| |
| |
| |
Onbehagen
‘Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten
| |
| |
| |
Een tweevoudige
Om vijf uur brengt mijnheer Jukkers de laatste brieven die onderteekend moeten worden, bij de patroon. En elke dag weer staat hij toe te zien, hoe deze zijn naam zet onder elk beschreven vel, nadat hij het vluchtig heeft doorgekeken; vluchtig maar, want de patroon wist wel: op een brief die Jukkers hem bracht kon hij vertrouwen. Ze werden zonder tikfouten, in keurige, deftig-verloopende volzinnen geschreven, die in de twintig jaar dat mijnheer Jukkers de correspondentie van dit kantoor behartigde, een vertrouwenwekkende bezadigdheid, iets bijna intiems hadden gekregen. Er waren menschen die zelfs hadden opgemerkt dat de brieven waren zooals Jukkers zelf geworden was: eenvoudig, verzorgd, vormelijk, buigzaam. Hij deed zijn werk met een nauwgezetheid en overtuiging die men gemakkelijk liefde zou kunnen noemen; daarom werd er zelfs in zulke handelscorrespondentie iets teruggevonden van de mensch die nu rustig over de schrijfmachine gebogen zat, zonder te jachten, juist zooals hij de eerste tien jaren van zijn kantoorleven met de penhouder in de hand had gezeten. Het was de kalmte van iemand die weet dat hij nog vijf jaren voor zich heeft, alvorens het zilveren jubileum te vieren, met een toespraak van de patroon en een envelop, en een toespraak namens het andere personeel en een geschenk. En wie de brieven anders las dan om kennis te nemen van de schriftelijke bevestiging zijner bestelling, of de beleefde doch dringende aanmaning tot een spoedige
| |
| |
remise welke werd tegemoet gezien, vond daarin iets van mijnheer Jukkers' bleeke en eenigszins magere gestalte, van zijn keurige boorden en zijn glanzend zwart pak en zelfs van de drie boterhammen, een met vleesch, een met kaas en een met koek, die hij elke middag uit het boterhammen-papier en de krant haalde, waarin hij ze zelf zorgvuldig had verpakt. de patroons vonden zijn brieven ‘smakelijk’, en als mijnheer Jukkers er ooit zelf over had nagedacht, zou hij ze misschien vervelend of oudbakken hebben gevonden. Maar hij had zich aangewend om over de dingen van het kantoor niet buiten de kantooruren na te denken, - dit scheen hem een voorwaarde voor zijn ambtsgeheim. En buiten de kantoor-uren...
Wat deed mijnheer Jukkers als om zes uur het kantoor sloot, en nog een lange avond en een lange nacht wachtte, alvorens het weer negen uur zou zijn en de kantoordeur opnieuw geopend werd? Wonderlijk, er was nooit iemand die de vraag deed: ‘Wat doet mijnheer Jukkers in zijn vrije tijd?’ Iemand die van negen tot zes zijn plicht doet, nauwgezet en ijverig, heeft recht op een ongestoorde rust.
Men wist dat de heer Jukkers op Zondag naar de kerk ging, altijd om negen uur - hij was gewend op dat uur ergens heen te gaan - en daarna ging hij wandelen, het park door, dronk om twaalf uur zijn kopje koffie in het palviljoen, bleef plakken als er een bekende was, ging 's middags naar een bioscoop, ontving des avonds een visite, wanneer hij er niet zelf een maken ging bij iemand van 't getrouwde personeel. Zoo'n Zondag gaat
| |
| |
wel langzaam, maar des maandags lijkt ze altijd zóó gauw om...
Men wist van dag tot dag waar Jukkers was, men zag hem nooit in gezelschap van een vrouw, hij kwam niet waar gedanst werd of geflirt, men meende dat zijn leven welkte zooals dat van vele vrijgezellen, die 't leven zwijgend dienen, het leven van een ander, van een zaak. In schijn tenminste.
