| |
| |
| |
Vrouwen
‘Ik formeer het licht en schep de duisternis,
Ik mank den vrede en schep het kwaad,
Ik de Heere doe alle deze dingen.’
| |
| |
| |
Escapade
Het gewone volk in de Zuidelijke landen waar de verschrikkelijke ziekte heerscht, spreekt van ‘natte’ en van ‘droge’ lepra. De eerste soort is de afschuwwekkendste, omdat bij de lijders de ledematen opzwellen tot monsterachtige grootte en daarna met een walgelijke ettering wegrotten. De ziekte is in zoo hooge mate besmettelijk, dat allen die erdoor aangestoken zijn, gedwongen worden in aparte, verafliggende koloniën te verblijven, waar zij niet in contact kunnen komen met de buitenwereld. Wie de moed heeft zulk een leprozerij te bezoeken, komt er wezens tegen, aan wie nauwelijks meer menschelijke vormen te bekennen zijn; gedrochten met groote komkommerachtige neuzen, uitpuilende oogen, dikke tot hun schouders afhangende ooren, soms gezwollen tot volle, zwarte druiventrossen. Velen strompelend op kromgetrokken beenen of zich met massale olifantspooten voortsleepend; andere welke gebaren met weggeteerde handstompjes en klanken uitstooten uit wang-dikke, binnenstebuiten gekeerde lippen. En allen verspreiden de adembenemende reuk van bederf om zich heen, die ook de kleine huisjes bezwangert waarin zij wonen.
De schijnbaar bevoorrechten die aan de ‘droge’ vorm van melaatschheid lijden, zijn er echter niet minder erg aan toe. Wel zal de oppervlakkige beschouwer bij hen geen uiterlijke kenteekenen vinden van de ziekte, maar dezelfde vernietiging die bij anderen het uiterlijk aantast, voltrekt zich bij hen inwendig; zij
| |
| |
vormen een even groot gevaar voor de samenleving en worden dan ook gedwongen in de leprozerijen te blijven en deze nimmermeer te verlaten. Zij zijn gedoemd tientallen van jaren te leven tusschen de zich ontbindende cadavers der anderen, want hun ziekte heeft een traag maar onverbiddelijk verloop. Geen genezing is mogelijk; op zekere dag verrast hen een verschrikkelijke pijn die aanduidt dat de ziekte hart of nieren bereikt heeft. Als pestlijders sterven zij dan binnen weinige dagen een snellere maar niet minder afzichtelijke verrottingsdood.
Tot ons, de gezonden, die vrijelijk rondloopen en ons verheugen in de zon, dringt nooit een glimp door van de verschrikkelijke drama's die zich in de leprozerijen afspelen. En toch... wij moesten ons erop bezinnen, want de ziekte maakt dagelijks haar slachtoffers, staat gereed om ieder onzer te bespringen. En zonder mededoogen zullen de anderen, de gezonden, ons verbannen naar hetzelfde oord van ellende.
In al haar vormen vreet de ziekte het lichaam aan, maar zij laat de ziel ongemoeid. Laaiende hartstochten, onuitputtelijke verlangens, nimmer aflatende hoop kent ook de leprozerij. Geheele gezinnen worden er verbannen, maar er vormen zich ook daar, in die enge opgeslotenheid van honderden rampzaligen, weer nieuwe gezinnen die in liefde en lust voorttelen. Kinderen worden er geboren; gezonde soms, die de moeder onmiddellijk na hun eerste ademtocht moet afstaan om ze te redden; kinderen worden er ook geboren, levenloos, blind of verminkt... De ziekte maakt jaloersch
| |
| |
en achterdochtig; de ziekte maakt hebzuchtig en luxurieus. Op de melancholie van pijnlijke regendagen volgen uren van redelooze uitgelatenheid. En met de snerpende krijschstemmen van hun ziekte zingen de melaatschen de liederen der samenleving.
O, dat de zon niet verbruint en de boomen van schaamte beginnen te weenen...
‘Ja, de ziekte staat voor ieder van ons gereed,’ zegt mrs. Bowen ernstig, in dezelfde stemming waarin het geheele gesprek over lepra werd gevoerd. Het is de eenige opmerking die zij heeft gemaakt, en daarom zien allen haar aan. Het heeft haar blijkbaar aangegrepen en schichtig staat zij op, een veertigjarige dame wier bewegingen onmiddellijk verraden dat zij het leven heeft weten te genieten, en die nu de eerste sporen van tot-rust-gekomen-zijn en van gezetheid begint te vertoonen.
Zij kwam voor enkele jaren naar Brisbane, noemde zich weduwe en bleek te beschikken over een ontzaglijk fortuin. Zij toonde zich vrouw van de wereld, en deze dingen zijn bij elkander voldoende om in Australië iedere deur te openen. Men bekommert zich slechts om iemands actueele beteekenis, niet om zijn antecedenten.
