| |
| |
| |
De moordenaar en zijn zoon
Dit is dus het wetenschappelijk bewijs... dit is dus het onomstootelijk bewijs.., herhaalde dokter Dolberg, starend naar de brief, die voor hem op het bureau lag. Deze brief had zijn vermoeden bevestigd, hij was voor geen andere uitleg vatbaar. En weer las hij die enkele regels die hij reeds woord voor woord van buiten kende: ‘Bettina, liefste. Je moet deze week niet komen. Ik voel me zoo ziek, dat ik mijn zuster heb laten roepen. En ik vrees voor een comedie; zelfs daarvoor ben ik nu te ziek. Adieu, tot spoedig. Arthur.’
Was dat dan geen overtuigend, geen wetenschappelijk bewijs? Hij had immers reeds maandenlang bemerkt, dat er een verstandhouding was tusschen Bettina, zijn vrouw, en Arthur; iets waar hij buiten stond. Dat er somtijds blikken tusschen die twee snel over hem heen schoten, zoodat hij verweesd en beschaamd moest kijken naar het kind, dat ook niet van oom Arthur hield. Zooiets bestaat zoo dikwijls... maar bij mij, bij mij...? dacht Dolberg. Kan ik het helpen dat een medicus scherper psycholoog is dan de anderen? Kan ik het helpen, dat deze brief nu toevallig tusschen mijn correspondentie komt, en ik hem openen moést, omdat ik wel zien kon, dat het handschrift verdraaid was? Bettina was bang voor hem. Juist; anders was zooveel leugen en bedrog immers niet noodig geweest. Een scheiding. Bettina was bang. En ook hij, dokter Dolberg was bang. En zeker was Arthur ook bang...!
| |
| |
Consequenties in zijn carrière. Maar dat gold niet voor hem, Dolberg.
Ik zal naar huis gaan en het haar zeggen, kalm, gedecideerd. Een scheiding is maar een formaliteit. Ze zal snikken... van schaamte en ergernis natuurlijk... en het kind zal binnenkomen. O God, het kind... Een kind van zeven jaar begrijpt alles, voelt instinctief het heele leven aan. Het kind... het kind werd offer... van zóóiets... was dat rechtvaardig? Kon hij, die levens redde met wat wetenschap, wat handigheid, een leven dooden dat zoo pril begon te bloeien? Wat sta je nu bij zooiets naakt en angstig voor jezelf...
Dokter Dolberg ging naar huis. Het loopen door de winkelstraten kalmeerde hem. Tenslotte wist hij, wat het leven was, wat lichaamspijn, wat zielesmart. Je zet je tanden op elkaar, houdt de oogen strak. Zoolang er wil tot weerstand is, kan je alles harden; alles.
Hij ging aan tafel, keek niet naar Bettina. Hoe haar nerveuze zorg hem ergerde. Hij sprak met Walter... kon hij anders doen... hij kon alleen voor Walter nog bestaan.
‘Ik ga vanmiddag naar de zwemschool, vader. Ga je mee?’
‘Als ik niet gebeld word, jongen.’
‘Wij hebben vandaag op school juist geleerd van Archimedes in 't bad.’
‘En wil je nu voelen, of je in 't water lichter bent?’
‘Ja vader, ik wil het zelf probeeren.’
‘Je hebt gelijk, je zoekt ook het wetenschappelijk bewijs.’
| |
| |
De moeder luisterde zwijgend naar het gesprek van vader en zoon, toen glimlachte ze, afwezig, naar het kind. Maar de meid kwam juist binnen en zei: ‘Dokter, daar is dokter Spranger aan de telefoon voor u.’
‘Vergeet niet om papa mee te nemen vanmiddag. Hij ziet er zoo moe uit,’ zei de moeder.
Walter knikte, slikte zijn boterham door en zei: ‘Ja moeder. En mag ik dan morgen weer met u naar de dierentuin?’
‘Ik weet het nog niet. Misschien wel, misschien.’
Dokter Dolberg kwam weer binnen, bleek en in gedachten. Staande dronk hij zijn kop thee leeg in één teug, ging achter Walter staan, zijn handen op de twee schoudertjes, en zei, zonder zijn vrouw aan te zien: ‘Ik moet direct weg. Spranger belde mij op voor een spoedoperatie... voor Arthur Christensen. Ik ga.’
En Dolberg verdween weer, zonder haar aan te zien, maar in zijn verbeelding met een pijnlijke huivering genietend van de verwrongen trekken, die ze hebben moest.
