| |
| |
| |
Dioskuren
In de nagelaten papieren van mijn peetoom, den oud-professor Ludolfs, vond ik de volgende brief welke ik steeds bewaarde als een zonderling, en voor sommigen wellicht indrukwekkend document. Hij luidde aldus:
G.... 19 February 1893.
Edelgeboren en Hooggeleerde Heer,
Als een uwer aandachtigste toehoorders op de jongste Nutsvergadering alhier, heb ik met stijgende belangstelling kennis genomen van uw voordracht over de Grieksche mythologie. Want wel ben ik, hulponderwijzer in een klein dorp nabij G...., zeer verstoken van al wat naar hooger onderricht, en zelfs een klassieke opvoeding zweemt, maar de wonderbare fantasieën van oude heidensche volkeren hebben zelfs voor ons, die sedert zoo vele eeuwen verlicht zijn door de waarheid des Christendoms, vaak een ongemeene bekoring, en interesseeren mij steeds bovenmate.
Dit alles weet een zoo groote zoon onzer Natie als UEd het voorrecht heeft te zijn, stellig beter dan ik. Ik zou het dan ook niet gewaagd hebben met een brief beslag te leggen op uw kostbaren tijd, ware het niet, dat één punt in uw voordracht mij levendig een gebeurtenis uit mijne jeugd in het geheugen riep, waarmede kan bewezen worden dat niet alle fantasieën van de oude Heidenen berustten op een ijdele fictie en verblinheid des gemoeds. Het kan zeer wel mogelijk ge- | |
| |
weest zijn dat sommige hunner verbeeldingen betreffende de daden van goden en helden, ontleend zijn aan ware gebeurtenissen, even waar als hetgeen ik u in de volgende regelen hoop te verhalen.
UEd. spraakt onder meerdere zaken ook over het tweelingenpaar Kastor en Pollux, dat verwekt bij Leda door een zwaan, zijnde de vermomming van den oppergod Zeus, opgroeide tot de bekende Dioskuren, welke ondanks de gelijkheid van hun afkomst, geboorte en gestalte, in het wezenlijkste verschilden, daar Pollux met de onsterfelijkheid begiftigd, Kastor daarentegen aan het lot aller menschen, den dood, onderworpen was.
Gelijk vervaarlijke ruiters over den aardbodem zwervend, nu eens hulp biedend, dan weer te vuur en te zwaard de kampementen hunner vijanden verwoestend, verbrachten zij hun bestaan, wilde schutters van de Kaleidonische jacht en machtige roergangers der Argonauten, tot plots - door welke gril der Goden? - Kastor uit dit leven werd weggerukt en opgesloten in de duistere Hades, zoodat Pollux, de vrede en de vreugde niet langer vindend in de blinkende zalen van den Olymp, smeekte om met zijn broeder wisselend één dag in het opperste licht, en één dag in het uiterste donker te mogen vertoeven.
Het wil mij voorkomen, - doch gaarne geef ik mijn meening voor een betere, zoo UEd. dit inzicht niet deelt, - dat de oude filosofen die niet te wijs waren om deze fabulen te gelooven, daarmede een levendig besef toonden van de Voorbeschikking, welke een der grondslagen is van ons geloof, daar immers buiten eenige
| |
| |
bekende oorzaak de eene broeder tot de hel gedoemd, de andere tot de gelukzaligheid gepraedestineerd werd.
Hoe gaarne ik ook zoude willen, ik waag het echter niet mij in theologische bespiegelingen te vermeien, wetende dat de godgeleerdheid een zaak is van het allergrootste belang, en dies de allergrootste omzichtigheid vergt. Datgene waar ik uw aandacht op wilde vestigen is veeleer een gebeurtenis uit het meest alledaagsche leven, omtrent wier waarheid ik geheel kan instaan, daar mijne familie van oudsher bekend is geweest met familie der personen over dewelke ik van zins ben te spreken, sommigen zelfs in de mate van oprechte huisvrienden.
