oliedikke zee, waarin je slapend nederzinkt, als in een bed... o, heerlijkheid...
Wanneer de vrouw met pijn aan hoofd en handen ontwaakt, is het reeds morgen. De lamp is uit en koud, maar door het hartje van de luiken valt in iedere hoek een zonnestraal. Een haan kraait achter 't huis. De stilte zindert om de vrouw heen, en in die stilte zingt een zacht, schaapachtig krijten.
‘Waar begon mijn droomen ook weer?’ denkt de vrouw. ‘De schaduw van een man, een echo...’ Wijd gooit zij de luiken open voor het zonlicht dat de nevels heeft verslagen. de weide ligt daar, blank, van zilver overtogen, onbezoedeld. Teeder ruischen achter haar de dennen. Maar er is een nieuw geluid erbij gekomen, het blaten van een heel klein lam, een fijn en dierlijk schreien. Waar dan toch?
Voorzichtig opent zij de deur en bukt, omdat er diep in haar een weten is, een blij, doordringend-fluisterend instinct dat zegt te bukken, omdat daar, gewikkeld in een wollen doek een heel klein kind te schreien ligt, een pasgeboren kind, rood van de vroege morgenzon en van het schreeuwen.
De vrouw - en welke vrouw die eenzaam tusschen wei en bosschen, tusschen duisternis en zongedaver leeft, zou het niet doen? - zij neemt het wichtje in haar armen, spreekt het lieve woorden toe en warmt het aan haar borst. Zij weet hoe in haarzelf een nieuwe warmte wordt geboren, die weldadig over al haar ledematen spreidt. Zij weet dat in een droom haar lichaam