Niemand die ooit vroeg wat mijnheer Jukkers in zijn vrije tijd van uur tot uur gedaan heeft. Niemand had het recht, en God zelf heeft, toen hem dit inviel, snel getracht om aan iets anders te gaan denken, want met Jukkers was de groote zaak van zijn rechtvaardigheid niet zoo-maar klaar. Hoe simpeler op aarde, hoe lastiger voor mij; dit aphorisme was God al te goed bekend.
Maar eenmaal moest ook zijn zaak worden voorgelegd. En hoe zou dan geoordeeld worden? ‘Hoe moet ik oordeelen?’ zal God dan vragen aan de omstaande engelen, die hem vragend, twijfelend, angstig aanzien.
Want zie, wanneer hij buiten in de naaste brievenbus al zijn correspondentie heeft gepost, dan wandelt Jukkers huiswaarts, en bij de singelbrug slaakt hij een zucht. Dat zijn zoo van die ingewortelde gewoonten welke niets beduiden. Reeds voor tien jaar zuchtte hij, één keer per dag, op deze plaats. Hij had het van zichzelf ontdekt, de keer nadat hij juist een boek van Carlyle gelezen had, waarvan de titel ‘Arbeiden en niet vertwijfelen’ hem niet meer uit de zin wou.
| |
| |
Hij had zich wekenlang, verontrust door 't zelfverzekerd boek, verweten dat hij lang reeds aan het vertwijfelen was. Ik leef slechts voor de zaak, de zaak is een dood en gevoelloos ding, dus ben ik ook dood en gevoelloos had zijn logica gedacht, terwijl zijn hart zich trachtte te verkwikken aan het woord van Carlyle. Toen ging zijn koel verstand ontdekken dat hij zuchtte bij die brug, en om zich te bestraffen noemde hij voortaan die plaats bij zichzelf altijd ‘de brug der Zuchten’; en hij zuchtte voort, want mijnheer Jukkers had niet meer de leeftijd waarop men gewoonten afwent.
Zoo kwam hij langs 't conventioneele singeltje en de wezenlooze huizenstraat weer op zijn bovenhuis: kamers en suite en een keukentje. Hij zag er nooit iets van - dat was voor later - frischte zich eerst op en ging weer weg, de straat uit, hoek-om, nog een straat naar 't restaurant waar hij zijn hoek had en zijn eigen wijnflesch waar een label aan hing met daarop A.J. Jukkers, en zijn eigen houten servetring; waar hij at in abonnement. Kalm deed hij dit tot half acht, dan bracht de kellner hem de krant, en tegen achten kon men elke werkdag Jukkers weer naar huis zien stappen, langzaam met voldane tred. En omdat hij dit reeds tien of vijftien jaar zoo deed, heeft niemand meer daarop gelet.
Tot zoo laat was er tusschen al Gods dagen geen verschil voor Jukkers; tot zich de kamerdeur weer sloot achter dit schepsel dat niets nam dan wat een koude regelmaat hem toeschoof in gelijke porties. Dan... Nu was hij vrij! Vrij?
| |
| |
Wie elke dag een zware keten draagt, voelt 's nachts nog in zijn slaap de druk daarvan; wie eens op school oneerlijk werd gestraft, heeft telken jare in zijn droom eenzelfde uur van angst en pijn. Welnu...
Toch heeft zich aan het raam van Jukkers alle wisseling van jaar en jaargetijde afgeteekend. Was het lente, zette hij narcisse-bollen in twee paarse glazen. Werd het zomer, kwamen avondmusschen, die zoo laat op straat nog spelen, langs het open venster sjilpen. In de herfst van deze bladerlooze wijk rook hij soms etensgeuren, die hem deden denken aan een haven, aan iets dat in verre vreemde landen bloeien moest. Of rook zoo een bordeel? 't Was lang geleden dat hij - de eenige keer - geënerveerd-onpasselijk geweest was in zoo'n smerig huis. En eindelijk in de winter, was er tusschen kolendamp en ijsbloemen de kleine spanning van Kerstmis naar Nieuwjaar. Dan herbegon het weer, een noodelooze onrust, noodelooze wisseling. Een kleine angst had Jukkers voor die slappe eb en vloed.