Ik heb haar zeer goed gekend, mejuffrouw P., die in een straatje nabij het huis waar ik geboren werd en de eerste veertien jaren van mijn jeugd doorbracht, een kleine kruidenierswinkel dreef, waarin ik dikwijls als haar klant voor luttele duiten mijn zakken vol tooverballen, zoute drop en zoethout kocht, want mijne ouders waren welgestelde lieden, wijlen mijn vader was zelfs tweemaal candidaat voor de Kerkeraad.
Dit zal wel de reden geweest zijn, waarom ik eerst heel veel later vernomen heb dat mejuffrouw P. een minder onschuldige persoon was, dan mijn kinderoogen, verblind door de zoete schatten hater kruidenierswinkel, het mij deden verbeelden. Weinig kon ik vermoeden dat zij, toenmaals nog geen veertig jaren oud en bij niemands weten gehuwd, in het bezit was van twee zoons, beiden twintig jaren oud en tweelingen,
| |
| |
die - gelukkig voor haar, - in Frankrijk vertoefden.
Ofschoon sommigen in mijn geboortestad dit wel schenen te vermoeden, zweeg men steeds daarover, omtrent de wijze waarop zij tot dit schandelijk bezit geraakt was niet het rechte wetend, doch genoeg, om aan zulk een geschiedenis maar liever het zwijgen toe te doen. Met uw welnemen vermeldde het gerucht niets minder, dan dat zij op een avond, maagd en bijna kind nog, overvallen werd door een woesten onverlaat welke had gezien dat zij zich alleen tehuis bevond, en welke haar ondanks heur krijten en smeeken bezat. Hoe schandelijk het is tot zulk een lot gedoemd te zijn, men kan het der overweldigde moeilijk verwijten. Doch zij... Terwijl de onverlaat zijn vuige werk verrichtte, minderden allengs haar kreten tot zachte snikken, tot een gesteun dat welhaast leek op het bronstig kreunen van een dier. En toen de booze, bleek en ontdaan van de eigen wandaad zijn oogen opsloeg om het tooneel van zijn misdrijf te overschouwen, zag hij tot zijn ontsteltenis... dat ze glimlachte.
Ik meen te mogen veronderstellen dat hij heeft uitgeroepen: ‘Zijt gij een maagd... of zijt gij niet veeleer een dochter der Moabieten, die nooit het maagddom kende?’
Doch zooveel is zeker, dat zij hem omstrengeld hield met hare armen en hem smeekte haar niet te verlaten: Zij had hem lief gekregen!
De man, als alle misdadigers, wist dat de gerechte straf hem op de hielen zat, en wilde zich zoo haastig hij kon verwijderen om niet op heeterdaad betrapt te
| |
| |
worden. Doch zij hield hem vast, vleide en kuste hem, totdat hij bezweek, en zij nogmaals uit liefde en in zoete verzaliging verrichtten hetgeen juist te voren den een het botvieren van zijn misdadige lusten, der ander een gruwel geweest was.
Hierna verdween de man voorgoed; het schijnt dat mejuffrouw P. hem nimmer terugzag, zoodat het mogelijk de Booze zelf, of een van Belials afgezanten geweest is, van welke ik weleens zulke geschiedenissen las, mij afvragende of dit een dom bijgeloof dan wel een vreemdsoortige werkelijkheid moet geweest zijn.
In ieder geval was het werkelijkheid dat mejuffrouw P. na de door moeder Natuur gestelde termijn beviel, en wel op een even ongewone wijze als zij tot des bevallens oorzaak was geraakt. Zonder eenige pijn of arbeid bracht zij namelijk een zoon ter wereld, half zingend en schertsende woorden toevoegende aan de beangste baker, die juist de allerergste zwarigheid verwachtte.