Mrs. Bowen vertrekt. Voor de deur wacht haar auto, maar als de chauffeur het portier reeds geopend heeft, aarzelt zij even, heft haar hoofd en ziet naar de heldere avondlucht, ziet om haar heen, trotsch en als in een golf van wellust. Dan duikt zij weg in haar fluweelen
| |
| |
cape, stapt in en zegt: ‘Naar de hoofdeommissaris van politie, John.’
De stem van mrs. Bowen beeft, wanneer zij het gesprek met de commissaris aanvangt.
‘Ik heet niet Emily Bowen, maar Victoria Downs. Ik ben melaatsen, en reeds vijftien jaar geleden gebracht naar het Peel-eiland, bij de anderen. Ik ben twee keer ontvlucht, en nu... is het genoeg. Hier ben ik. Ik kan toch niet uit mijzelf teruggaan?’
Zij barst uit in snikken, en de eerste oogenblikken weet de commissaris geen raad.
Victoria Downs... een levenslustig meisje, mooi, rijk, de eenige dochter van Engelschen die zich te Adelaïde vestigden, waar zij geboren werd. Bij haar meerderjarigheid een rijke wees die zich waarlijk wel de attenties van haar vele aanbidders liet aanleunen.
De tragische Victoria Downs... door heel de stad beklaagd toen zij, - men fluisterde: door afgunst van een dienstbode, - aangetast bleek door de verschrikkelijkste aller ziekten, waarvoor zelfs de beste medici van Australië geen genezing wisten.
De moedige Victoria Downs... Toen zich geen vriend meer in haar huis vertoonde, iedereen haar gezelschap meed, omdat door het verraad van de ééne vertrouweling haar ziekte bekend was geworden, nam zij het besluit vrijwillig te gaan naar de anderen, die zij met bitterheid haar ‘soortgenooten’ noemde. Met haar fortuin kon zij zich op het Peel-eiland immers alle vreugde en comfort verschaffen die nog voor haar
| |
| |
waren weggelegd. Daar zou niemand haar mijden of verafschuwen; zij zou juist de meest benijdenswaardige onder hen zijn.
Maar hoe geheel anders was de werkelijkheid geweest. De verschrikking van al die lijken, lijken om haar heen. De gemeenzaamheid die ontstaat door de stilzwijgende wetenschap: ‘Jij bent ook maar een zieke...’ Het volkomen afgesloten zijn van alle gezonden, van heel die rijke, drukke, woelende wereld buiten.
Slechts ïïn vreugde was er geweest: Henry, jong als zij, ontwikkeld, een charmeur. Droge lepra, evenals zij. En daar, zooals Henry half spottend, half tragisch zei: ‘voor het aanschijn des doods,’ in hun behoefte aan beschutting voor al de omringende ellende, in de groeiende zinnelijkheid van hun overrijpe lichamen, zonder rem in de wetteloosheid van die kolonie, waren zij samen een idylle begonnen, die het wonder van hun leven had kunnen zijn.
Maar de ziekte, de ziekte!
Zij veroorzaakte de onzinnige jaloezie en de onverzadigbaarheid bij haar; zij gaf aan Henry de jachtende onrust die ieder geluk vertroebelde, en de mokkende melancholie die hem verlangen deed naar het andere leven daarbuiten.
Ginds, de vrijheid daarbuiten! Het werd een obsessie voor Henry. ‘Hier kan ik niet gelukkig zijn; ik word hier zieker, ik word hier razend. Ik wil toch leven, leven!!’ Die zwoele nachten lang, tusschen hun slapen en hun ontwaken, had Victoria geschreid, ach hoeveel tranen niet geschreid! Om haarzelf niet, maar om hem,
| |
| |
uit wanhoop dat zij van hem hield en dat zij samen toch niet gelukkig konden zijn.
Toen werd het besluit genomen waarvan Henry opleefde. Zij ontvluchtten; geld maakt immers alles mogelijk.
Zij gingen naar Melbourne, waar niemand hen kende, en waar het wemelt van theaters, dancings en bioscopen. Zij zouden gelukkig geweest zijn als de onrust, de angst voor ontdekking hen niet had verteerd. Menschen die zóó hartstochtelijk 't leven genieten, avond aan avond uitgaan, zich niets ontzeggen, maar met razende onvermoeibaarheid alle genot achtervolgen, moeten zelfs in een stad als Melbourne de aandacht trekken. Vrees voor ontdekking vergalde ze iedere stap. Henry verviel weer in de oude wrok en melancholie.
Naar Sydney besloten ze toen te gaan, niet als avonturiers die in danszalen opvallen, maar als eenvoudige menschen door velen gerespecteerd. ‘Wij moeten bekend zijn tusschen de menschen,’ zei Henry. Zij kochten een druk café, waarvan het bestuur twee jaar lang de man zoozeer in beslag nam, dat hij al zijn ellende vergat.