Wanneer eenmaal een mensch op de operatietafel ligt, bedekt met het chloroformmasker, is het geen mensch meer. Het is een geval. Je vraagt niet wie de bouwer is van een brandend huis, noch wat de bestemming van een zinkend schip. Je redt.
Dokter Dolberg had Arthur niet willen zien.
‘Ik vertrouw je diagnose, Spranger. Je hebt hem altijd behandeld,’ zei hij.
Toen hij in de operatiezaal kwam, was Arthur's ge- | |
| |
zicht reeds door het masker bedekt. Daar lag een mensch, wiens naam hem niet aanging, een geval waarover de wetenschap koud en zakelijk moest triomfeeren.
Spranger assisteerde, en Dolberg knikte even, toen hij zag dat diens diagnose goed was geweest, 't Was nu alleen zaak om diep genoeg te gaan, zonder een arterie te raken. Maar negen van de tien keeren was het een kwestie van weinige minuten, en afdoende. Gek, dat een mensch nog denken kon, terwijl je zoo snel en intens moest handelen. Als Bettina hem nu zoo eens zag...
‘Wil je de arterie afklemmen?’ vroeg Spranger. Dolberg schudde van neen. Zijn hand was zeker en vast. Het was zóó gedaan. De ander tamponneerde. Hij sloot de wonde weer. Het was gedaan.
‘Je bent bewonderenswaardig, collega. Niemand kan het zoo zeker als jij, en binnen het halfuur.’
Dolberg zuchtte van vermoeienis. ‘Je bent complimenteus,’ zei hij. De ander: ‘Is hij geen huisvriend van jullie? Daarom vroeg ik het jou speciaal, en ook omdat het zoo'n routine-kwestie is.’
‘Een routine-kwestie inderdaad. Je moet zoo oppassen, dat je bij het terugleggen de ader niet perforeert,’ zei Dolberg heesch.
‘Wat beef je nu, Dolberg. Laat ons een flesch Champagne drinken.’
Zij klonken samen, Dolberg bleef wezenloos en vermoeid in de clubfauteuil zitten, terwijl Spranger weer even naar zijn patiënt ging zien.
| |
| |
Het is vreemd, dacht Dolberg, hoe wij elkanders leven en dood in handen hebben. Een dwaze nacht met een vrouw, en er begint een heel nieuw menschenbestaan, waarin opnieuw het leven van alle menschen ontwaakt. Je ziet het reeds zoo duidelijk in kleine Walter... En zoo is het met de dood. Een weinig beven van je hand, één millimeter verder gaan, en afgesneden zijn illusies, hoop, bedrog, gewin, bestaan. Het is een schim geweest. Wanneer ik eens bedacht had dat het Arthur was... Maar ik heb er immers aan gedacht... wat geeft het, alles gaat zooals het gaan moet... het leven... wij kunnen niets wreken.
Hij schonk zich een nieuw glas in, belde om een tweede flesch. Toen dacht hij aan de eerste maal dat hij die operatie doen moest, 't Was ook een spoedgeval geweest. Wanneer ik beef, had hij toen gedacht - en de spanning van dat oogenblik bleef hij zich steeds herinneren, - wanneer ik beef, dan wordt dat heele leven afgesneden. Heb ik geen recht te beven? Als ik een operatie doe, verplicht ik mij heel vast van hand en kalm te zijn. Maar als mij iemand kwaad doet, en mij treft in 't diepste wat ik heb, en mijn diepste zieleleven onherroepelijk doodt, heb ik dan geen recht te beven... als mensch? Ik ben toch een mensch... allereerst een mensch... zoo goed als een patiënt... ik zou hem dooden, ik zou het kunnen.
Wat maken je gedachten toch vreemde sprongen, dacht Dolberg. In iedere mensch schuilt een misdadige aanleg; en ik als medicus kan met dezelfde oogen bloed zien, menschen dooden, als een moordenaar het kan.
| |
| |
Er is geen onderscheid tusschen de goede aanleg en de kwade wil waarmee wij handelen. Wanneer ik Arthur had gedood, zou ik dan schuldig zijn? Mocht ik niet aarzelen, niet beven? Ik heb zijn leven willen redden, maar ik kan toch niet buiten mijzelve treden?