Nauwelijks was dit kind echter geboren, of het lied veranderde van toonaard: een wild krijten, een hartverscheurend geschreeuw weerklonk, als van een dier dat men levend zijn ingewanden uitrukt. Uren lang duurde het, buren vielen in onmacht, honden jankten in de straat, toen zij eindelijk - meer dood dan levend - een tweeden zoon ter wereld bracht, welke ondanks zijn veel zwaarder geboorte, sprekend op zijn broeder geleek. De eerste werd Jan genoemd, de tweede Jakob.
Het was in een andere plaats dan mijn geboortestad dat mejuffrouw P. toen haar winkel dreef, zoodat het
| |
| |
niet bekend is of zij de beide knaapjes gelijkelijk behandelde. Maar wel is het zeker, dat zij hen meermalen toevoegde, dat Jan het kind was harer liefde, een kind uit zachtheid en toegenegenheid voortgekomen; Jakob daarentegen het kind van violentie en overmacht. En zij had reden dit te zeggen.
Jan toch, volgde als een schaduw zijn broeder, hielp hem als hij viel, liet hem het leeuwendeel der vruchten opeten die zij samen stalen, nam gaarne de schuld op zich wanneer zij beiden bestraft zouden worden. Jakob echter was al vroeg een ruwe gast: nog voor hij het kromspreken was ontwend, bezigde hij al vloekwoorden, was jegens iedereen een schelm, behalve wanneer het zijn broeder Jan gold, dien hij ontzag en verschoonde waar hij maar kon. De vriendschap tusschen deze twee was ook iets waardoor een elk getroffen werd.
Daar zij noch doof, noch blind waren, bemerkten deze eigengereide knapen al ouder wordend gauw genoeg, dat iedereen ze weerde als kinderen der schande, kinderen van een bizonder gróóte schande. Geen ouders waren zoo onvoorzichtig hun kroost te veroorloven mee te doen aan de steeds gevaarlijke of laatdunkende spelen dezer knapen. Geen schoolmeester wenschte zijn klas te bezoedelen door hun aanwezigheid. Zoodat zij opgroeiden voor galg en rad, met geenerlei deugd behept, of het moest zijn de vriendschap voor elkander, deugd die zij met alle schelmen en boeven gemeen hebben.
Waarschijnlijk verdroot het hun toch, door een ieder geschuwd te worden als de moolik en de droes. Ten- | |
| |
minste toen zij zestien jaar oud waren, zeiden zij tot hun moeder: ‘Dit nest van hypokrieten verlaten we; ergens moet de wereld wijder zijn dan tusschen dijken en duinen. Wij blijven geen dag langer. Ga je mee, moeder?’
‘De plaats van een vrouw is bij de haard,’ antwoordde mejuffrouw P. Ondervinding en de jaren hadden haar wijzer gemaakt.
De drieste jongens stoorden zich niet aan dit doordachte antwoord, en vertrokken dienzelfden avond. Mejuffrouw P. verkocht haar winkel en verhuisde naar mijn geboorteplaats, waar toenmaals niemand haar kende, zoodat zij de eerste jaren tot een dragelijke welstand geraakte. Pas later drongen de geruchten ook door in de nieuwe veste welke haar herbergde; het een na het ander.
Veel later hoorde ik echter de geheele geschiedenis en het einde ervan: Dat mejuffrouw P. zeer ernstig ziek werd, en naar Frankrijk schreef aan haar zoons, om ze nog eenmaal te mogen weerzien. Dezen hadden zich intusschen, gelijk te verwachten was, een weg gebaand door de wereld. Jan, de zachtaardige, was eigenaar geworden van een groote Bank van Leening, welke hem ruime winsten scheen af te werpen. Jakob had het gebracht tot leider van een beruchte dievenbende, terwijl de vrucht van beider vriendschap een belangengemeenschap was welke hierin zal bestaan hebben, dat Jan de goederen heelde welke Jakob stal, en deze op zijn beurt Jan's begunstigers het geld afhandig maakte dat zij voor hun beleende goederen ontvingen.
| |
| |
Ten tijde der zware ziekte van mejuffrouw P. gebeurde het juist, dat Jakob, de dievenleider, op ernstige wijze kennis maakte met het gerecht, gelijk reeds lang tevoren had behooren te geschieden. En hoezeer Jan ook zijn best deed om de schuld op zich te laden, het gelukte hem niet zijn broeder uit de gevangenis te houden en zelf daarin te gaan. Op dat tijdstip ontvingen zij het schrijven van de vrouw die hen gebaard had, en die ik niet met de naam van moeder te betitelen waag.