Gelukkig hadden ze hier kunnen zijn. Maar de ziekte... Victoria's angst voor de zwangerschap die gelukkig niet duurde. De geboorte van het kind had hen onherroepelijk ontdekt doen worden en dan... het arme, onschuldige wezen... En bovendien de ziekte die Henry na dagen van inspannend werken pijnen bezorgde... de eerste zwellingen aan zijn vingertoppen merkbaar...
| |
| |
Hij werd grimmig en wilde plotseling geen dag langer blijven, meende dat een café-bezoeker lang naar zijn hand had gekeken.
Victoria wist dat zij hem nooit alleen kon laten gaan. Zij keerde vrijwillig terug naar het Peel-eiland, in de oude ellende, die de eerste dagen bijna geleek op uiteindelijke rust.
Maar Henry's voorgevoelens hadden hem niet bedrogen. De ziekte is als een panter... kweek en koester het welpje, betracht de uiterste omzichtigheid, eenmaal volwassen bespringt hij je doodelijk. Zes dagen maar had hij gelegen, geleden, en eindelijk was hij verlost van dit leven... Dat haar hart in die tijd niet gebroken was...
Alleen, rouw kent het Peel-eiland niet; de Dood is een vriend, de eenige vriend die de vijandin Ziekte verslaat. Dagelijks sterven er menschen, de handstompjes wuiven, de vlaglippen zingen, olifantsbeenen dragen de baar... Bijna zou er gejuich kunnen zijn.
Zij heeft Henry niet meer vergeten. Maar het leven, het leven; taai is het en niet te blusschen. Zoo makkelijk niet in Victoria, panterachtige ziekte... Zij had op het eiland nog enkele kleine avonturen, die meer haar lichaam dan haar ziel raakten, en slechts dienden om de verveling en het gevoel van ellende dat haar voorgoed beslopen had, enkele uren lang te verdrijven. Dan ging zij ontdekken dat Henry haar een erfdeel had achtergelaten: de onrust, de wetenschap dat zij ginds, in de vrijheid nog eenmaal gelukkig zou kunnen zijn.
Wat baatte haar al het geld dat zij over hield? Had het- | |
| |
zelfde noodlot dat haar in de greep van de ziekte geworpen had, haar geen fortuin geschonken om al de ellende zoolang te vergeten? Nogmaals riep haar de flonkering van asfaltstraten, van de helverlichte theaters en de schemer-zwoelte der dancings. ‘Neen, ik geef mij niet over zonder een bittere strijd, een strijd op leven en dood.’
En weer had Victoria kustwachten en verplegers bestoken, was zij ontvlucht naar het vasteland, had zij als Emily Bowen in Brisbane genoten van al wat het leven nog bieden kon. Vermoeid was zij nu na drie jaren geworden, ten doode vermoeid. Maar voldaan?
‘Nog zal ik... nog zal ik...’, schreeuwde ze in stilte zichzelve toe, en de Panter bedwelmde zich aan haar cocktails, haar parfumerieën en modieuze kleeding; sliep in bij haar ronkende auto en onder de kussen van haar minnaars. Sliep en wachtte zijn oogenblik af, terwijl Victoria waakte, angstig op ieder uur van de dag in de spiegel keek, meermalen daags in het bad ieder huidplekje zorgzaam bespiedde. Want zij wist dat de ziekte geen slachtoffer overslaat.
Toen, de eerste paars-bruine vlekken op schouders en borst. ‘Dit is het einde. Geen minnaar zal mij nog ooit ontkleeden. Ben ik niet langer Victoria Downs? Niet meer Emily Bowen? Waarom wil ik dan schreeuwen, schreeuwen tot er iets in mij breekt?’
Een gezelschap wachtte. Zij kon niet ontbreken. ‘Ik zal niet dikwijls meer kunnen gaan. Een week nog, of twee? Een vlek op mijn hand, mijn gezicht, en ik ben verraden...’
| |
| |
Bleek en zwijgzaam zit Mrs. Bowen in het gezelschap waar een jong advocaat, die niets weet van het lijden, het nameloos leed dezer aarde, zijn afgrijzen lucht over lepra, en waar zich een gesprek ontspint waarin iemand, - waarom juist Victoria Downs -, het zegt:
‘De ziekte staat voor ieder van ons gereed.’
Buiten wachtte haar auto.
‘Ik zelf zal u begeleiden naar de barak,’ zegt de commissaris na haar verhaal. Zij buigt het hoofd en weet dat het bitterste einde begonnen is. In de auto zit zij zoo ver zij kan van hem af. Maar de ander ziet de brekende oogen, het nog mooie vrouwen-gezicht, verzamelt z'n mannenmoed en buigt zich kussend over haar hand.
‘Moedige vrouw!’ zegt hij teeder. En dan plotseling op zijn koude ambtstoon: ‘Overmorgen vertrekt de boot naar Peel-eiland.’
Hij weet niet dat Victoria tegen het donker, waarin de auto rijdt, handen, oogen, ooren ziet, en gezichten die geen gezichten meer zijn. Panter-vlekken en de zwarte dood.
|
|