Ik wilde niet beven, maar ik heb tóch gebeefd. Iets in mij is sterker dan ikzelve ben. Ik heb immers zoo dikwijls gedaan wat ik eigenlijk niet wilde doen. Er handelt iets over ons dat dringt en dwingt. O God, wanneer ik eens werkelijk gebeefd had, en bij het terugleggen werkelijk een kleine perforatie ontstaan was... Je moét dat zien, dat had ik moeten zien... Ik heb te vlug gesloten... zag ik niets navloeien na de laatste tampon? Wat was het donker en zwart... wat is zoo'n open lichaam een donker en zwart gat, waarin je wroet en peutert naar 't leven, en in je eigen leven durf je nauwelijks te zien, zoo'n donker zwart gat...
De deur ging open en Spranger kwam weer binnen.
‘Hoe gaat het hem?’ vroeg de ander, verdwaasd. Zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.
‘Zijn pols is goed. Hij is nog niet bij. Een sterke constitutie, die haalt het wel. Ga toch naar huis, collega. Je bent doodop. Blij, dat ik de chirurgie bijtijds vaarwel gezegd heb.’
‘Om de vermoeienis of de verantwoordelijkheid?’ vroeg Dolberg.
Zijn angst hield echter niet op toen hij in zijn studeerkamer zat. Alleen om zichzelf te kalmeeren, ging hij in zijn handboeken en in zijn aanteekeningen het
| |
| |
verloop van de operatie nogmaals nalezen. Hij was als altijd juist geweest, had in de loop der jaren zelfs verbeteringen gevonden, had zeven minuten, zeven gevaarvolle minuten leeren uitwinnen. Maar in de weifeling van één seconde doe je dat alles te niet. En vanzelf aarzelt de hand die niet geleid wordt door onze diepste wil; vanzelf weigert die hand het leven te schenken aan wie het van zijn leven berooven wilde. Zoo vermoord je een mensch, wetend, onwetend, willens, onwillens, instinctmatig. Gebeuren niet alle moorden zoo? Er is een wil die ons drijft en dringt, en als de onherroepelijke daad voorbij is, zijn wij een ander, een bevrijde; de schuld treft hem, den bezetene, die wij vóór de daad geweest zijn - daarna zijn wij slachtoffers, arme angstige kinderen. Dolberg liep op en neer in zijn kamer. Hij schonk zich een kalmeerend middel in.
Doch wat hielp het hem, al dit redeneeren. Ik wil mijn geweten sussen, dacht hij, en ik heb geen schuld. Maar het feit maakt me radeloos: ik heb hem vermoord, ik heb hem vermoord. Ik ken mijn taak niet, ik ben geen medicus, want mijn zelf heeft mij overmand. Ik moet weg. O God, waarom heb ik het niet een ander laten doen. Als ik nu zenuwziek word... het zal een dwanggedachte voor mij blijven. Ik heb hem vermoord. Neen, neen, natuurlijk niet. Ik zal Spranger opbellen.
‘Ik ben nog niet bij hem geweest, zei Spranger. Maar ze zouden berichten, als er iets niet in orde was.’
‘Zei je, dat er iets niet in orde was?’
| |
| |
‘Neen, juist het omgekeerde. Tot nu toe is alles goed.’
Toen Dolberg zich omkeerde, was kleine Walter binnen gekomen, en stond met een grappig verholen glimlach bij zijn bureau.
‘Je moet iets raden, vadertje.’
‘Naar alles moet ik raden, mijn jongen.’
‘Neen, je bent flauw, dit is een leuk raadsel, dat ik net gehoord heb.’
‘Vertel het eens,’ zei Dolberg, en hij tilde het kind op zijn knie, en terwijl het sprak en vertelde en vroeg, drukte hij het tegen zich aan, woelde zijn kin in de zachte blonde haren.
‘Ben je moe? vroeg Walter. Moeder zei vanmiddag dat je mee moest gaan zwemmen, want je was zoo moe. Maar nu is het al veel te laat.’
De deur ging open, en Walter sprong van zijn knie af. Daar was zijn vrouw. Ze was bleek en afgemeten, blijkbaar beheerscht. Zij sprak langzaam als een die jaren tijd heeft gehad haar zinnen te overdenken.
‘Ben je al bij Arthur... onze vriend... geweest?’
‘Het is al gebeurd. Ja... we kunnen gerust zijn.’
‘Goddank voor hem, dat hij buiten gevaar is.’
Beiden zwegen ze even. Dan zei Dolberg, zachter, alsof hij tegen zichzelf sprak: ‘Dat wil zeggen... de operatie is gelukt.... maar er kunnen altijd complicaties...’
Tegelijk flitste het door zijn gedachten: spreek tegen jezelve als tegen een patiënt, die je bedriegen moet.