Hoewel nu Jan, het kind van de liefde, had behooren te gaan, deed hij dit niet, zeggende dat hij zijn broeder niet in diens nood wilde verlaten, ofschoon Jakob hem bezwoer mede in zijn naam de oude vrouw te bezoeken.
Woog de geheimzinnige band welke tweelingen bindt hem zwaarder dan de kinderplicht? Of was het de zorg voor zijn Bank van Leening die hem weerhield? Waar het zulke snoodaards betreft, heeft men recht het laatste te veronderstellen. Jan ging niet.
Doch toen hij na eenige dagen zijn broeder in de gevangenis wilde bezoeken, vernam hij van den cipier dat Jakob de vorige nacht was uitgebroken en ontvlucht. Eerst na een week werd Jan op een avond opgeschrikt door het tikken tegen zijn raam.
‘Ik ben het, Jakob! Doe open,’ fluisterde een stem.
Jan omhelsde zijn broeder, waarna deze vertelde in het geheim naar Holland te zijn gereisd, om zijn moeder in hare krankheid te troosten. Zij stierf in zijn armen, zuchtende: ‘Vaarwel Jan, mijn lieve zoon,’ en zich vervloekende door te zeggen: ‘O Booze, komt gij eindelijk terug... eindelijk?’
| |
| |
Hoe ik dit alles weet? zal UEd. zich hierbij afvragen. Het verloop der historie verklaart het u. Lang zag Jan de kans zijn broeder te verbergen voor diens gerechte hateren. Doch zelfs in zoo slecht geordende landen als Frankrijk zijn de armen der Justitie langer dan de schelmen gemeenlijk vermoeden. Jakob werd wederom gevat.
Men veroordeelde hem tot de galeien, alwaar hij na weinig maanden reeds verkwijnde en stierf. Jan vermocht hem niet te volgen, maar evenmin zijn geliefde broeder te vergeten. Het verdriet en de eenzaamheid werkten zuiverend op zijn gemoed. Men moet wel gelooven dat hij werkelijk een kind der liefde was, want in enkele jaren tijds werd hij een dichter die vele schoone lierzangen schreef over ‘een kameraad en wapenbroeder’ en een groot episch gedicht over Kastor en Pollux, waarin hij in overschoone jamben de belofte deed zijn broeder tot in de Hades te zullen gaan vinden, en waarin hij, onder symbolen verscholen, de geschiedenis van geheel zijn familie bezong. UEd. zal het ongetwijfeld gelezen hebben, want naar ik vernomen heb, is de beroemde, onlangs verscheiden Fransche bard welke schreef onder de naam van Paul Delapée, niemand anders dan Jan, de zoon van mejuffrouw P.! Hij schijnt inderdaad de onsterfelijkheid te zullen deelachtig worden.
Welaan dan, Edelgeboren en Hooggeleerde Heer! Ik hoop U met deze ware geschiedenis niet al te zeer verdroten te hebben uit onnutte spraakzaamheid. Slechts wilde ik u eenig materiaal verschaffen voor de zoo
| |
| |
interessante theorie waarop ik meende dat Uzelf reeds in Uw voordracht zinspeelde: dat niet alle verhalen der oude mythologie als simpele verdichtsels moeten opgevat worden, en dat in elke fabul wel een draad van Ariadne is geweven, die tot de waarheid voert.
Geloof mij nogmaals een groot bewonderaar van uw kennis, en uw dankbare schuldenaar voor al het schoone en wetenswaardige dat ik uit uw mond mocht vernemen, mij noemende,
Van UEd. de onderdanige dienaar,
J.S.C.,
hulponderwijzer.
|
|