf zij hem een kus op zijn haren.
Jean kneep zijn handen samen. Dan keek hij haar recht in de oogen, en zij zag hem ook aan, kalm, alleen met iets lichters, iets fonkelends in haar blik.
Toen stond hij op en drukte haar tegen zich aan en zei: ‘Marga, Marga, ik houd van je!’ En zij antwoordde zachter dan anders: ‘Ik zei je immers al dat ik ook van je hield.’
Ze zaten lang zwijgend bij elkander, zonder iets anders te zeggen dan die steeds opnieuw gestamelde woorden welke de gesmoorde kreten zijn van een hart dat zich voelt verzinken in de vloedgolf van het leven. Dan, nadat zij even van vermoeienis haar oogen gesloten had, zei Jean: ‘Marga, wil je mijn vrouw worden?’
Een flauw glimlachje kwam om haar mond; het was eigenlijk de eerste maal dat hij haar zag glimlachen, en zonder de oogen te openen zei ze: ‘Ik behoor mijzelve niet toe.’
‘Wie dan?’ vroeg Jean automatisch, maar opeens dacht hij weer aan het telkens noemen van haar naam in de bungalow, en aan de boekhouder die gisteren zoo traag het pad afliep, van haar vandaan. En hij vroeg niets meer, stond alleen op, kuste haar hand en ging haastig heen.
Na enkele dagen kwam Jean terug, en daarna nog vaak, maar niet kort achtereen, want Marga had gezegd: ‘Bijna ieder van de jongens heeft evenveel verdriet ge- | |
| |
kend als jij, en bijna ieder heeft even groote behoefte aan liefde, 't Is vreemd dat menschen het nooit aan elkander durven bekennen. En het leven vraagt zeker ook een zakelijke practijk; ik verlang naar je, onophoudelijk, en ik verlang naar hen allen. Kom over veertien dagen terug.’
En na weinig weken wist Jean met zekerheid dat het hun allen precies ging zooals hem, dat ze een nacht lang de liefste, de teederste zuster voor hen was. Dat haar geheele ziel en haar geheele zelf open stond voor hen, voor al hun groot verlangen en al hun kleine verdrietjes; dat al hun hunkeren en verwachten steeds door haar gestild werd, en allen altijd weer naar haar terugkeerden omdat nooit één het raadsel kon ontdekken wie zij was en waarom of een vrouw zóó rijk kon zijn en zóóveel geven kon, zonder te vragen.
Een avond dat zij zeer vertrouwelijk was met Jean, had hij gevraagd: ‘Hou je van allen evenveel?’
Even dacht ze na, terwijl zij z'n handen vasthield. Toen zei ze: ‘Neen; ons hart is zonder maat. Soms gaat het plotseling zoo hard slaan dat het klopt tot in mijn keel.’
‘Ik weet het wel wanneer,’ zei Jean, en trok haar naar zich toe.
Het was die nacht dat zij hem ook met weinig woorden ging vertellen wie zij was: een meisje dat beminde en beminnen moest van jongsaf, zooals anderen ademhalen en niet leven kunnen zonder voedsel.
‘Maar laat ik hier 't verhaal beëindigen, zei Jean. Wat doet het er ook toe wie of zij was? Je weet hoe het gaat
| |
| |
in dit schijnheilige milieu. Een meisje dat durft luisteren naar 't kloppen van haar eigen hart, wordt uitgebannen naar een doodsche stilte, waar geen menschenstem meer wordt gehoord. Slechts weinigen zijn sterk genoeg om zooals Marga weg te gaan, een ander werelddeel te zoeken waar liefde niet verstikt wordt, en 't leven niet moedwillig wordt beroofd van elke bloem.
Zij ging met haar zuster naar Mexico, het binnenland in, en zij leefden onder de Indianen, zooals zij later leefde op de plantage. De Indianen vroegen niets, verwonderden zich eerst, dan hebben zij hen misschien aanbeden als godinnen. Ik weet het niet; ze zullen vandaag over haar spreken als over een legende.
De zuster is gestorven toen zij een kind kreeg, en Marga heeft de kleine, het kind van de stam, opgevoed tot het drie jaar was. Maar die kampen zijn ongezond, het kind stierf, en een mensch die uit een andere wereld komt, kan het diir toch ook niet altijd harden. Niemand. Daarom is Marga toen naar de plantage gegaan. Ik weet niet of je begrijpen kunt hoe goed ze voor me was, en hoe mooi... Ik zou het je niet verteld hebben als je niet zoo jong was. En omdat je uit eigen ervaring reeds weet hoe het daar zijn kan.
Tien jaar is ze op de plantage geweest, toen stierf ze plotseling aan een vergiftiging. Dat seizoen is er voor het eerst met verlies gewerkt, en bij de volgende campagne was er niemand meer van het oude personeel. De laatsten van de opzichters die bleven, waren een Schot en ik.
Hoe hij het uithield weet ik niet, en ik bleef omdat hij
| |
| |
bleef, want hij had een portret van haar geteekend dat weinig leek, maar daaronder had hij geschreven: Wereldkind. En hij had het in de eetzaal vastgeprikt. Toen het op een morgen ook spoorloos verdwenen was, zijn wij beiden ingerukt, zonder dat wij 't van elkander wisten.’
‘En nu zit je in Parijs tusschen duizenden vrouwenmaskers en treurt,’ zei ik.
‘Ik treur niet, antwoordde Jean. Wie gezien heeft dat de liefde wel eens mensch wordt, treurt niet meer. Maar ik word razend als ik mij omringd zie door die spookachtige wezens die men dames noemt, die zich verkoopen aan fatsoen, aan geldzucht, aan métier, 't Is alles even erg. Ik weet te veel mijn jongen, ik weet te veel. Ik houd het hier niet uit.’
|
|