Dan werd het wel gauw donker in de smalle straat, gauwer dan het ergens buiten op het land of ergens aan de zee moest zijn, waar Jukkers zijn twee weken onderbreking-die-vacantie-heette ging verwandelen. Hij hield daarvan niets over dan 't gevoel van iemand die te diep geslapen heeft, en vijf minuten, doodelijk vermoeid, toch liever sterven wou, dan door een landerigheid die langzaam groeit, de plicht te voelen welke prikkelt om aan 't werk te gaan. Van heel zijn leven hield hij niets meer over dan 't gevoel van iemand die te diep geslapen heeft.
| |
| |
Kan dat... Een ieder heeft herinneringen aan een vrouw die hij eens zag, die hij had willen liefhebben; of aan een vriend desnoods, of aan zijn moeder. Iemand of iets waaromheen tenminste een stuk van leven wordt gesponnen, in de hoop dat toch niet alles waardeloos mag zijn.
Heeft ieder dat? Bij God, als deze wereld eens zoo onverantwoordelijk was ingericht, dat er toch één vergeten mensch gevonden werd die niets had, niets dan 't fatum om te vegeteeren van dag tot dag, van jaar tot jaar, van jeugd tot ouderdom...
Wanneer ook Jukkers eens zoo was... Het kan niet... hoe moet ik hem verantwoorden,.... hoe moet God hem verantwoorden tegenover rijken zooals ik... Jukkers is als ik... ik als een ander... de anderen als hij.
Donker of niet donker, elken avond tegen negenen sluit Jukkers de gordijnen aan de voorkant van zijn suite, en steekt de lamp aan. Hij gaat voor de tafel zitten, en ziet naar zijn vingertoppen. Hij bedenkt wat hij doen moet; kolen inslaan, belasting betalen, en overmorgen is de Vries jarig; hij mag niet vergeten hem te feliciteeren. Hij wordt ook gefeliciteerd als hij jarig is, en iedereen op kantoor weet dat dit op 21 April is. Vijf en veertig. Het gaat toch eigenlijk gauw. Och ja, och ja, och ja... Waaraan dacht hij ook weer? Er is niets meer om aan te denken... ‘Dan ga ik maar wat lezen’, zegt mijnheer Jukkers sprakeloos tegen zichzelf. Tegen halfelf is het boek niet zoo boeiend meer,
| |
| |
en hij weet wat er nu gebeuren gaat met hemzelf. En dat is boeiender dan in het boek, maar hij durft het zich toch niet te bekennen. Dat is het juist; het moet langzaam in je groeien, rijpen, langzaam, langzaam.
Eens heeft hij een boek gelezen waarvan hij niets snapte, maar waarvan enkele zinnen hem bijbleven met een telkens terugkeerende nauwkeurigheid. Regelmatig als de klok kwam telkens één zin terug, obsedeerend, omdat hij ze niet begreep, maar wel vermoedde dat het iets zijn kon van hem, een oordeel over hem, zijn fatum: ‘Altijd éénmaal één is op den duur toch twee’.
Hoe geheimzinnig zijn getallen, zijn wij zelf, ons geslacht dat genereeren wil en moet en zàl binnen ons; en hoe geheimzinnig zijn de anderen om ons heen, die daartoe noodig zijn, noodzakelijk, omdat niemand, niets alleen kan wezen.
Jukkers voelde, als dit denken in hem rees, hoe hij omgeven werd door nieuwe dingen, hoe uit de effen oppervlakte van zijn leven geheimen zwollen. Er moest mystieke liefde zijn, waar zooveel stilte, zooveel regelmaat betooverde. En met de koorts waarmee een minnaar denkt aan zijn geliefde, in de trance waarin een man zijn bruid ontkleedt, met bleeke dorre handen opende Jukkers de schrijfcassette in de hoek, nam privépapier, en schreef de brief die elke nacht in zulk een bevende vervoering werd geschreven.