‘Gaat oom Arthur dood?’ vroeg Walter, die aandachtig stond toe te luisteren.
| |
| |
‘Neen jongen. Laten we hopen van neen. En wil je nu gaan spelen? Ik moet nog wat studeeren.’
‘Kom,’ zei de moeder, en nam hem aan haar hand. Dolberg was weer alleen.
Hij bleef drie dagen in een bevangenheid, die zwaar en onwerkelijk was als een slaap. Drie dagen waarin zijn dwanggedachte - zoo noemde hij het zelf - telkens terugkwam. En zóó vreesde hij die eigen gedachte, dat hij niet meer durfde te gaan zien naar Arthur, naar de patiënt.
Driemaal daags vroeg hij Spranger hoe het ging.
‘Waarom kom je zelf niet eens kijken?’ had deze gezegd. Maar Dolberg antwoordde, dat hij zijn taak gedaan had als het lancet was opgeborgen.
De vierde dag kreeg Arthur koorts, en stierf tegen den avond onder de duidelijke symptomen van een infectie.
Toen alles gedaan was, telefoneerde Spranger Dolberg nogmaals.
‘Jammer, zei hij. Deze operatie zou een succes voor je geweest zijn!’
‘Is het nu dan geen succes? Ik heb toch geen flater begaan?’ schreeuwde Dolberg door de telefoon.
De ander trachtte hem te kalmeeren, maar hij wond zich steeds meer op. Dat ontbrak er nog maar aan, dat ze hem gingen hoonen. En opeens sloop een nieuwe gedachte bij hem binnen: Als men het gemerkt had van Arthur en zijn vrouw... zou niet iedereen nu zeggen dat hij hem vermoord had?
| |
| |
Die gedachte verstarde hem. Bevend zette hij de telefoon weer neer. Maar niemand zei iets; ook na weken en weken zei niemand iets, want wat konden ze anders zeggen, dan dat Dolberg eenzelviger, stugger nog dan vroeger was, maar met meer ijver zijn patiënten verzorgde, met meer zelfverloochenende aandacht uren en uren lang over de operatietafel, over de hijgende lichaamsholten gebogen stond.
Wie werkt vergeet, en wie zich afmat, versuft zijn denken. Doch er is ook een stem buiten ons, die spreekt. En hoe die te doen zwijgen?
Op een avond na tafel, toen hij als altijd Walter met zijn lessen hielp, de sommen, het taalboek en de exacte godsdienstleer die hij onontbeerlijk dacht, had het kind ook gevraagd: ‘Zeg vader, waarom zeggen ze: “gij zult niet doodslaan. Slaan alleen is toch niet verboden?”
Neen, zei Dolberg. Hoe je ook iemand doodt, het is altijd zonde. Maar daar hoef je toch niet over te denken. Je zult toch nooit zooiets doen. Niemand denkt toch aan zooiets slechts.’
‘'t Is zoo'n malle uitdrukking, vader. Bij doodslaan denk je altijd aan kracht en geweld, met een hamer of een sabel.’
‘Dat doen alleen slechte roovers. En soldaten in de oorlog.’
‘Maar ik heb laatst in de krant gelezen, dat iemand met een naald een ander doodstak. Is dat nu ook doodslaan?’
‘Natuurlijk. Alle manieren waarop je een ander dood maakt.’
| |
| |
Dolberg schrok van zichzelf, want zijn gedachten vervolgden: met een mes... met een fijn lancet... dooden door gedachten, woorden, werken. In een hoek van de kamer, onder een schemerlamp zat zijn vrouw te lezen. In de snelle vlucht van zijn gedachten zag Dolberg haar aan.
‘Hebben ze mij niet zelf gedood? dacht hij. Ik speel een schimmenspel. Dooden die dooden vermoorden...’ Maar reeds vroeg Walter weer: ‘Zeg vader, maar waarom mag je iemand niet doodmaken zonder dat het hem pijn doet?’
‘Het doet altijd pijn, jongen. En wie doodmaakt lijdt het ergst pijn.’
‘Dan zal wel niemand het doen.’
‘Gelukkig bijna niemand.’ En zijn gedachten vervolgden weer: een ander in ons doet het, dwingt ons; een ander machtiger dan wij...
Maar reeds vroeg het kind iets nieuws, over Julius Caesar en de wilde Germanen.
Het is een kinderlach, de kinderstem die onze schimmen verjaagt; want kinderen houden niet van onze schaduwen op de witte kamerwand, des avonds.
|
|