Een brief, aan wie? Waar was een mensch aan wie hij schrijven kon, de dingen die hij zeggen wòu en moèst en niet meer bergen kon. Woorden zooals:
| |
| |
‘Zie de avond is hier vredig, en ik wacht u in de blauwgestreepte kamerjas... Reeds kookt het water voor de thee, en wacht ik slechts op uw aanminnige mond... Het eten was vanavond slecht, maar uwe licfkoozingen zijn al mijn voedsel... Ik drink uw voeten... Van dag tot dag slurp ik mij door uw lichaam heen...’
En zulke dingen meer schreef mijnheer Jukkers, die niets anders kon dan brieven schrijven. En des morgens wist hij zeer wel dat er niemand was die zulke brieven lezen mocht van hèm. Het zou een catastrofe zijn, de hemel zou op aarde storten en hem vermorzelen en alle anderen.
Maar des nachts, dan moest hij schrijven, en dan vloog zijn pen over het papier, met snelle spichtige letters, en dan teekende hij zijn brieven: ‘Uwe altijd trouwe Adriaan J.’ En ook sloot hij dan de brief in een enveloppe, en plakte een postzegel daarop, alsof... Alsof... het was toch echt; het was geen spel; zooiets was ernst, een doodelijke ernst.
En in een tuimel, haast in zwijm en zwaar geleund over de tafel schreef hij ook 't adres: aan A.J. Jukkers, Bloesemparkweg 21, en deed de brief gauw in zijn actentasch.
Dan zonder verder denken, met een krampachtige energie om toch niet meer te denken, kleedde hij zich uit en viel in bed, en trok de deken over zijn gezicht, om niet te denken. Opdat nu voorgoed het donker over hem zou komen en hij zou vergeten... neen, zou vinden... de onbekende... een gestalte al te goed
| |
| |
bekend... in een licht vollen kleed... met naakte, blanke borsten... hoe ook weer, hoe was het?
Wanneer des morgens, altijd klokslag halfacht mijnheer Jukkers ontwaakte, wist hij zich niets meer van haar te herinneren, dan dat zij iets heerlijks was, te heerlijk om des morgens zoo gehaast aan te denken... En het rechte vond hij toch niet meer. Maar zeker wist hij dat zij toch terug zou komen, zoo gauw 't weer nacht was. Nu was het dag, en deze dag behoorde zijn kantoor.
Dan schoor hij zich zorgvuldig, zette van de rest van 't warme water thee, en nuttigde om halfnegen zijn ontbijt. Hij stopte in zijn actentasch de boterhammen voor de middag, en ging daarop kalm de stad door, naar zijn werk. Bij het postkantoor gleed ongemerkt voor een bewuster zelf in hem, zijn hand als met een streelgebaar tusschen de lippen van de actentasch, nam daaruit de brief, en deed ze snel tusschen de open lippen van de postbus glijden.
Heel vervaagd, bijna onmerkbaar meer, besloop hem dan toch altijd nog een vleugje van nerveuze onpasselijkheid, als toen in dat bordeel. Maar binnen twee minuten was hij gansch de oude, en nog drie straten voor 't kantoor reeds gansch zijn vreemder Ik vergeten.
Des avonds... Dwaze lezer, denk in 's hemelsnaam toch niet: och mocht ik zoo-ook vegeteeren. Weet dat ik niet bij machte ben de smarten te beschrijven die mijnheer Jukkers elke dag een fractie van een oogen- | |
| |
blik doorstaat, wanneer hij, voordat hij gaat eten, thuisgekomen altijd één brief in zijn bus ziet: die hij aan zichzelf schreef.
Het is de eenige keer per etmaal dat zijn fatsoenlijke mond een schuw ‘Godverdomme’ zegt, terwijl hij de snippers in de kachel werpt. Dan gaat hij zich wat opfrisschen.
|
|